De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Een goede kennis in oud en nieuw gewaad.I.In het jaar 1777 zag in ons vaderland het eerste deel het licht van een boek, ‘Katechismus der Natuur’ getiteld. De schrijver was de Zutfensche Predikant J.F. Martinet, meester der vrije konsten, doctor in de wijsbegeerte, enz., zooals wij op het titelblad kunnen lezen. In het jaar 1778 konden de uitgevers reeds een tweeden druk van het eerste deel ter perse leggen. Dit feit heeft in een klein land als het onze, waar boeken - uitgezonderd enkele, die voor het onderwijs geschreven zijn - zelden een groot aantal uitgaven beleven, niet geringe beteekenis. Het bewijst, dat het werk, waarvan sprake is, in alle kringen der maatschappij onder eenvoudigen, zoowel als geleerden, een groot aantal lezers gevonden heeft. En het laatste vindt zijne verklaring in het feit, dat de denkbeelden, door den schrijver ontwikkeld, volkomen in den geest van dien tijd vielen, dat hij onverholen en duidelijk uitsprak, wat allen meer of minder helder voor den geest stond. Voeg daarbij, dat de inhoud van het boek met Godgeleerdheid in het nauwste verband stond, en wij begrijpen ten volle, dat het met den Bijbel en Cats, wat de populariteit betreft, die het verkregen heeft, op ééne lijn kan gesteld worden. Dat Martinet's arbeid ook in het buitenland de aandacht trok, kan hieruit blijken, dat de Hoogleeraar Ebert te Wittenberg er reeds in 1779 een Hoogduitsche overzetting van bezorgde, terwijl het eveneens in N. Amerika in het Engelsch vertaald werd. Wat had de schrijver van den Katechismus aan zijne landgenooten mede te deelen? Ziedaar een vraag, die na het voorafgaande niet onbelangrijk kan heeten. Wij zullen haar niet beantwoorden, door een overzicht te geven van het lijvige werk, dat uit niet minder dan vier dikke deelen bestaat. Een enkele, algemeene opmerking en | |
[pagina 302]
| |
een paar aanhalingen zullen voldoende zijn, om den geest te doen kennen, die uit elke bladzijde van het begin tot het einde ons tegenkomt. ‘De Katechismus der Natuur’ is naar het model van zijn Heidelbergschen naamgenoot in den vorm van vragen en antwoorden geschreven. De heer Martinet, een predikant van den ouden stempel met korte broek, kniegespen en steek, zooals het portret hem leert kennen, wandelt met een denkbeeldigen, weetgierigen leerling door bosch en veld rond. Laatstgenoemde richt zich onophoudelijk tot zijn leermeester om uitleg en verklaring van alles, wat de natuur rondom hem te aanschouwen geeft; hij neemt zijn leermeester letterlijk de vragen uit den mond, zoodat deze telkens aanleiding vindt, om in den vorm van een antwoord te zeggen, wat hem op het hart ligt. De leerling, voortdurend door een matige twijfelzucht gedreven, legt zich telkens neder bij de uitspraken des meesters, die hem overtuigt van de wijsheid des Scheppers, maar niet minder van die van den leermeester. Het karakter der gesprekken tusschen meester en leerling zal voldoende uit de volgende aanhalingen blijken: ‘Vraag. Waartoe dient deeze vermakelijke blaauwe Koleur des Hemels?’ ‘Antwoord. Onze oogen verdraagen het allerbest deeze zagte Koleur des Hemels, en de Formeerder van alles wil ons, door het gezigt eener gloeiende Zon in een blaauw Uitspansel, steeds vervrolijken. Of hebt gij nooit met aandagt deze pragt aanschouwd, nooit in zwaarmoedige uuren het opbeurende deezer heerlijke vertooning gevoeld? Alles juicht dan. De pragtige en vrolijke hemelen vertellen dan Gods eer’Ga naar voetnoot(*). Nadat de meester een lofrede op de schoonheid der bloemen gehouden heeft, zegt de leerling: ‘En dan er noch bij de andere uitmuntende oogmerken des Scheppers!’ ‘Ja’, zegt de meester, ‘deezen mogen vooral niet vergeeten worden! 't Zijn toch de Bloemen, die ons waare sieraaden in de Bouwkunst aan de hand geeven, 't zij om daarmede eenige onvermijdelijke gebreken te bedekken, 't zij om ons eenige zaaken uit te drukken. 't Zijn de bloemen, die in onze vertrekken de stinkende uitwaasemingen verdrijven en opslorpen; die zelfs des nagts op eene tafel voor onze bedstede geplaatst, ons heimelijk versterken, en de gezondheid begunstigen’, enz.Ga naar voetnoot(†). Elders luidt het: ‘De goedertieren Formeerder van het Heelal heeft, om ons te vermaaken, eene vaste schikking in de Koleuren gemaakt, waaraan ik nooit dan met eene aangenaame verwondering kan denken’Ga naar voetnoot(§). Laten wij nog een oogenblik naar Martinet luisteren, als hij zijn leerling een volkomen inzicht in de gedachten en plannen des Scheppers geeft. | |
