| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Cornelia. Een geschenk voor moeders, door R. Koopmans van Boekeren. Tiel, H.C.A. Campagne.
In een smaakvol bandje, blauw met zwart en zilver, biedt een bekend letterkundige een geschenk aan, dat uitsluitend bestemd is voor de Nederlandsche huismoeders uit den ‘deftigen, althans gegoeden stand’.
De schrijver nadert die dames met gevoelens van hoogachting en wenschte, dat zijn pennevrucht kon worden vergeleken met gouden appelen op zilveren schalen; zoo iemand, is eene moeder zulk een geschenk waard.
In de voorrede deelt de auteur mede, dat hij er een oogenblik over dacht, om dat, wat hij had te zeggen, mee te deelen in den vorm van een verhaal of in brieven; beide denkbeelden werden echter, bij eenig nadenken, weder verworpen, hoofdzakelijk omdat men een roman aanmerkt als bestemd voor het groote publiek, terwijl dat, wat de heer Koopmans van Boekeren op het hart heeft, alleen in de handen der moeders moet komen.
Huismoeders hebben in den regel heel wat te doen, om altijd den wagen in het rechte spoor te houden, en vooral zij, welke gezegend zijn met een groot gezin, kunnen met den besten wil der wereld maar zeer weinig tijd vinden, om zich eens rustig neer te zetten met een boek. Jammer is het dus, als dat met moeite gevonden leesuurtje besteed wordt aan lectuur, die niet meevalt, en met gretigheid zal daarom menige hand worden uitgestoken naar iets, wat uitsluitend voor haar werd bestemd.
Ik stel mij zoo'n huismoeder voor: St. Nicolaas bracht haar ‘het geschenk’, maar zij vond nog geen gelegenheid, de Cornelia anders dan vluchtig in te kijken; eindelijk, hedenavond, is het oogenblik daar, waarop zij er eens kennis mede kan maken.
De dag was zeer rumoerig: door de onverwacht ingevallen vorst allerlei buitengewone drukte; de kleine kinderen schreierig en ongedurig door de koude, waar ze nog niet aan gewend zijn; de jongens opgewonden door het gezicht van de sneeuw, die hun zooveel pret belooft; de dienstboden kleumerig en minder geneigd tot voortmaken, dat dubbel noodzakelijk is, daar de wintervoorraad gedekt en bezorgd moet worden; gedurig oponthoud door het aanbellen van hulpbehoevenden, die bij ondervinding weten, hoe koude, medelijden en liefdadigheid steeds in zeer nauw verband staan; onverwachte en wellicht niet geheel welkome gasten; werkvolk, waarop gewacht werd en dat niet verscheen, enz. enz. Iedere huisvrouw kent die dagen, waarop de avond als een weldadige vriend wordt begroet.
Mevrouw A. zet zich dan ook met een gevoel van echt welbehagen neer, nu het zoo kalm om haar heen is; de kleinen slapen al sedert een paar uren; de grootere kinderen zijn onder den slaapverwekkenden invloed van het sneeuwgenot ook maar vroeg naarboven getrokken; het theegoed is afgewasschen, en de heer des huizes neemt in een vergadering een deel zijner maatschappelijke plichten waar.
Zij vindt haar werk noch prozaïsch, noch vervelend, maar dat neemt niet
| |
| |
weg, dat zij toch half onwillekeurig een zucht van verlichting slaakt, nu eene kleine pauze haar eens veroorlooft, te vertoeven in de wereld der gedachten.
‘Ik meen het zoo goed met u, dat gelooft ge immers wel, niet waar?’ vraagt de aanbieder van het geschenk, en half glimlachend denkt zij: ‘Wie zou daaraan twijfelen?’ Uit de inleiding blijkt haar, dat de schrijver hoofdzakelijk opvoedkundige punten met haar bespreken wil, en welk onderwerp kan eene moeder wel meer aantrekken dan dat, waar zij bijna tot in den slaap mede bezig is? Nu ze dat weet, stelt ze nog meer belang in haar boek en, om geene afleiding te hebben, spoedig een inspectie-reisje ondernomen naar de slaapkamers, waar alles in orde bevonden wordt, en nu aan de lectuur.
Dienstvervanging
heet het eerste hoofdstuk van de eerste afdeeling, waarin al dadelijk op de eerste pagina wordt beweerd: ‘dat vele Nederlandsche vrouwen zich van de haar opgelegde taak ontlasten en die door anderen laten vervullen - eene dienstvervanging waardoor veel ellende wordt veroorzaakt’.
De dienstvervanging begint reeds dadelijk na de geboorte van het kind: al voelt de moeder het voor haar kind bestemde voedsel in hare borst oprijzen - zij neemt een min en staat dus toe, dat Emma en Karel, in latere jaren, als ze een schreeuwende vischvrouw zien voorbijgaan, moeten hooren, dat zij hun eerste voedsel aan de borst van die vrouw hebben genoten!
