| |
De naturalistische roman.
Emile Zola. Eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXe eeuw, door Dr. Jan Ten Brink. Nijmegen, Blomhert en Timmerman.
Michelle Jeoffrin. Naar den naturalistischen roman La dévouée, van Leon Hennique, door Eggeman. 's Gravenhage, H.C. Susan C. Hzn.
Wij hebben hier te doen met twee pogingen, om de vruchten van het zoogenaamd naturalisme, de romans van Zola, Huijsmans, Hennique en een paar anderen, in Nederland te naturaliseeren. Die van Dr. Jan ten Brink bestaat in een beredeneerd overzicht van Emile Zola's tot dusverre uitgekomen romans; die van den schrijver, die zich Eggeman noemt, in eene vertaling van een der lettervruchten uit Zola's school.
Waren deze pogingen noodig? verdienen en beloven zij, te slagen? Het gaat niet aan, de eerste vraag anders dan bevestigend te beantwoorden. We mogen niet aannemen, dat de heer Ten Brink zich zooveel moeite voor het aanprijzen van hetgeen hij ‘een uiterst merkwaardig verschijnsel voor de geschiedenis der litteratuur onzer eeuw’ noemt, zou gegeven hebben, indien hij vermoeden kon, dat de romans van den zoo bewonderden schrijver, evenals zooveel andere buitenlandsche voortbrengselen van letterkunde, in Nederland hun weg wel zouden vinden. En dat de schrijver zich veel moeite heeft getroost, blijkt niet slechts uit het voor ons liggend boek van 258 bladzijden op zichzelf, maar ook uit het ‘woord vooraf’, waarin de schrijver ons mededeelt, dat hij reeds driemaal in tijdschriften eene dergelijke letterkundige studie over Zola begonnen is, doch haar om de uitgebreidheid niet heeft kunnen voltooien. De heer Ten Brink moet dus wel van de noodzakelijkheid zijner onderneming doordrongen zijn geweest; en wij willen gaarne op zijn gezag aannemen, dat onze landgenooten, in den regel zoo gastvrij en, vooral op het letterkundig gebied, den vreemdeling zoo genegen, tegenover Zola en zijne bentgenooten eene met de nationale traditie strijdige terughouding hebben aan den dag gelegd. Wie nu echter weet, dat men hier te lande
| |
| |
bij het inhalen van vreemde schrijvers voor geen klein geruchtje vervaard is, en ter wille van de nieuwheid over heel wat bezwaren heenstapt, die den Nederlandschen letterkundige als een onoverkomelijke hinderpaal den weg versperren, zal er ongetwijfeld belang in stellen, door een criticus als de schrijver van deze letterkundige studie onderzocht en aangewezen te zien, waarom nu juist de romans van Emile Zola, die naar het getuigenis van den auteur zelf kuisch noch kiesch, maar de uitdrukking van eene splinternieuwe methode zijn, die gewaarwordingen, verhoudingen en plaatsen, waarover tot nog toe de schrijvers hunne lezers slechts in bedekte termen en met eene zorgvuldige zelfbeperking durfden onderhouden, uitvoerig en omstandig teekenen met de slaafsche, schaamtelooze getrouwheid der photographie, een bij uitzondering ongunstig onthaal op den Nederlandschen bodem gevonden hebben. Men zou integendeel zeggen: ze moesten verslonden zijn door jong en oud, evenals voorheen de werken van Sue en Flaubert; want hoe nieuw, hoe wetenschappelijk het naturalisme dan ook beweert te werk te gaan, het volgt in de hoofdzaak toch met deze schrijvers hetzelfde spoor.
