De Tijdspiegel. Jaargang 37(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Stuifmeel. I. Aan ijveraars. Wilt g' ongeloovigen bekeeren, Wil niet te veel dan redeneeren. De woordenstrijd voert vaak tot twist, En weinig wordt daardoor beslist; Maar leef blijmoedig, vroom en vroed, Gelijk een dankbaar Christen doet. Zoo zult gij harten tot u trekken En twijfling bij den twijflaar wekken. II. Aan een goedhartig Ultramontaan. Neen, vriend, gelukkig zijt gij niet; Gij moet te veel verdoemen. Dat wordt u strijd en zielsverdriet; En u gelukkig noemen Moogt gij uzelven daarom niet, Noch in uw vrede roemen. III. Aan zekere beschavers en verlichters. Een klein verschil. Uw zegewagen der beschaving Schijnt mij een mestkar toe, mijnheer. 't Verhevenst en het schoonst op aarde Is mest in wording u, niets meer. [pagina 297] [p. 297] IV. Aan jeugdige misanthropen. A. Ik strijd niet meer. 't Is nutteloos; De wereld toch is al te boos! B. Gij zijt zoo jong nog. Hebt misschien G' uit andrer pogen dat gezien? V. Rustig. ‘Bedaard wat. Zachtjes, vriend! Een Christen Is allereerst een rustig man.’ Zoo rustig, dat hij bij 't verkeerde Zich rustig nederleggen kan? VI. 't Zonnetje in 't water. A. Gij moogt het zonnetje in 't water wel zien schijnen, En doet de vroolijkheid niet door uw komst verdwijnen. B. Wanneer de vroolijkheid slechts op de zon gelijkt, Die met een rijken vloed van heldre stralen prijkt, Die koestert en verwarmt, die nieuwe schoonheid, leven Aan 't spieg'lend watervlak door 't trillend licht komt geven; Wanneer de vroolijkheid gulhartig is en rein: Zal zij weldadig ook voor menschenzielen zijn. [pagina 298] [p. 298] VII. Verkiezingen. A. Een leege zak, met wind gevuld! Maakt hij geraas, aan wien de schuld? B. Aan wien hem naar de Kamer zond, Den kleinen man met grooten mond, Waar hij zijn wijsheid nu verkondt. A. O neen! Aan hen, die meenden, man, Dat iedereen wel kiezen kan, Die maar een zeker kapitaal In kas heeft. Daarin zit de kwaal. VIII. Geestdrift Eene vraag. Vaak spreekt hij nog van geestdrift, Die aan geen geest gelooft. Hoe kan men hoofdpijn hebben, Wanneer men is onthoofd? IX. Liefde. De stof begeert. Een ziel slechts kan beminnen. Moog dan uw hart, o frissche jeugd, Uw liefde u voor 't geloove winnen, Zoo wordt uw zaligheid uw deugd. [pagina 299] [p. 299] X. Vergeet-mij-niet. In de plassen En moerassen, Half verscholen onder 't riet, In de slooten van de weiden Bloeit bescheiden Schoon vergeet-mij-niet. In de plassen En moerassen Van de laagste zonde tart Soms de deugd nog 't kwaad, blijft spreken Onbezweken Tot het menschenhart. w. mallinckrodt. Solo. Vorige Volgende