't Is wel waar: de Nederlandsche moeder leeft niet zoo onverantwoordelijk met den jonggeborene als de Fransche, zegt de schrijver, doch voegt erbij: ‘'T is hier te lande lang geen ongehoord geval dat mama haar zuigeling aan min en baker, en later als de kinderen loopen kunnen ze aan meiden, bonnes of kinderjuffrouwen toevertrouwt, totdat ze rijp zijn voor de kostschool.’
't Is een vrij krasse beschuldiging, en de lezeres schuift bedroefd haar boek ter zijde. Het moet wel zoo zijn, als de voorganger van eene groote gemeente dit als een door hem opgemerkt feit meedeelt, maar hoe zij ook peinst - in den kring harer bekenden en vrienden is zoo iets nooit voorgekomen. Zij denkt aan de heete tranen, die mevrouw B. stortte, omdat zij haar kindje niet kon voeden; aan het leed, dat mevr. D. had, toen de dokter haar niet wilde toestaan, haar dochtertje te zoogen; zij herinnerde zich, hoe deze dame slechts bij wijze van uitzondering de min toestond, de kleine eenigen anderen dienst te bewijzen dan dien, waarvoor zij gekomen was, en hoe de moeder in den nacht toch de wieg voor haar bed hield, om ook niet het kleinste deel der zorg voor haar lieveling onnoodig uit de hand te geven.
En nu ze zich bij dit onderwerp bleef bepalen, bedacht ze op eens, met hoeveel afkeuring er voor een paar jaren gesproken was over eene Indische dame, die eene min genomen had, terwijl het niet gebiedend noodzakelijk was - wel een bewijs dus, dat deze een uitzondering maakte op den regel.
Wellicht wordt er hier en daar nog zoo'n uitzondering gevonden, maar regel is het hier te lande stellig niet, dat de jonge moeder afstand doet van hare plichten, om hare kleinen aan de borst eener vreemde te leggen; althans, zoo kwam het mevrouw A. voor, terwijl zij de lectuur voortzette en de eerste afdeeling ten einde las. Na de waarschuwing tegen de min, eene tegen de bakers, die wel niet geheel gemist kunnen worden, maar die men beter op haar plaats moet houden, dan tegenwoordig gebeurt, en eindelijk tegen de kinderjuffrouw, kindermeiden en de kindermeisjes. De schrijver heeft, voor het open raam zittende, eene van deze laatsten, eene zekere Apol- | |
| |
lonia, genoemd Pleuntje, bespied, en stelt haar nu voor, zooals zij onder het rijden met den kinderwagen zich in al haar gemeenheid en verdorvenheid laat zien. Natuurlijk is het gezelschap en bijzijn van zoo'n wezen allerverderfelijkst voor een kind, en ongelukkig de kleinen, die aan zulke handen worden toevertrouwd. In den regel hebben echter beschaafde moeders genoeg menschenkennis, om dergelijke Pleuntjes niet in dienst te nemen.
‘Toch doen dit vele moeders uit gemakzucht en genotzucht’; aldus de beschuldiger. Die beide woorden zijn met groote letters in den tekst gedrukt, en het ligt dus wel in de bedoeling van den schrijver, daarop het volle licht te doen vallen.
Aan het tegenwoordige geslacht vreest de auteur, dat niet veel meer te doen zal zijn; doch een volgende generatie zal wellicht beter geleid kunnen worden, als de moeders nu meer met de volwassen dochters uitgaan ‘Als deze thans bals, opera's, concerten en schouwburgen bezoeken, zullen zij in later tijd als het hare beurt is om bij eigen kinderen thuis te blijven, dat doen met de herinnering aan vroeger gesmaakt genoegen en zoo beter aan hare bestemming beantwoorden.’
Met een weemoedig lachje sloot mevr. A. voor dien avond haar geschenk; waarschijnlijk had zij alles eerder verwacht dan het verwijt, van zich te veel aan het gemak te wijden of het genot te zeer na te jagen; zij verdiende stellig die beschuldiging in het geheel niet; maar ook onder hare bekenden kon zij wel velen opnoemen, die eer te veel dan te weinig van zichzelven vergden, doch geene enkele, die hare moederlijke en huishoudelijke plichten verwaarloosde uit genot- of gemakzucht.
De taak der huismoeder is schoon, maar niet gemakkelijk; er valt heel wat te bedenken en te overleggen, om alles goed te regelen. Het leven heeft zoovele eischen en daaronder verschillende, die lijnrecht tegen elkander schijnen in te druisen - er is heel wat tact noodig, om er een goed geheel van te maken, iets, wat toch menigeen uitstekend gelukt.
De heer Koopmans van Boekeren heeft daar echter geen oog voor; hij wenscht de dames meer te doen nadenken over hare moederplichten, en bespreekt daarom in de volgende afdeelingen van het geschenk verschillende onderwerpen, die in meerdere of mindere mate betrekking hebben op de verhouding van moeder en kind.