[pagina 303]
| |
‘Wij waren’, zegt hij tot zijn leerling, die reeds langdurig met hem gesproken heeft, ‘tot het Hooi gevorderd, en ik heb u de reden gezegd, waarom de Schepper hetzelve zo dun geformeerd heeft, naamelijk, opdat de Dieren hetzelve spoedig zonder veel moeite zouden kunnen kaauwen; ook op dat het, afgemaaid, binnen korten zou droogen, eer er nieuwe Regenvlaagen opkomen, die dat beletten’Ga naar voetnoot(*). Enkele malen doet de leerling ondeugende vragen, die, zoo zou men zeggen, den meester nog al in het nauw moeten brengen. Nadat hij vernomen heeft, dat de Koleuren der Bloemen geschapen zijn, om den mensch te vermaken, vraagt hij: ‘Waarom groeien er Bloemen, daar zeldzaam of maar weinige Menschen komen? Waarom heeft men niet alle die pragtige Tooneelen alleen in onze Bloemperken?’ Maar de meester laat zich zoo niet uit het veld slaan; hij weet trouwens ook wel, dat het er niet om te doen is, om hem vast te zetten. Hij antwoordt: ‘Het is onbetwistbaar, dat er veele fraaie Bloemen in het wilde groeien, waarom ik ondernoomen heb eenen bijzonderen Tuin van zodanigen aan te leggen: dan, allen daarin over te brengen, schijnt niet te zullen gelukken’Ga naar voetnoot(†). De leerling wenscht te weten, waarom dat overbrengen van alle Bloemen niet gelukken zal, en het gesprek neemt daarmede een andere wending. Later echter bemerkt de leerling, dat hij eigenlijk met een kluitje in het riet gestuurd is, en brengt hij dezelfde vraag weder te berde. De meester meent evenwel, dat uit het gezegde ongedwongen de oplossing der vraag voortvloeit. Hij voegt er nog bij: ‘Behalven dit, moeten de Bloemen in Weilanden en Wildernissen blijven, zullen wij daar de nuttige Gewassen, door welken zij worden voortgebragt, behouden. Ons oog moet ook op plaatzen, waar men zeldzaam of toevallig koomt, waare bekooringen aantreffen’Ga naar voetnoot(§). De leerling is voldaan. Gevallen, waarin niet het minste voordeel voor den mensch te vinden is, zijn kastijdingen der Voorzienigheid. De leerling vraagt: ‘Hoe het gemaakt moet worden, als er eens geen Hooi genoeg gewonnen wordt?’ ‘Dan’, luidt het antwoord, ‘voorziet de eene plaats de andere! Doch, vriest het lang, of komt het Gras laat aan, en raakt het Hooi geheel op, gelijk vóór veele jaaren gebeurde, toen er van elders niet te haalen viel; dan is men gedwongen, waartoe men eerst in Noordholland kwam, het stroo van de Daken te rukken en aan het van honger schreeuwend vee voor te werpen. Hemelsche Voorzienigheid! de zeldzaamheid van deeze kastijding strekt ter uwer eere’Ga naar voetnoot(**)! Laten wij deze aanhaling in een laatste als 't ware samenvatten: | |
[pagina 304]
| |
‘Hoe veele goede bestellingen van God, en die allen voor den nietigen Mensch’Ga naar voetnoot(*)! De heer Martinet was echter niet de eerste, die op deze wijze de natuurverschijnselen verklaardeGa naar voetnoot(†). Zijn ambtgenoot en voorganger Nieuwentijt had reeds in 1715 een boek in het licht gegeven, waarin soortgelijke opvattingen waren nedergelegd. Op het titelblad van dat boekGa naar voetnoot(§) lezen wij: ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont door Bernard Nieuwentijt, M.D.’ Kan Nieuwentijt, wat het karakter zijner wereldbeschouwing betreft, met Martinet vergeleken worden en komt hij met eerstgenoemde overeen in uitgebreide kennis der natuur, die inderdaad onze bewondering opwekt, in elk ander opzicht zijn beide mannen hemelsbreed verschillend. Uit den ‘Katechismus’ spreekt tot ons een man, gewoon, een volgzame kudde te leiden, goedhartig van natuur, vol eerbied voor zijn Schepper, doch in het bezit eener niet geringe mate van wereldsche ijdelheid. Nieuwentijt verraadt aanstonds, dat hij een zoon is der 17de eeuw; hij herinnert aan het type der machtige predikanten onder de Republiek. Bij hem geen gemoedelijke vermaning, geen preektoon; hij heeft de waarheid en verkondigt die den volke, krachtens zijn goddelijk ambt; wie twijfelt, is een ongelukkige ongodist, dien hij uit medelijden kastijdt of in zijn toorn met verachting van zich stoot. Het zij mij geoorloofd, mijnen lezers tot staving van het bovenstaande eenige plaatsen uit ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen’ voor te leggen. In een woord vooraf aan den lezer vernemen wij, dat: ‘Het ooghmerk, waarmede deze Beschouwingen geschreven zijn, is om ongodisten van de Wijsheit, Magt en Goedheit van haren Godt, den aanbiddelijken Maker en Bestierder van het Geheel-Al; en ongelovigen, die wel eenen Godt, dogh geensints het gesagh der H. Schriften erkennen, van de Bovenmenschelijke afkomst der Schrifture te overtuigen: en dus aan haar beide het regt gebruik der Werelt-Beschouwingen aan te toonen.’ ‘Dogh’, zoo lezen wij verder in deze voorrede, ‘eer ik deze Aanspraak eindige, moet ik UL nogh dit versoeken, ongelukkige Philosophen, onsekere Twijfelaars, ongelovigen, en beklagelijke Esprits Forts, voor wie dit werk voornamelijk geschreven is; dat gij dogh niet soo seer | |
[pagina 305]
| |
met een scherpsinnig als wel met een ernstigh verstand en behoorlijk ontsagh voor soo gewigtigh een ondersoek tot het lesen gelieft te komen.’ Nadat de snij- en hoektanden van den mensch beschreven zijn, vraagt de schrijver: ‘Is hier nu geen wijsheit in, die dit beoogt? waarom sijn de volgende tanden, Kiesen genaamd, niet van deselve figure? Waarom sijn sij plat en breet,................. Is dit bij geval, waarom staan de Kiesen niet voor, en de tanden niet agter in den mont? 't Welk ons het afbijten en kauwen seer moeijelijk soude maken’Ga naar voetnoot(*). Van de tong heet het: ‘Dese tonge leit in de mont, daar het geluit uit het strottenhooft komende doorgaat; hetwelk de tonge bewogen sijnde, onderscheiden maakt; formerende alsoo alle talen en spraken, waardoor dit groote wonder, dat een mensch de gedagten van sijn ziel aan een ander door dit bewegen der zelver kan bekent maken, uitgewrogt wert; daar soo sij op een ander geplaatst of van deze bequaamheit en gestel niet en was, de gansche werelt in de grootste verwarringe soude sijn........ Deselve tonge ligt ook op die plaatse, daar de spijse en drank doorgaat; en is boven dit alles ook een voornaam instrument van onse smaak. Hadde de tonge dese eigenschap niet, hoe veel menschen souden met minder lust en plaisier haar voetsel nemen? en aan vele soude soo nodigh een werk verdrietigh vallen. Kan ymant nu weder oordeelen, dat hij geen verpligtingh aan de wijsheid en goedertierenheit van sijnen Formeerder heeft? die dese tonge in de mont gelegt, en aan haar alle dese bequaamheden gegeven heeft’Ga naar voetnoot(†). Bij de behandeling van het gehoor wordt een paragraaf besteed, ‘om aan te toonen, dat Godt het gehoor als een middel heeft willen doen dienen, om het gelove onder het Menschdom voort te planten’Ga naar voetnoot(§). Ten slotte zij Nieuwentijt nog eenmaal het woord gegeven. ‘Boven dit’, zoo spreekt hij, ‘opdat de menschen door het ligt gelukkigh souden wesen, nadien de sonne des avonds ondergaande den volkomen dagh binnen zeer weinigh tijds in een dikke duisternisse, en des morgens opgaande een stikdonkeren nagt in weinig oogenblikken in een helderen dagh soude doen veranderen, en alsoo hare oogen door desen schielijken opkomenden glans na een sware voorgaande donkerheit soude doen beschadigt en verswakt worden (gelijk de ondervindinge meermalen leert te geschieden) scheen hier insgelijks een middel nodigh te sijn om door een morgen- en avondschemeringe de klaarheit van het sterke Sonne-ligt, allenskens en bij trappen te doen opkomen, en weder afwijken. | |
[pagina 306]
| |