Wie in het werk van den heer Ten Brink in dezen zin een gids verwachten, zullen zich teleurgesteld zien. Het onderzoekt en verklaart weinig of niets en, na het te hebben doorgelezen, moet de belangstellende ten slotte toch tot de bedoelde romans zelven zijne toevlucht nemen, om voor zich uit te maken, of het Nederlandsch publiek, dat ze niet met bewondering inhaalde, en de Nederlandsche beoordeelaars, die er zich ongunstig over hebben uitgelaten, dwaalden of niet. Het is eene vermoeiende lectuur, die de heer Ten Brink ons verschaft: bijna driehonderd bladzijden vol van uitbundigen lof, vol verheerlijking van den Hercules, den athleet, den wetenschappelijken onderzoeker, die Zola heet - die reeds negen romans voltooid en er nog acht in de pen heeft van zijn reusachtig epos Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire. Tegenover eene zeldzame, uiterst bescheiden aanmerking, die de schrijver, wien de weinig verkwikkende geuren van het naturalisme nu en dan zijns ondanks wat al te sterk worden, zich hier en daar veroorloven durft, vindt men een aantal schimpscheuten aan het adres van de alledaagsche duisterlingen, die met den nieuwen, zelf-aangestelden messias van de zoogenaamd nieuwe kunstrichting niet dwepen kunnen - zeggen we liever: niet dwepen willen, want volgens Dr. Ten Brink worden de Nederlandsche veroordeelaars van de Zola-literatuur eenvoudig gedreven door onwil. Bewonderen moet iedereen; wie 't niet zegt te doen, is een leugenaar uit afgunst.
Een in dezen toon geschreven boek moet onrustig, zenuwachtig, vermoeiend zijn. Het uitgangspunt is de mythe van Hercules, en het fundament van des schrijvers bewondering voor Zola wordt met de volgende uitdrukking gelegd: ‘De gadelooze moed in het te boven
| |
| |
komen van het onmetelijke, van het reusachtige wordt somtijds op kunstgebied met bewondering waargenomen.’ Op die bewondering maken, volgens den schrijver, aanspraak: Dante, Michaël Angelo, Rembrandt, Shakspere, De Balzac en Zola; de laatste om ‘de aanvankelijk goed geslaagde poging om in twintig aaneengeschakelde romans een beeld te geven van het tweede keizerrijk’. Het gaat wat ver, iemand terstond met Michaël Angelo of Shakspere gelijk te stellen, omdat hij twintig romans belooft; en men vreest, dat er voor een onpartijdig onderzoek en nuchtere redeneering niet veel plaats zal overblijven in een boek, dat met zooveel overdrijving begint. Die vrees wordt bewaarheid; wie de geheele reis door het reusachtig epos der verschenen, en zelfs der nog niet geschreven romans van den athleet aan de hand van dezen bewonderaar heeft medegemaakt, zal intellectueel ongeveer dezelfde gewaarwording ondervinden, als lichamelijk dengene uitput, die uren achtereen op stelten heeft gegaan. De heer Ten Brink overtuigt niet; hoogstens geeft hij hier en daar opmerkingen en deelt hij eenige feiten mede, van hemzelf afkomstig of door anderen waargenomen, die den lezer bij het vormen van een eigen, onafhankelijk oordeel over die zoo bewonderde boeken van nut kunnen zijn. Alleen toch langs dien weg, door eigen onderzoek, kan men tot een antwoord komen op de hierboven gestelde vraag: of het wenschelijk is, dat de heer Ten Brink ons romanlezend publiek zijne opgewonden hoogschatting van Zola's gewrochten doe deelen.