Het zijn, zooals de schrijver zelf zegt, geen nieuwe gedachten; maar het geschreven woord geeft dikwijls aanleiding, om nog eens dubbele aandacht te schenken aan punten, die men anders licht over het hoofd ziet; als zoodanig zal menige moeder nut van haar boek kunnen hebben.
Te betreuren echter is het, dat de schrijver - hoezeer hij zich (pag. 7) tot de beschaafde Nederlandsche dames richt - zich zijn publiek als veel te weinig ontwikkeld voorstelt, en daardoor een verkeerden toon aanslaat. Voorbeelden kunnen een groote levendigheid aan den stijl bijzetten of noodig zijn ter meerdere duidelijkheid, maar ze moeten met meer zorg gekozen worden, dan hier gedaan is.
Een enkel staaltje: pag. 38 zegt de schrijver, na aangetoond te hebben, hoe de moeder steeds geheel waar moet zijn en nooit mag overdrijven:
‘Kleine Mina heeft van negen tot elf doodstil en zoet gespeeld; doch na elven verveelt zij zich, loopt nu her- dan derwaarts en zit overal met de handen aan. Eindelijk laat zij een van de opgenomen voorwerpen, een gescheurd stuiversch pannetje, op den grond vallen, en het pannetje is kapot. Dat
| |
| |
mama hierover knort is verklaarbaar, ja, loffelijk. Mina had dat pannetje moeten laten staan. Maar als ik nu mama hoor zeggen; ‘neen, maar het is niet om uit te houden; dat kleine kataas breekt alles hier in huis, zij schijnt geen rust te hebben, voordat zij al ons huisraad kort en klein heeft gesmeten!.... Ik weet niet wat ik met zoo'n nest moet beginnen, geen kwartier lang is ze ooit zoet, van dat haar oogen 's morgens opengaan tot 's avonds laat, zwerft ze door het huis om den boel te vernielen en alles te bederven!’ - als mama zeg ik, zoo uitvaart, dan maakt zij zichzelve bespottelijk en haar kind waarlijk niet beter. Vergeten wij toch vooral niet, dat een kind ook reeds op zeer jeugdigen leeftijd eenig begrip heeft van wat waar is en rechtvaardig, ja, op dat punt zelfs fijngevoelig mag heeten. Nu ja, maar, zegt menigeen, ‘die zoogenaamde mama, daar sprekende door u ingevoerd, is toch niet eene wezenlijke dame. Zoo spreekt de vrouw van een schoenlapper, maar niet een heusche mevrouw.’
De schrijver verzekert echter, dat er vele mevrouwen zijn, die, als ze zich boos maken, op deze manier overdrijven en waarschuwt er nog eens ernstig tegen. ‘Inmiddels’, laat hij erop volgen, ‘hoop ik er in het vervolg om te denken mijne mamaas wat fatsoenlijker woorden op de lippen te leggen. Zij zullen meer gedistingueerde expressiën gebruiken en b.v. over Mina's stoutheid sprekende assureeren dat het horrible, ja, insupportabel is, dagelijks zoo'n lastig kind in je entourage te hebben.’
Op pag. 171, waar hetzelfde onderwerp in anderen vorm behandeld wordt, vertelt de barbier in tegenwoordigheid van mevrouw het volgende nieuwtje: ‘er moet gister op de Hoogstraat eene arme vrouw zijn overreden.’ Meer zegt de barbier niet; maar mevrouw vertelt het bericht over in dezen vorm: ‘Gisteren avond is eene arme vrouw overreden, een weduwe, dat spreekt van zelf. Och ja, dat komt van dat onzinnige harde rijden, ze moesten zoo'n koetsier geeselen, dat zeg ik.’
Men ziet het: de ‘mevrouw’ verdient wel eene terechtwijzing, en de schrijver spaart haar die dan ook niet. ‘Ik zeg’, heet het, ‘dat Uedele redeneert als een kip zonder kop. Het spreekt niet van zelf, dat eene vrouw, die overreden wordt, noodzakelijk eene weduwe moet zijn; ook gehuwde vrouwen en maagden kan een dergelijk ongeluk overkomen. Dat het rijtuig in hollende vaart reed is ook niet bewezen, even weinig als dat er een koetsier op den bok zat - sommige heeren toch mennen immers zelf hunne paarden.’
Na deze punten duidelijk gemaakt te hebben, spreekt de auteur de zeker niet te gewaagde stelling uit, dat genoemde mevrouw niet denkt, althans niet genoeg denkt bij hetgeen ze zegt en komt zoo tot den wenk, dat men bij de opvoeding goed moet letten op de wijze, waarop de kinderen iets meedeelen of vertellen.