Ik vrage nu aan een Atheïst, die nogh segt niet te kunnen sien, dat eene dese einden beoogenden Wijsheid omtrent de wetten, aan welke het ligt gehoorzaamt, plaatse heeft; of hij ook dese twee groote saken beter soude kunnen te weege brengen, als met aan het ligt, boven de andere, ook dese eigenschappen der refractie te geven; door welke te voren reeds aangewesen is, hoe dese twee geseide swarigheden kunnen voorgekomen werden; waarom wij hier niet meer daarvan seggen. En nadien deselve ongemakken nu op dese wijse dadelijk voorgekomen sijn; wat reden heeft soo een ongelukkig Philosooph, om hier de Wijsheit des Makers Bestierders van het ligt niet te willen erkennen’Ga naar voetnoot(*)? Martinet en Nieuwentijt hebben in het voorafgaande zoo ondubbelzinnig gesproken, dat elke nadere toelichting van de beteekenis hunner woorden overbodig mag heeten. Zij geven niet slechts een waardeering, maar een verklaring der natuurverschijnselen. Het is hun doel niet, om naast de natuurverklaring uit mechanische oorzaken een andere te plaatsen, die ook andere gezichtspunten in den kring der beschouwing opneemt, die verband zoekt te brengen tusschen de verschijnselen der natuur en die op zedelijk en godsdienstig gebied. Een verklaring der natuur, zooals wij die verstaan, zoekt men bij hen tevergeefs; zij is bij hen althans van ondergeschikt belang. Zij beschrijven de voorwerpen en verschijnselen der natuur meer of minder nauwkeurig en zoeken het ‘waarom’ van hetgeen zij zien in het nut, dat de mensch in zijn stoffelijk en geestelijk bestaan ervan ondervindt. Vandaar, dat zij juist datgene schier uitsluitend vermelden, waarvan het nut voor den mensch duidelijk in het oog valt. Beschouwingen als die van Martinet en Nieuwentijt hebben den naam van teleologie verkregen. Die naam drukt geheel haar karakter uit. Teleologie, afgeleid van het Grieksche τεγος, doel, en λογος, leer, beteekent leer der doeleinden. En dat zijn zij inderdaad. Elk verschijnsel is voor den Schepper een middel, om een ander, hetwelk dan ten opzichte van het eerste een ‘doel’ is, te bereiken. Het is de toepassing van onze begrippen van ‘middel’ en ‘doel’ op de geheele natuur, waarbij dan de menschelijke persoonlijkheid door de Godheid vervangen wordt. De teleologie, die wij in het voorafgaande leerden kennen, is van een bijzondere soort. Men zou haar de anthropocentrische kunnen noemen. De mensch is het doel van alle verschijnselen. Dezen dienen slechts, om zijn stoffelijk bestaan mogelijk te maken, om zijn genot te verhoogen, zijn verstandelijke, zedelijke en godsdienstige opvoeding te voltooien. De mensch is het middelpunt van het Heelal; de gedachten des Scheppers en de openbaring daarvan in de stoffelijke verschijnselen zijn allen op hem gericht. Neem den mensch weg, en alles verliest zijn beteekenis. | |
[pagina 307]
| |
In den tegenwoordigen tijd zal de teleologie in den vorm, waarin wij haar in het voorafgaande leerden kennen, wel geen ernstige bestrijding behoeven. Er is vooral in onze dagen zooveel geschreven over de plaats, die de mensch inneemt in de natuur; er zijn zoovele feiten aan het licht gekomen, die erop wijzen, dat de mensch geenszins het middelpunt is des Heelals, dat alleen verregaande ijdelheid, die de uitkomsten der wetenschap niet kent, nu nog zulk een gedachte kan koesteren. Het is inderdaad zeer gemakkelijk, zulk een natuurbeschouwing te leveren. Van alles, wat bestaat, is wel iets te bedenken, dat voordeelig is voor den mensch; dat is dan de reden, waarom het bestaat. En mocht dat in enkele gevallen niet in het oog vallen, welnu, dan zegt men met Martinet: ‘Nimmer moet ik u tellen onder die laage, inhaalige, begeerlijke zielen, welken op het zien eener zaak aanstonds den neus ophaalen, wanneer men hun niet oogenblikkelijk kan zeggen: tot dit en dat voordeel heeft God ons deeze zaak gegeeven’Ga naar voetnoot(*)! Treedt van het een of ander het den mensch vijandige element zóó sterk op den voorgrond, dat het in de eerste plaats genoemd moet worden, men zie er de straffende hand der Godheid in en roeme met Martinet: ‘Hemelsche Voorzienigheid! de zeldzaamheid van deeze kastijding strekt ter uwer eere!’ Onderwijl had de teleologie bij ons te lande in de bij den aanvang der 19de eeuw reeds invloedrijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een machtige beschermvrouw gekregen. Teleologische beschouwingen strookten uitnemend met den geest dier Maatschappij, waarop predikanten van den beginne af aan een grooten invloed uitoefenden. Er werden prijsvragen uitgeschreven, om populaire verhandelingen te verkrijgen, die den Schepper op de klaarste en eenvoudigste wijze uit zijn schepselen deden kennen. Op de vergaderingen der Departementen traden redenaars op, die in dezen geest over natuurkundige onderwerpen spraken, en aan blijken van instemming ontbrak het hun nergens. Niemand maakte zich in dit opzicht verdienstelijker dan J.A. Uilkens, Predikant te Eenrum. De redevoeringen, die hij achtereenvolgens op verschillende Departementale vergaderingen uitsprak, werden in het jaar 1801 door hem te Groningen, tot een paar boekdeelen vereenigdGa naar voetnoot(†), in het licht gegeven. Wij behoeven dit werk slechts vluchtig in te zien, om den indruk te verkrijgen, dat wij te doen hebben met een man van uitgebreide | |
[pagina 308]
| |
kennis, die daarenboven de kunst verstaat, om zijn denkbeelden in schoone, soms wegsleepende vormen uit te drukken. Lezen wij met meer aandacht, dan blijkt het ons weldra, dat Uilkens in breedte van opvatting zijn voorgangers ver overtreft, dat hij wel de leer der doeleinden huldigt, doch geenszins in dien vorm, welke vooral bij Martinet zoo sprekend uitkomt. Zijn teleologie is niet antropocentrisch op de bekrompen wijze, die wij bij Martinet en Nieuwentijt aantroffen. De mensch wordt wel is waar niet geheel van het voetstuk gestooten, waarop hij zoo lang triomphantelijk gestaan had, hij houdt echter op, het eenige doelwit van de liefde en wijsheid des Scheppers te zijn. Wij laten Uilkens zelf de waarheid van het gezegde bewijzen. In de redevoering over den sterrenhemel zegt hij: ‘Voor den bewoner van deze Planeet dan niet alleen die zich zo dikwerf in zijne onkunde vermetel verbeeld heeft, dat sterrenheiren geschapen waren, heeft de eindeloze Schepper van het Heelal de zon gesproken; neen - meer werelden zoude zij verlichten en verwarmen. Ja - hebben wij slechts op de 25 ons thans bekende Dwaalsterren gelet, - hoe groot zal nog niet het getal der Staartsterren zijn, voor welke de zon niet minder, dan voor ons, en de overige planeten, dienstig is’Ga naar voetnoot(*). Op een andere bladzijde heet het: ‘Hoe lang heeft niet de onkundige Aardbewoner dit stipje der schepping, dat wij zelfs, op een andere Planeet geplaatst, in 't Heelal niet zouden merken, als het middenpunt beschouwd, waarom sterrenheiren zich bewogen, en waarom sterrenheiren geschapen waren; - welke bekrompene denkbeelden van dat Godsrijk, dat uit myriaden zonnestelsels bestaat, - welke eene nauwe bepaling der Grootheid Gods, bij ene wereld; - welk een trotsch, ook hier, gelijk altoos, uit onkunde geboren’Ga naar voetnoot(†)! In zijn beschouwing der aarde zegt de schrijver, dat dit onderwerp ons minder grootsch kan voorkomen dan de sterrenheiren, maar des te meer oogenschijnlijke blijken van wijsheid en liefde vertoont, omdat wij in alle bijzonderheden, die zich hier aan ons oog voordoen, kunnen indringen en ‘niet alleen bij grootheid en menigte, gelijk bij zonnen- en aardbollen behoeven staan te blijven, of alleen uit veronderstellingen besluiten; maar ook doelmatigheid, tot in de allergeringste delen, van al hetgeen, dat zich hier aan onze bespiegelingen aanbiedt, ontdekken kunnen; - ene doelmatigheid in den zandkorrel en den hoogsten berg; - in het drupje water en den groten Oceaan; in het moschplantje en den hoogsten eik; - in den worm en den olifant; - ene doelmatigheid, die zich zichtbaar door alle de rijen der Schepping op deze aarde uitstrekt, en die alles in zich bevat wat God- | |
[pagina 309]
| |