Men weet zoo ongeveer, waar het naturalisme voor wil doorgaan. Groot virtuoos in de kunst van poseeren en zelfverheffen, heeft de heer Zola met eenige pennetrekken in een Russisch tijdschrift de bestaande literatuur afgemaakt en is op het vrij gekomen terrein eene geheel nieuwe letterkunde op eigen hand gaan opbouwen. Die letterkunde heeft deze twee grondslagen, dat ze uitsluitend naar waarheid vraagt en eene wetenschappelijke methode volgt. In het streven naar waarheid mag de romanschrijver alleen uitgaan van verworven wetenschap en nauwkeurig waargenomen feiten, wat de uitwendige omstandigheden betreft, en moet hij geleid worden door psychologische en physiologische kennis. Beantwoordt hij aan die twee eischen, dan is de auteur verder volkomen vrij en kan beschrijven, wat en hoe hij wil. De lezer heeft dus alleen recht te vragen: Hebt gij 'tgeen ge mij beschrijft, werkelijk zelf waargenomen? Zoo hij daarop een bevestigend antwoord ontvangt, moet hij den schrijver op zijn woord gelooven, daar er kwalijk bewijzen te vorderen zijn, en moet bukken voor ‘de waarheid’, al schijnt hem die nog zoo onwaar, al wordt zij hem nog zoo afstootelijk, ruw of onkiesch voorgesteld. Ziedaar het beginsel der nieuwe letterkunde, gelijk het door Zola wordt aangegeven, naar waarheid en onpartijdig vermeld. Met recht kan echter gevraagd worden, welk nieuw element dit programma be- | |
| |
vat. Heeft niet elke kunst, en vooral de letterkundige, door alle eeuwen heen naar ‘waarheid’ gestreefd? en waren niet de grootste meesters in het vak juist zij, die op den vasten grondslag van wetenschap en waarneming voortwerkten? Wel zijn er tijden van afdwaling geweest, waarin het oog van de hoogepriesters van dit kunstvak de poolster der waarheid niet scheen te kunnen vatten; wel is er nu en dan een succes behaald door schrijvers, bij wie zekere gave van intuïtie het gemis van voorafgaande studie vergoedde; doch
dit waren locale of persoonlijke uitzonderingen: de algemeene richting der kunst, der letterkunde althans, is immer geweest een streven naar waarheid op wetenschappelijken bodem. Zelfs die auteurs, op wie de profeet van deze quasi-nieuwe richting het laagst nederziet, hebben geen ander doel voor oogen dan hij. Indien dus de werken der naturalisten onze aandacht vergen, dan moeten zij die evenals elk ander werk verdienen door eigen deugd, maar kunnen bezwaarlijk bij voorbaat al geroemd en geprezen worden, omdat ze ‘iets nieuws’ zijn en naar iets nieuws streven, waaraan alle andere letterkundigen nog nooit gedacht hebben. Als a new departure, gelijk de Amerikanen zeggen, als de aanvang van een nieuw leven, moet aan het naturalisme het recht van bestaan worden ontzegd, daar het zich, zij 't ook met zonderlinge wendingen, in de algemeene richting der letterkunde van onzen tijd beweegt.
Toch valt het niet te ontkennen, dat de naturalistische producten der Fransche romantische letterkunde in zeker opzicht op zichzelf staan en een afzonderlijk genre vormen. Zij onderscheiden zich van alle andere romans, en hier komen wij in het hart der quaestie, hierdoor, dat zij zich moedwillig en opzettelijk vergrijpen aan alles, wat schoon en liefelijk is, wat - soms ten onrechte, maar vaak met het grootste recht - bij den beschaafden mensch voor eerbiedwaardig en aantrekkelijk doorgaat; dat zij een behagen scheppen in aanstootelijke, afzichtelijke voorstellingen, in de meest ruwe en onkiesche uitdrukkingen vervat. Alleen in dit opzicht komen de naturalisten onderling overeen en verschillen zij van de anderen: zij werken zonder ideaal, zonder hoogere opvatting, laag bij den grond, en hunne producten kunnen aldus onmogelijk beantwoorden aan de eischen der aesthetiek. Op het leelijke kunnen de wetten der schoonheidsleer niet werken.