Door het achterwege laten van dergelijke geschiedenisjes zou de waarde van het werkje verhoogd zijn - een auteur moet niet streven naar te groote duidelijkheid - aan de verbeelding moet iets worden overgelaten.
Vele dezer praatjes over opvoedkundige onderwerpen veranderden daardoor in overtollige raadgevingen. Waar b.v. het voor en tegen van het spelen op straat besproken wordt, lezen wij (pag. 120): ‘Vooreerst moet men niet gedoogen dat de kinderen spelen met viezigheden, zooals b.v. met een doode rat, of een op straat gevonden weggeworpen sok of wollen
| |
| |
kous. (!) Wil men de rat begraven, men mag het voor mijn part doen met treurmuziek en men houde aanspraken bij het graf, maar men gooie elkander niet met zoo'n kreng om de ooren en wage geen ontleedkundige proeven!’
Onwillekeurig zou de lezer geneigd zijn te vragen, welke gedragslijn gevolgd moet worden ten opzichte van de oude sok of kous.
Maar weg met dergelijke scherts, evenals met verdere aanhalingen; uit zeer vele, helaas! valt nog de bewering te staven, dat de heer K.v.B. zijn damespubliek vrij wat lager stelt, dan zijn inleidend woord deed verwachten.
Onze beschaafde huismoeders hebben recht op fijnere gaven!
R. 20 Dec.
A.
| |
Het vervloekte (drank)huis.
Het vervloekte Huis. Door G.J. van der Hoeve. Arnhem, J. Minkman.
‘Ni tant d'Honneur ni tant d'indignité!’ kan, dunkt mij, Van der Hoeve uitgeroepen hebben, toen hij, in De Gids van Sept. ll., de recensie las van zijn ‘Een zonnetje in huis’. Hij zou althans zijn eigen romanschrijverstalent veel te hoog moeten schatten, als hij zich de eer liet aanleunen, in één adem genoemd te worden met een kunstenaar als Emile Zola; en de beschuldiging, dat in zijn boek ‘het lage en gemeene den boventoon heeft’, mocht hij met verontwaardiging van zich wijzen.
Ook is hij zeker te verstandig, om uit een enkelen volzin aan het slot eener aankondiging, in De Tijdspiegel van Juni ll., af te leiden, dat iemand hem, om eene uitdrukking van Flanor te gebruiken, ‘onder den vloed zijner loftuitingen wilde begraven’. Of is het zulk eene ‘loftuiting’, als van een roman gezegd wordt, dat er ‘voor romanverslinders genoeg intrige in is’? Of wel, dat er nog veel meer in gevonden wordt voor die denkende lezers, ‘die naar het zedelijk-godsdienstige gehalte vragen’? Hooge kunst is er immers even min noodig, om aan den smaak van bedoelde verslinders te voldoen, als om een boek te schrijven, welks zedelijk-godsdienstig gehalte lof verdient?
In de veronderstelling, met een beginnend auteur te doen hebben, in wien ik vindingsvermogen en eenig plastisch talent meende te ontdekken, wilde ik den mij geheel onbekenden schrijver liever aanmoedigen dan afschrikken. Ik kleedde daarom mijne opmerkingen en aanmerkingen zoo in, dat zij hem van nut konden zijn en op den lezer geen al te ongunstigen indruk behoefden te maken. Voor den beginner zijn enkele wenken voldoende, mits hij nederig genoeg is om te kunnen zien, waar hij zich op een dwaalweg bevindt. Voor het lezend publiek kan de aanwijzing volstaan, dat het verhaal een goed gevonden verwikkeling bevat, die op de verbeelding werken en de aandacht boeien kan, maar met de aanwijzing tevens, dat het eene zedelijke
| |
| |
strekking heeft en welke. Zonder zulk een intrige zou het werk niet ter hand genomen en stellig niet doorgelezen worden door leeslustige dametjes, die ook zonnetjes in huis zouden kunnen worden, als zij wat meer aan degelijke dingen wilden denken; noch door Hollandsche romans niet versmadende heeren, die de kat in 't donker knijpen, maar nog niet cynisch genoeg zijn, om den schijn van fatsoenlijkheid te verwaarloozen. Of de romanvorm het geschiktste middel is, om aan zulke lezeressen en lezers zedelessen - bij wijze van verzilverde pillen - in te geven, is reeds zoo dikwijls besproken, dat wij deze vraag in 't midden kunnen laten. Het: ‘Tous les genres sont bons hormis le genre ennuyeux’, zal hier ook wel altijd blijven gelden.
Dat ik ‘Een zonnetje in huis’ hoofdzakelijk om de goede strekking aanbeval, na tegen de kunstvaardigheid van den Auteur gewichtige bedenkingen in het midden te hebben gebracht, schijnt de inzender van de advertentie in Het Nieuws van den Dag geheel voorbijgezien te hebben, toen hij het publiek opmerkzaam maakte op het verschil tusschen een enkel aanprijzend woord van mij in De Tijdspiegel en de scherpe afkeuring in De Gids. Ik dacht dadelijk aan Talleyrand's: ‘Geef mij een regel schrift van u en ik breng u aan de galg!’.....