lijke Almagt, Godlijke wijsheid en Godlijke liefde genoemd kan worden’Ga naar voetnoot(*). De teleologische strekking, die reeds uit het voorafgaande blijkt, treedt op elke bladzijde onverholen te voorschijn. ‘Het verwondert u misschien, M.T.!’, zoo klinkt het van de lippen des redenaars, ‘slechts een derde gedeelte dezes Aardkloots oppervlakte droog te zien, en twemaal meer met het water overdekt te vinden; - misschien dunkt u dit minder wijs en goed, dan gij verwacht hadt! ‘'t Is waar, dit was ook wel eens ene bedenking van den onkundigen bediller; doch het moest niet alleen gene bedenking, gene zwarigheid voor u zijn, maar ook gij moet het volkomen doelmatige, het zegenrijke, het noodzakelijke daarvan weten’Ga naar voetnoot(†). De redenaar gaat dan de doelmatigheid dezer inrichting aan zijn toehoorders uiteenzetten. Zij vernemen dan, dat God niet alles aan de waterweegkundige wetten wilde overlaten, dat hij op zijn stemme de wateren in de diepte deed zinken en het land zich verheffen. Dat hij echter een groote uitgestrektheid water deed overblijven, om door verdamping wolken te vormen, die het aardrijk moeten drenken, den dampkring zuiveren en verkoelen. Als de zeeën kleiner en het land daardoor grooter waren, zou het laatste door gebrek aan bevochtiging woest en onbewoonbaar zijn. ‘De algoede en wijze God heeft de nauwkeurigste evenredigheid tusschen water en land bepaald, die hij van eeuwigheid wist, dat voor dezen Aardbol, als ene woonplaats voor millioenen wezens, zo noodzakelijk was.’ Verder wordt op de zeeën gewezen als de allergemakkelijkste middelen tot onderlinge vereeniging der verstafgelegen volkeren. ‘Dit slechts’, zoo luidt het ten slotte, ‘ene enkele aanwijzing; - maar voor den nadenkenden - ook voor u allen, hoop ik, genoegzaam, om niet verlegen te vragen: “waartoe twee derde delen des Aardbols met water bedekt?”’Ga naar voetnoot(§). Voortdurend wijst Uilkens erop, dat de schepping een groot geheel is - ‘dat wij nimmer enige werking, verschijnsel, of schepping gedeelte, als op zich zelf staande, zonder nauw verband met al het overige, moeten aanmerken, daar alles verbonden is, elkaar in duizend punten raakt, en elk deel ter volmaking of bewaring van het geheel werkt; zo ook, dat er onmogelijk een schakel in de grote keten der schepping veranderd kan worden, zonder het geheel veranderen. Er staat nimmer ene werking op zich zelve, of vloeit uit alleen hierin bijzonder werkende krachten voort tot enkel dat bijzonder oogmerk, dat wij dikwerf in de nadelige uitwerking alleen aanschouwen....... Dat wij, eindelijk, zoo wij bij enig verschijnsel onze onkunde moeten bekennen, geenzins dan aan de goedheid en wijsheid des algemenen Vaders moeten | |
[pagina 310]
| |
twijfelen; maar veel eer mogen besluiten, dat, doordien God alles, wat binnen het bereik van ons verstand is, met wijsheid en liefde geregeld heeft, dezelfde wijsheid en liefde ook in alles zal heerschen, wat er buiten is’Ga naar voetnoot(*). Ieder, die, na zich op het supranaturalistisch standpunt van Uilkens geplaatst te hebben, zonder vooringenomenheid van zijnen arbeid kennis neemt, zal moeten erkennen, dat hij in hem een man gevonden heeft, die een helderen, ruimen blik in de wereld om zich heen had geslagen, die van geestdrift blaakte voor de zaak, die hij voorstond, en wiens wereld- en levensbeschouwing alles behalve bekrompen was. Geen wonder, dat ‘De volmaaktheden van den Schepper’ meermalen in een nieuw kleed de pers moesten verlaten. En dat later (1849) mannen als Kaiser, Jan v.d. Hoeven, Van Hall, Matthes en Beijma het niet beneden zich achtten, het toezicht op de herdrukken op zich te nemen, om zorg te dragen, dat de inhoud steeds in overeenstemming bleef met de rusteloos voortschrijdende wetenschap. Wij weten, dat de ingenomenheid, die de genoemde geleerden voor Uilkens' arbeid aan den dag legden, niet slechts een goedkeuring van het wetenschappelijk gehalte ervan beteekende, maar evenzeer instemming met den geest en de strekking van dien arbeid te kennen gaf. Inderdaad, men behoeft slechts een der populaire geschriften van Kaiser, J. v.d. Hoeven of den Groningschen Hoogleeraar Claas Mulder, want ook deze was in alle opzichten hun geestverwant, vluchtig in te zien, om te weten, dat de teleologie van Uilkens ook hun wereldbeschouwing