Tot onze vreugde, al is die met eenige bevreemding vermengd, reikt ons hier Dr. Ten Brink de hand; hij geeft ons toe, dat Zola's ‘kunstovertuiging hem meermalen meesleepte op den weg der smakeloosheid, of hem feiten deed beschrijven, waartegen het kieschheidsgevoel van den lezer in opstand komt’ (bl. 88). Elders beweert hij, dat ‘de realistische school zondigt tegen de eischen der aesthetiek’ (bl. 33), en gewaagt van ‘realistischen wansmaak’ (bl. 34), alles naar aanleiding van een van Zola's romans, dus niet met de bedoeling, om het naturalisme ten koste van het realisme, het kind ten koste van
| |
| |
de moeder, in de hoogte te steken. Trouwens, de werkmethode der naturalisten kan niet anders dan onvolmaakte producten leveren, onvolmaakt juist hierom, omdat hun de hoogere wijding der kunst en van het gevoel ontbreekt. Wil men weten, hoe de vader van deze school werkt, de heer Ten Brink, die 't van De Amicis verneemt, zal het zeggen: ‘Hij stelt zijne kunstwerken meer door studie en logika dan door fantasie samen. Hij maakt eene serie van waarnemingen op de natuur gereed en zoekt den draad, die al deze kartons moet verbinden. De grondstof voor zijn roman is dus natuurstudie, 't zij van de maatschappij, 't zij van de onbezielde natuur’ (bl. 170). Zoo had De Amicis van den meester zelf een verslag gehoord omtrent zijne voorbereidende studie voor den, sedert mislukten, roman Nana. Een der schouwburgen van Parijs moest daarin voorkomen, en daartoe had de schrijver ‘er uren doorgebracht, de zolders en de kelders doorsnuffeld en er een plan van geteekend, 't welk hij bij het schrijven van den roman raadpleegt’ (bl. 252). Ook met betrekking tot l'Assommoir vernemen wij, dat de meeste tafereelen daarvoor reeds zoo goed als gereed waren, terwijl de schrijver nog maar altoos peinsde op een draad, die al die waargenomen feiten vereenigen zou (bl. 221). Men begint dus met de détails, om met de hoofdzaak te eindigen, evenals de tooneeldirecteur uit de bekende anekdote, die bij eene gunstige gelegenheid fonkelnieuwe costumes had gekocht en zich toen tot een letterkundige wendde met het verzoek, om daar een stuk voor te schrijven. Het eerste en onmiddellijke gevolg van deze methode, vooral waar zij zoo overdreven wordt als door de naturalisten, zal Dr. Ten Brink zelf ons aanwijzen: de verwikkeling is gebrekkig of ontbreekt geheel. ‘De verwikkeling behoort niet tot het beste deel van Zolaas arbeid’ - de beoordeelaar spreekt, gelijk men ziet, met de bescheidenheid, die den zeloot
voegt - ‘Zij kan het niet, omdat het wezentlijk talent van onzen auteur in schilderen, geenszins in verhalen bestaat. Zijne naturalistisch-realistische methode brengt hem tot deze wijze van werken. Hij wil het leven zelf geven, de afloop der gebeurtenissen is bijzaak’ (bl. 80). Het is niet recht duidelijk, hoe men, met dit oordeel op de lippen, een romanschrijver als zoodanig prijzen kan. Voor den roman toch is de verwikkeling hoofdzaak, niet om het verhaal zelf, om de actie of beweging, die daaruit voortkomen, maar omdat zij de uitdrukking is der botsing tusschen de verschillende karakters. En het schilderen der karakters, niet het uitwendig portret, der personen is toch het hoofddoel van den roman; wanneer een schrijver 't van groot belang acht, ons de boven- en onderkleederen van zijne helden en heldinnen tot in de geringste bijzonderheden te beschrijven, maar de verwikkeling, de karakterstudie, verzuimt, omdat ‘de afloop der gebeurtenissen’ maar ‘bijzaak’ is, dan houden wij hem, met al zijn gebazel over zijne psychologische, physiologische, ja, zelfs anatomische studiën, voor niet veel meer dan een kwakzalver. Het is
| |
| |
alles goed en wel, en het staat zeer geleerd, te beweren, dat ‘de letterkundige kunst moet overeenstemmen met de moderne wetenschap, die alleen aan feiten hecht’ (bl. 229), maar de kunstenaar, die dan toch altoos zijne phantasie moet laten werken, heeft nog met andere dan bloot uiterlijke feiten te maken. Indien hij de moreele feiten verwaarloost, de moreele waarheid ontkent, zal al zijne wetenschappelijkheid hem niet van wansmaak en eenzijdigheid redden.