Wie als criticus optreedt, al is het in den bescheiden vorm van boekaankondiger, moet zich allerlei liefelijkheden getroosten, onder anderen ook, dat in eigen oog zooveel hooger staande ‘medeboekbeoordeelaars’ (mooi woord!) laag op hem nederzien. Men kan zich dat gemakkelijk laten welgevallen. Ieder krijgt wat op zijne beurt, en zelfs de meest gevierde en het hoogste gezag uitoefenende kunstrechters op letterkundig gebied loopen niet vrij. Alleen gegronde aanmerkingen en welverdiende terechtwijzingen neemt een penvoerder, die eerbied voor de kunst en achting voor zichzelven heeft, ter harte: dankbaar, als zij hem op gepasten toon worden toegediend. Grofheden van zonder eenige waardeering veroordeelende recensenten en teleurgestelde uitgevers trekt hij zich niet aan.
Om terug te komen op den heer Van der Hoeve en zijn thans hier aangekondigd boek: ik moet bekennen, dat ik in ‘Het vervloekte Huis’ noch den hartstocht der werkelijkheid, noch de zucht tot navolging van Zola's naturalisme gevonden heb. Eer zou ik hem beschuldigen van het tegenovergestelde, nl van conventionalisme, waardoor hij in de fout vervalt van zijne karakters òf te braaf òf te slecht te schilderen. Reeds gaf ik hem daarom den raad, ‘zijne menschen nog wat meer in de werkelijkheid te bestudeeren’ en zich van dit ‘conventionalisme in de romantiek’ vrij te maken. Waarschijnlijk was dit zijn werk reeds afgedrukt, voordat hij kennis kon nemen van de aanmerkingen, die op zijn roman gemaakt waren. Zelfs wat hij ten opzichte van zijn ontmaskerden huichelaar in ‘Een zonnetje’ nog gedaan had, den door en door slechten Mijnheer eene zekere mate van menschlievendheid toedichten, verzuimde hij geheel bij den marqué van dit verhaal, aan wien niets goeds te vinden is. Wel een bewijs, dat hij geen acht geslagen had - of niet had kunnen slaan - op mijne opmerking, dat ‘als menschen aangekleede ondeugden zonder iets goeds versleten roman- en tooneelhelden zijn’; maar, naar mijn oordeel, tevens een sterk sprekend getuigenis, dat hij niet ter schole ging bij een Zola, die, wars van alle conventionalisme, zijn personeel onmiddellijk aan de werkelijkheid ontleent. Van der Hoeve's Jan en Jans hebben meer van een braven Hendrik en dito Maria,
| |
| |
dan van de mannen en vrouwen uit de volksklasse, en zijne koffiehuistafereelen meer van ordentelijke bijeenkomsten, dan van de vreeselijke tooneelen uit Le ventre de Paris en L' Assommoir.
Ik zette boven deze aankondiging: ‘Het vervloekte (drank)huis’, om al dadelijk het dubbelzinnige van den titel weg te nemen. Een ‘vervloekt huis’ doet denken aan een huis, waarop het bijgeloof een vloek laat rusten, die de bewoners ongelukkig maken moet. De bedoeling van den Schrijver was echter eene gansch andere, dan zoo iets noodlottigs te willen schilderen, maar, hij duide het mij niet ten kwade, ook zoo geëmendeerd deugt de titel nog niet. Moge de strekking van het boek zijn, het gevaarlijke aan te toonen van drankhuizen te bezoeken: niet de kroeg op zichzelf is hier de verleider van den braven Jan, maar wel zijn mede-erfgenaam met zijn handlanger, gedeeltelijk ook de groote onbekende of alleen als ‘baardman’ aangeduide democraat, internationale of communist; men weet niet, wat de man eigenlijk is. Beteren zelfs dan Jan zouden voor dezen toeleg bezweken zijn. Neen, die toeleg - en dat nog wel van een fatsoenlijk man! - is de hoofdzaak van het verhaal. Jan moet zedelijk vermoord worden, opdat hij uit het testament van Mijnheers nicht geschrapt worde en de geheele erfenis zijn verderver in handen valle! De pogingen, hiertoe aangewend, vormen de intrige en hare verijdeling levert de ontknooping, waarbij natuurlijk de testament-makende nicht eene hoofdrol vervult....