was. Toch namen deze mannen een te hoog standpunt in de wetenschap in, om in hunne populair-natuurkundige geschriften de teleologie voortdurend het woord te geven. In de eerste plaats was het hun altijd te doen om een nauwkeurige beschrijving der verschijnselen en een duidelijke uiteenzetting van hunnen samenhang. Was dat geschied op de heldere en overtuigende wijze, waarin vooral Kaiser zulk een meester was, dan werd de lezer in een anderen kring van denkbeelden binnengeleid. Dan werd erop gewezen, ‘dat’, zooals V. d. Hoeven het uitdrukt, ‘het boek der natuur een maker heeft’. Dan vernam hij, ‘dat het een ongerijmdheid is, waartoe wel niemand in ernst kan vervallen, dat het groot heelal, met al zijne tot in de kleinste bijzonderheden ons verstand zoo zeer bevredigende en toch onze eindige bevatting zoo zeer te boven gaande magt en wijsheid, zonder eene eerste oorzaak zou kunnen bestaan’. Dan werd ‘de hooge waarde der natuur voor den redelijken mensch’ hierin gevonden, ‘dat zij hem een spiegel vertoont, waarvan het afschijnsel van Gods heerlijkheid terugstraalt’. Had Kaiser in den schuinen stand van de omwentelings-as der aarde de eenig verwijderde oorzaak van de afwisseling der jaargetijden leeren kennen, dan maakte hij er opmerkzaam op, ‘dat de matige helling, | |
[pagina 311]
| |
welke die afwisseling veroorzaakt, bij uitstek geschikt is voor de levende wezens, die de aarde bewonen, en door welke een grooter deel van de oppervlakte der aarde bewoonbaar is, dan dit bij een aanmerkelijk grootere of kleinere helling van hare as het geval zou wezen’. Dan sprak hij vol bewondering: ‘De Natuur behoefde niets meer dan dezen zeer eenvoudigen maatregel, om de treffende verschijnselen te weeg te brengen, die door ons in de afwisseling der jaargetijden worden waargenomen.’ Twee omstandigheden hebben ertoe bijgedragen, om de anthropomorphe teleologie - zoo toch kunnen wij haar noemen in den vorm, waarin de laatste bladzijden ons haar leerden kennen - onder de beoefenaars der natuurwetenschap geheel in diskrediet te brengen. Als de eerste noemen wij het uitsterven van de oude garde van geleerden, die met hunnen geest een groot deel der geheele natuurwetenschap omvatten; die zich bij het mededeelen hunner kennis schier met evenveel gemak en sierlijkheid van het klassieke Latijn als van hunne moedertaal bedienden; die niet verlegen stonden, als een ambtgenoot in de taal van Skandinavië hun de uitkomsten van een onderzoek mededeelde; die de groote kunst verstonden, om op een wijze, voor ieder nadenkende verstaanbaar, in schoone vormen van hunne wetenschap te spreken, en de behoefte gevoelden, om dat bij voortduring te doen. Wat het laatste betreft, zou het onbillijk zijn, te beweren, dat ons land in het geheel geen mannen meer bezit, die als natuurkundigen in de voorste gelederen staan en tevens schoon en bevattelijk tot hun beschaafde landgenooten weten te spreken. Wij behoeven slechts de namen van de Hoogleeraren Harting en Huizinga te noemen, die elk in den lande kent. Doch geleerden, die het geheele veld der natuurwetenschap overzien, zijn in onze dagen niet meer te vinden. En geen wonder! Er is geen wetenschap, op welker gebied de grenspalen van het menschelijk weten in tientallen van jaren zóóver uitgezet zijn als op dat der natuur. Het is tegenwoordig eenvoudig onmogelijk, dat één mensch in alle onderdeelen der natuurwetenschap thuis is, dat hij te gelijk een goed astronoom, een voortreffelijk physicus en chemicus is, tevens het gebied der Natuurlijke Historie in alle richtingen doorzocht heeft en met de verschijnselen en wetten van het levend organisme bekend is. Het beginsel der verdeeling van den arbeid heeft hier een ruime toepassing gevonden. Zelfs een enkele der genoemde wetenschappen is voor één natuurvorscher te veel. Gij zoudt een ongelukkig figuur maken, als gij het den natuurkundige, die de proefondervindelijke natuurkunde beoefent, ten kwade wildet duiden, dat hij een vraag op het gebied der mathematische physica onbeantwoord moest laten. Een chemicus zou u van onkunde beschuldigen, als gij als uw meening te kennen gaaft, dat hij op het gebied der analytische, technische en eveneens op dat der theoretische scheikunde u te woord moest kunnen staan. Nergens vertoont zich dat | |