Tot welke overdrijving dat uitsluitend waarnemen en relateeren (we moeten hier wel een deurwaarderswoord gebruiken) van uitwendige feiten leidt, leert ons Dr. Ten Brink. Volgens hem ‘behoort een romanschrijver wijsgeer, moralist, anatoom, medicus, statisticus en financier te zijn - wat staatswetenschap en staatsmanswijsheid, wat theologie en rechtsgeleerdheid kunnen tevens worden gebruikt. Geheimen van beroep of bedrijf mogen voor hem niet bestaan. De romanschrijver moet boekhouder en kassier, makelaar in effecten en industriëel, koopman en generaal kunnen zijn, hij behoort op de Beurs, aan het stuurrad van eene transatlantische pakketboot, in den veldslag en voor de groene tafel der ministers geen vreemdeling te wezen’ (bl. 33). En nu blijkt uit de verschillende romans van den meester, dat de romanschrijver van de naturalistische school tot in de kleinste bijzonderheden de beroepsbezigheden moet kennen, onder anderen van groentekoopman, vischvrouw en spekslager (Ventre), gouddraadtrekker (Assommoir), leerlooier (Conquète), kok (Eugène Rougon), stoffeerder (Curée), zinkwerker (Assommoir), bloemist (Faute), poelier (Ventre), ja, zelfs van doodgraver, waschvrouw en strijkster (Assommoir); van welke broodwinningen hij voor Nana zoo al verstand zal moeten hebben, durven wij zelfs niet aanduiden. Maar het moreele feit van 's menschen karakter is bijzaak; om nog eenige verwikkeling te verkrijgen, wordt l' hérédité te baat genomen en de erfelijke ‘kiem van waanzin’ te werk gesteld, om de lotgevallen der hoofdpersonen, die zich te midden van dit kolossaal stilleven bewegen, tot een einde te brengen.
Te gevaarlijker is de methode, omdat de romans van Zola niet uitsluitend beschrijvingen zijn van dingen van allerlei aard met hier en daar eene menschelijke figuur ertusschen, maar omdat zij ook nog eene andere pretensie maken. Volgens Dr. Ten Brink althans dienen zij, om een ‘historisch spiegelbeeld’ aan te bieden van het door den schrijver gekozen tijdvak, de regeering van Napoleon III met al hare ondeugden, gruwelen en onzedelijkheden (die na den val van het tweede Keizerrijk dus wel niet meer in Frankrijk zullen voorkomen). Als zoodanig spiegelbeeld nu wraken wij deze boeken ten stelligste. Al moge onze landgenoot, na de beschrijving van een diner ten hove gelezen en de daarin vermelde ‘lucht van gebraden wild en citroenen’ opgesnoven te hebben, zich zoo welbehagelijk gevoelen, alsof hij ‘in werkelijkheid te Compiègne gedineerd’ had, al moge de met de stiptheid van een taxateur opgemaakte inventaris der meubelen van het echtpaar
| |
| |
Saccard hem de betuiging ontlokken, dat Zola ‘ruw en tot overmoedig wordens toe waar’ is, wij zien in de werkmethode van den schrijver eene waarschuwing, om niet al te grif zijne beelden als trouwe afspiegeling der waarheid aan te nemen. Eene geheele reeks van zorgvuldig waargenomen feiten kunnen stuk voor stuk waar zijn, en toch, als geheel, onwaarheid wezen. Om een beeld van zijn tijd, of van welken tijd ook, te schetsen, moet de schrijver meer zijn dan nauwkeurig opmerker, handig schikker, kunstig kleurder van