Het een en ander was in mijn oog geen nieuw bewijs voor die vindingskracht, die ik bij den Auteur meende opgemerkt te hebben; en over 't geheel bleef ‘Het vervloekte Huis’ in mijn oog ver beneden de verwachting, die ‘Een zonnetje in huis’ bij mij had opgewekt. Misschien ware van de gegevens een zoogenaamd volksverhaal te maken geweest, maar met wijziging van het karakter, zoowel als van de handelwijze, des Heeren Robin. Een beetje medehelpen, om Jan op den verkeerden weg te brengen, had hem kunnen worden toegeschreven; maar het volk zulk een gepremediteerden schoelje in gekleede jas voor te houden, is niet de beste manier, om het voor sociaal-democratische opruiers te waarschuwen. In den net uitgevoerden gr. 8o. vorm, waarin het boek nu verscheen, komt het natuurlijk in handen van beschaafde lezers, en ik ben het volkomen eens met hen, die het hiertoe te plat prozaïsch, te alledaagsch hebben genoemd. Flanor heeft terecht die geschiedenis met den haan, als proef van taal, stijl en gedachte, uitgemonsterd, en er is meer van dien aard in, bijv. de aardigheid over en met Robin's snuifdoos......
Van der Hoeve kan beter. Hij lette gestrenger op den vorm niet alleen, maar ook en vooral op de karakters, die hij laat optreden! Misschien heeft het toedeelen van de hoofdrollen in zijne drama's aan lage sujetten en gemeene intriganten hem de beschuldiging op den hals gehaald, waarin deze onderstreepte woorden voorkomen. Ik noemde dat reeds onverdiend, want zijne bedoeling was goed; deed zijne kunst hem dezen keer niet de beste middelen aan de hand, hij luistere opnieuw naar hare ingeving, maar vergete daarbij niet, dat zij ons in den steek laat, als wij ons niet boven het alledaagsche zoeken te verheffen! In weerwil van alle aanmerkingen, die nu nog op zijn werk kunnen gemaakt worden, blijf ik gelooven aan zijn aanleg voor de kunst van romanschrijven en verwacht van hem, dat hij nog eenmaal een roman ons zal geven, vrij van de gebreken, waarop hij werd
| |
| |
opmerkzaam gemaakt. Hij haaste zich slechts niet; bestudeere de meesters in het vak, niet om hen na te volgen, maar om te leeren, hoe en wat men wel en niet moet schrijven, en als hij bij voortgezette oefening zich tevens toelegt op de moeielijke kunst van zelfcritiek, twijfel ik niet, of hij zal onze letterkunde met goed ‘leesbare’ boeken helpen verrijken.
j. hoek.
| |
Banjaert. Oorspronkelijke Novelle door A.J.C. Kremer. Arnhem, J. Minkman.
De heer Minkman is begonnen uit te geven een serie oorspronkelijke Nederlandsche en vertaalde romans van hedendaagsche auteurs, onder den algemeenen titel: ‘Roman-Bibliotheek’. Maandelijks zal een deel verschijnen, terwijl de uitgever wenscht, dat deze onderneming, waarvan het hoofddoel is: bevordering van den bloei onzer nationale letterkunde, een krachtigen steun bij het publiek zal mogen ontvangen.
De eersteling in dien bundel is een oorspronkelijke novelle van den heer A.J.C. Kremer, Banjaert getiteld.
Jonkheer Willem Banjaert is een ongehuwd edelman, die zijn veertigste jaar achter den rug had en op zijn slotje, het Huis ter Heide genaamd, vrij afgezonderd leefde met een bejaarde huishoudster, de nog al pretentieuse Juffrouw Eva Bleeker.
De Jonker was een gulhartig, gedienstig, eenvoudig, oprecht edelman, die in de algemeene achting deelde en om zijn rondheid van karakter en gedecideerdheid in zaken hoog gewaardeerd werd. Was hij doorgaans in een goed humeur, als hij door ‘het pootje’ gekweld werd, of als hij onbillijkheden, onrechtvaardigheden of miskenningen opmerkte en aantrof, kon hij lastig zijn en zich in hooge mate toornig maken.
Juffrouw Eva had geen gemakkelijk humeur, en wanneer de Jonker ontstemd was en haar een hard woord toevoegde, bleef zij niet in gebreke, hare ontevredenheid daarover op knorrige wijs te kennen te geven, ja, zelfs haren heer met gelijke munt te betalen.
Terwijl de Jonker nog aan zijn voeteuvel leed, verzocht hij zijn huishoudster, een boek voor hem te halen, onverschillig welk, als het zijn verveling maar verdrijven kon. Niet gelukkig in hare keuze, bracht Eva een boek, waarvan hij niets verstond of begreep. En toch was dat boek, welks inhoud dominee Hanszen hem verklaarde, als handelende over iemand, die den ongehuwden staat verkiest, hoewel hij in staat is te huwen, de aanleidende oorzaak van een geheele omkeering in 's Jonkers denk- en leefwijze.
Tot groote ergernis toch van zijn huishoudster begint hij erover te denken, het celibataire leven vaarwel te zeggen, en dit werd hem met den dag meer ernst.