[pagina 312]
| |
verschijnsel in sterker mate dan bij de beoefenaars der dierkunde. Deze heeft de wespen tot zijn hoofdvak gekozen; gene heeft slechts oog voor de wormen. Elk natuurvorscher heeft zich op het groote veld der natuur een plekje verkozen, dat hij zijn leven lang ijverig bewerkt. Van den arbeid zijns naasten buurmans blijft hij vrij goed op de hoogte; wat er elders geschiedt, merkt hij ternauwernood op. Alleen dan, als er op grooten afstand iets grootsch wordt tot stand gebracht, ziet hij even op, om na te gaan, of het ook invloed zal hebben op zijn onmiddellijke omgeving. Is dat niet het geval, hij laat het aan anderen over en hervat op zijn akker den arbeid. Een toestand als de bovengeschetste is, wegens den omvang der kennis en de beperktheid van de vermogens des menschen, noodzakelijk en aan den vooruitgang der wetenschap bevorderlijk. Hij heeft echter schaduwzijden, die voor velen het genot van al dat licht zeer verminderen. De eenheid en het verband tusschen de afzonderlijke wetenschappen gaat, althans voor langen tijd, ontbreken. Voor philosophisch-natuurkundige beschouwingen, die een ruimen blik, een vergezicht over de geheele natuurwetenschap vereischen, is voor natuurkundigen geen plaats meer. Later zal dat weder anders worden. De geïsoleerde deelen zullen allengs in meerdere punten samenkomen. De wetten, die overal ontdekt worden en die slechts voor een zeer beperkt aantal feiten van bijzondere soort gelden, zullen in meer algemeene wetten tot een hoogere eenheid samenvloeien. Reeds nu worden door het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen en de hypothese van Darwin meerdere wetenschappen op denzelfden grondslag geplaatst en door velerlei wederkeerige betrekkingen verbonden. Dat bij zulk een stand van zaken de lust en de geschiktheid voor teleologische bespiegelingen, die de uitkomsten der verschillende wetenschappen onder één gezichtspunt trachten samen te vatten, allengs moesten verdwijnen, zal wel geen betoog behoeven. Een tweede oorzaak van het verval der teleologie is in de theorie gelegen, welke Darwin aangaande de ontwikkeling der soorten verkondigd en die de geheele beschaafde wereld zoozeer in beweging gebracht heeft. De wederkeerige afhankelijkheid, de nauwe samenhang, het zich wederkeerig steunen en aanvullen van alle deelen der schepping, die zich daardoor als een groot, harmonisch geheel voor de oogen der menschen vertoont, was steeds voor de teleologie het argument, waarop alles aankwam. Men kon zich geen voorstelling maken van de wijze, waarop dat langs den weg van oorzaken en gevolgen tot stand kwam. Hier scheen het aannemen van een onmiddellijk ingrijpen des Scheppers onvermijdelijk te wezen. Nu tracht Darwin's theorie juist van een groot deel hiervan een verklaring te geven. Zij plaatst elk levend wezen voor het dilemma: te gronde gaan, of door wijziging van het eigen organisme in volkomen harmonie komen met de omgeving. Het Heelal is een toestand van | |
[pagina 313]
| |
evenwicht, dat voortdurend bewaard wordt door het uitwerpen van alle deelen, die in duizendvoudige verscheidenheid onophoudelijk ontstaan en in het groote geheel niet passen. Geen wonder derhalve, dat van toen af aan de aanvallen van de voorstanders der teleologie schier uitsluitend op de genoemde theorie werden gericht. Wij moeten hier echter de opmerking bijvoegen, dat de theorie van Darwin alleen in haar oorspronkelijken vorm als vijandig aan de teleologie werd beschouwd; en dat de laatste bij de natuurkundigen reeds zoo in diskrediet was gekomen, dat Darwin's leer slechts den laatsten stoot behoefde te geven. Dat volgens ons gevoelen de teleologie ten onrechte in Darwin een vijand zag en de natuurkundigen de perken hunner bevoegdheid te buiten gingen, waar zij haar met wapenen uit de arsenalen der natuurwetenschap bestreden, zal uit het volgende blijken. (Slot volgt.) |
|