feiten; hij moet juist bezitten die echte kunstenaarsgave van critiek en uitkiezing, waar Zola geen heil in ziet; hij moet de waarde en het verhand zijner feiten wèl kunnen vatten. Indien men een vreemdeling, die eene beschrijving van de uniform der Nederlandsche soldaten verlangd had, de afbeelding toezond van een man, met de stevels van den marechaussée aan de voeten en de kolbak van den generaal, met grenadiers-vangsnoeren opgemaakt, op het hoofd, met den groenen broek van den jager, onder de attila van den blauwen huzaar, versierd met de vergulde kraag en ruggalons van den rijdenden artillerie-officier, de schouderbedekking van den stafmuzikant en het zwarte lederwerk van den artillerist: dan zou elke bijzonderheid van de teekening volkomen waar, en toch het geheel eene vervaarlijke caricatuur wezen. De waarheid eener voorstelling toch is niet slechts essentieel en van de bijzonderheden alleen, maar ook relatief en van het geheel afhankelijk. Bovendien kunnen de feiten waar, doch uitzonderingen zijn; wie ze dan voorstelt als spiegelbeelden van den tijd, misleidt en vervalscht. Wat zou men zeggen van den schrijver, die volkomen naar waarheid de Rotterdamsche oplichterijen afschilderde als een ‘historisch spiegelbeeld’ van het gehalte der leden van de Nederlandsche Eerste Kamer der Staten-Generaal?
Waar ons de gelegenheid gegeven is, om de wetenschappelijk waargenomen feiten te controleeren, blijft dan ook bij een onpartijdig en degelijk onderzoek niet veel van die alles beheerschende waarheid over. Wij bepalen ons bij voorbeeld tot de schildering van de Parijzer arbeidende klasse in l' Assommoir. Wij kiezen dezen roman niet uit het ‘reusachtig epos’, omdat we dien zoo bijzonder aantrekkelijk vinden, noch ook om Zola onverdiend te bezwaren, daar in dezen roman, volgens Dr. Ten Brink ‘de schildering van het volstrekt leelijke’ gevonden wordt (bl 227). Wij nemen den bedoelden volksroman om twee redenen: vooreerst wordt het doel daarvan in de voorrede duidelijk medegedeeld; in de tweede plaats telt de auteur zelf dien volstrekt niet, gelijk Dr. Ten Brink, onder zijne minst geslaagde, minst gelukkige werken. Hij noemt l' Assommoir: ‘à coup sûr le plus chaste de mes oeuvres... C'est une oeuvre de vérité, le premier roman sur le peuple, qui ne mente pas et qui ait l'odeur du peuple.’ Zijn doel geeft hij in deze woorden weder: ‘J'ai voulu peindre la déchéance fatale d'une famille ouvrière, dans le milieu empesté de nos faubourgs.
| |
| |
Au bout de l'ivrognerie et de la fainéantise, il y a le relâchement des liens de la famille, les ordures de la promiscuité, l'oubli progressif des sentiments honnêtes, puis comme dénoûment, la honte et la mort.’ De schrijver wil ons dus doen zien, hoe een fatsoenlijk gezin uit de arbeidende klasse door drankmisbruik ondergaat. Een uitstekend, een uiterst zedelijk doel, en met het oog op deze strekking mocht Zola op zijn werk het (altijd betrekkelijk) epitheton ‘le plus chaste de mes oeuvres’ toepassen, ofschoon de lezing ervan een afschrik van die andere romans, uit het oogpunt van kuischheid en kieschheid, geven moet.