Nu gebeurde er iets, dat op het onberispelijk zedelijk gedrag van den Jonker een vlek scheen te werpen. Op een laten avond wordt een klein, slapend kindje, dat slechts eenige dagen oud kon zijn, in een mandje gelegd, aan des Jonkers huis bezorgd. Zijn belangstelling in dat knaapje en zijn besluit om de verzorging ervan op zich te nemen, wekken zoowel bij
| |
| |
zijn familie als bij zijn bekenden achterdocht tegen hem op. Een jong meisje, Cornelie Kneppers, dochter van een op zijn dorp wonend gepensionneerd officier, wordt van medeplichtigheid verdacht en de laster spaart haar niet.
Intusschen blijft de Jonker uitzien naar een levensgezellin. Er wordt van verschillende kanten, niet altijd met de zuiverste bedoelingen, geintrigeerd, om hem in de vervulling van zijn wensch te hulp te komen. Daar hij echter zijn eigen weg gaat, worden velen teleurgesteld en eindigt hij met zijn lot te verbinden aan dat van Cornelie, wier onschuld daardoor boven alle verdenking verheven en te klaarder in het licht gesteld werd.
Ziedaar den loop van dit novellistisch verhaal, dat zich door energieke vinding noch diepte van gedachte onderscheidt. Misschien zou de uitgever voorzichtiger hebben gehandeld, als hij het eerstgeboorterecht aan de vrucht van een anderen auteur had afgestaan.
Niet, dat wij aan Banjaert een plaats ontzeggen zouden in onze novellistische literatuur, maar wie zijn magazijn opent, plaatst zijn beste en fijnste artikelen zóó, dat zij het eerst in het oog vallen en den kooplust opwekken.
Jonker Banjaert heeft onze sympathie. Niet alle landedellieden kunnen zich zoo gelukkig boven heerschende vooroordeelen verheffen en hebben zooveel gevoel voor billijkheid en rechtvaardigheid. 't Mocht den Jonker aan ontwikkeling door gezette studie of degelijke lectuur ontbreken, zijn gezond verstand wees hem bij de beoordeeling van zaken of het nemen van besluiten veelal den goeden weg, daarin bovenal geholpen door zijn rechtschapen hart, dat, onvatbaar voor vleierij, in den strijd der hebzucht en eergierigheid niet bezweek. Wij volgden hem gaarne op zijn levensbaan en namen met voldoening afscheid van hem.
We hadden hier en daar te worstelen met des heeren Kremer's stijl en vreemdsoortige uitdrukkingen.
Vloeiend vinden we niet, wat we lezen op bl. 10: ‘Geen landlooper vond niet des avonds op de boerderij een schotel pap; geen fatsoenlijk man kon daar op zijn wandeling niet uitrusten’.
Begrijpe, wie het kan, wat er staat op bl. 19 o.a. en volg.: ‘Niet uit de wrijving der opiniën wordt de waarheid bij den mensch geboren, maar uit vasten, water en geest’, of moet dit een zinspelende aardigheid zijn?
‘Een licht, dat de borst verhelderd’ (bl. 28).
‘Zij is een doos’, wordt (bl. 89) gezegd met betrekking tot Cornelie Kneppers, en daarmede moet te kennen gegeven worden, dat zij het gevoel haars harten niet openbaar zal maken.
Een leeuwerik streeft niet opwaarts, maar stijgt zingende (bl. 96).
Lange zinsneden met tusschenzinnen en nog eens tusschenzinnen, zooals op bl. 29, 192, 202, 218-19, veraangenamen de lectuur van een boek even min, als de gedrongen en daardoor dikwijls onverstaanbare zinnen, die we aantreffen op bl. 107, 147 en elders.
H.
| |
| |
| |
Landolin van Reutershoeve. Uit het Hoogduitsch van Bertold Auerbach. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Nadat Auerbach het terrein der Dorfgeschichten, dat hij vroeger met zooveel geluk ontgonnen had, een tijdlang braak heeft laten liggen, om zijne krachten in grootere, veelzijdigere romandichtingen te beproeven, is hij nu onlangs in ‘Landolin’ tot zijne eerste liefde: het dorpsverhaal, teruggekeerd. Deze novelle onderscheidt zich van de vorigen noch door nieuwen inhoud, noch door nieuwen vorm, maar is juist daardoor zeer geschikt, om den lezer, die Auerbach nog niet kent, met het eigenaardige van diens talent bekend te maken. Zij bewijst opnieuw, over welke uitnemende gaven van poëtische scheppingskracht, diepen, wijsgeerigen blik en fijne karakterteekening deze dichter beschikt. Het probleem, dat daarin op boeiende en indrukwekkende wijze in beeld gebracht wordt, laat zich, naar 't ons voorkomt, het best in dezer voege formuleeren. Dáár, waar zelfgevoel, trots en tirannieke heerschzucht zich in buitengewone mate openbaren, volgt in den regel een terugslag van de zijde der omgeving, die onder den druk geleden heeft. De wereld is sterker dan het individu, en zij schept er genoegen in, den geleden hoon met woeker te betalen.
Deze waarheid wordt nergens uitgesproken, maar vormt den geheimen achtergrond, die aan het geheele verhaal een diepere beteekenis geeft.
Op niet minder duidelijke wijze wordt daarin, niet in woorden, maar in indrukwekkende feiten, de leer verkondigd, dat de misdadiger, die aan de handen der straffende gerechtigheid weet te ontkomen, daarom toch niet ongestraft blijft.
Landolin wordt ter verantwoording geroepen, omdat hij een knecht, die hem beleedigde, in drift om het leven gebracht heeft. Hij weet zich vrij te liegen. Doch op meesterlijke wijze, in duizend kleine trekken, wordt met bewonderenswaardige kunst geteekend, hoe weinig Landolin met zijne vrijspraak geholpen is. De publieke opinie veroordeelt hem; zijn eigen, waarheidlievende dochter wendt zich met minachting van hem af; zijn boosaardige, nu niet langer door het vaderlijk gezag bedwongen zoon grijpt de teugels van de regeering in huis en hof; onder de ingezetenen zijner gemeente voelt Landolin zich geïsoleerd, gemeden en veracht; de moeder van den verslagene vervolgt hem met haren vloek. Alleen zijne vrouw, een bescheiden, edel wezen, blijft hem trouw ter zijde staan. Maar zij sterft - een conflict tusschen vader en zoon, dat zij ongezien bijwoont en waarin de laatste den eerste den waren aard der vrijspraak meedoogenloos onthult, verhaast haren dood.
De verschillende karakters in deze novelle worden scherp en duidelijk geteekend; een vrij groot aantal levensvolle figuren wordt ten tooneele gevoerd, en verscheiden toestanden maken een diepen, aangrijpenden indruk.
Ook in kleine gebreken, in minder prijselijke gewoonten geeft zij een getrouw, niet geflatteerd portret van Auerbach's talent.
Zoo heeft hij de gewoonte en hij blijft daaraan ook hier getrouw, om aan al de ten tooneele gevoerde personages, ook aan de zoodanigen, die zich daaraan in de werkelijkheid zelden of nooit bezondigen, geestige of diepzinnige gezegden in den mond te leggen.
Een andere, minder aanbevelenswaardige karaktertrek, dien hij ook in deze
| |
| |
novelle niet verloochent, is de volgende. Karakteristieke woorden, gebaren en handelingen worden eerst eenvoudig verteld en daarna uitvoerig gecommentarieerd. Daardoor wordt den lezer het genoegen benomen, om de verhaalde feiten zelf in 't rechte licht te plaatsen, waartoe hij best in staat zou zijn, en hij vindt het onaangenaam, dat de auteur veronderstelt, dat hij zóó weinig scherpzinnigheid bezít.
In weerwil evenwel van deze kleine vlekjes is Landolin van Reutershoeve - wij herhalen het - een zeer fraaie en lezenswaardige dorpsnovelle, die op zeer verdienstelijke wijze in een Nederlandsch gewaad gestoken is.
| |
Russische Idyllen. Nagelaten novellen van Karl Detlef. Met een voorwoord van Lodewijk Mulder. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Het was een goed denkbeeld van den heer H.J. Stemberg, om deze keurige novellen, die reeds als feuilleton in een krant hadden dienst gedaan, afzonderlijk uit te geven. Vooreerst zijn er velen, die niet houden van het lezen van een boek bij stukjes en brokjes, ook wel er geen gelegenheid voor hebben. Ten tweede zou het mij zeer verwonderen, of er ook niet velen zijn, die deze novellen in de krant vluchtig hebben gelezen en ze nu nog eens willen lezen, om het frissche en bekoorlijke van deze schetsen opnieuw en beter te genieten. Het is geen alledaagsch werk, wat Detlef levert, en het zou inderdaad jammer geweest zijn, indien het met de gewone krantenlectuur vergeten ware.
De verdienste van deze novellen zijn tweeërlei; vooreerst verdienen zij lof om de uitstekende karakterteekening, die zelfs in kleine bijzonderheden goed is volgehouden. In de tweede plaats brengen zij ons in kennis met de hedendaagsche Russische wereld, waarover veel gesproken wordt, maar waarover zulke dwaze voorstellingen in omloop zijn, gevoed door oppervlakkige, partijdige lectuur.
De heer Lodewijk Mulder maakt dan ook in de voorrede terecht de opmerking, dat ‘dit boek zijn lezers en zijn weg door de wereld wel zal vinden’. Wij vereenigen ons daarmee volkomen.
De vertaler verdient lof voor de losse wijze, waarop hij de schetsen in onze taal heeft overgebracht, wat inderdaad geen gemakkelijk en, als wij op de ervaring letten, lang niet ieders werk is.
|
|