De verwikkeling van den roman mogen we bekend onderstellen. De lezer zal dan ook de eenige, doch gewichtige bedenking gemakkelijk kunnen vatten, welke wij te maken hebben tegen den weg, waarlangs Zola zijn doel bereiken wil. De hoofdpersoon, wier tragisch lot den ganschen roman beheerscht, is niet Coupeau, de dronkaard, maar zijne vrouw, die noch aan den drank verslaafd noch een leegloopster is, maar zich te midden van arbeid en welvaart zonder eenige voldoende oorzaak, uit natuurlijke verdorvenheid in het ‘relâchement des liens de la famille’ begeeft, en aan de ‘ordures de la promiscuité’, dubbel walgelijk in de door den roman gegeven toestanden, te buiten gaat. Van den man daarentegen, den drinkebroêr en leeglooper, wordt geen enkele onzedelijke handeling vermeld. Hier schijnt de strenge logica en moderne wetenschappelijkheid, waarvan we reeds zooveel gehoord hebben, den heer Zola te hebben begeven. Eene eerste en voorname reden, waarom het boek ons niet aantrekt.
Dat is echter de eenige reden niet. De schrijver belooft ons voor het eerst een waren volksroman, waarin het volk wordt geschilderd, zooals het is. En welken indruk maakt nu het boek? Op ons althans, een indruk van walging en weerzin tegen de arbeidende klasse te Parijs. Is dit tafereel waar, dan is deze zelfs in hare beste oogenblikken louter en uitsluitend op zingenot belust, kent ze geen ander levensdoel, geen ander onderwerp van denken of spreken, dan lichamelijk zwelgen op allerlei manieren; dan is de arbeidende klasse in Frankrijk's hoofdstad reddeloos gezonken tot de diepste laagheid van een uitsluitend dierlijk leven. Hoe kan de lezer eenig belang stellen in zulke personen? Wat deert het hem, of al die afzichtelijke wezens te gronde gaan? hoe kan men hem het geloof ingeven, dat drankmisbruik, en niet eigen verdorvenheid en beginselloosheid, de schuld is van de welverdiende rampen, die hen treffen? Alle personen zijn even verdorven en slecht; de eenige, die eene uitzondering maakt, de smid Goujet, wiens goedheid en braafheid aan onnoozelheid grenzen, emancipeert zich dan toch op een gegeven oogenblik zoover, van de vrouw van zijn vriend voor te stellen, om man en kinderen in den steek te laten en met hem door te gaan! 't Is alsof de schrijver, in zijn jacht op 't leelijke, dezen goeden stumper niet ongerept kon laten.
Nu weten wij echter van elders, dat de arbeidende klasse van Parijs
| |
| |
volstrekt niet aan Zola's voorstelling beantwoordt. Er zullen zwarte schapen onder de kudde zijn, zonder twijfel, maar de ondeugd en verdorvenheid is volstrekt de regel niet; wanneer men de om bekwaamheid en degelijkheid even beroemde ouvriers en chambre vertegenwoordigd ziet door wezens als Lorilleux en Poisson, dan begrijpt men, dat Zola, uit een weinig benijdenswaardigen trek naar het leelijke, bij uitzondering weerzinwekkende personen en feiten uit de arbeidende klasse waargenomen en die met een even weinig benijdenswaardig gebrek aan logica gegeneraliseerd heeft, om als een zedenbeeld dienst te doen.
Dat de schrijver, om de gruwelijke gevolgen van de dronkenschap te vertoonen, ons op plaatsen voert en tafereelen schildert, die weinig aantrekkelijk zijn en afkeer wekken, is natuurlijk en was vooruit te voorzien; eveneens dat de personen, die hij als de slachtoffers van die verfoeilijke ondeugd schetst, onze sympathie bezwaarlijk kunnen gaande maken. Maar dat hij alle personen even slecht, even afzichtelijk en verdorven maakt, is een vergrijp tegen de waarheid en tegen de kunst, waardoor hij moedwillig den indruk van zijnen arbeid vernietigt. Tegen beter weten in, kan de lezer niet gelooven, dat hem hier een gelijkend beeld van de arbeidende klasse geschilderd wordt, en die algemeene slechtheid van alle personen geeft aan het kunstwerk eene eentonigheid, eene matheid, gelijk ze een schilderstuk ontsieren zouden, waarvan alle bijzondere onderdeelen meesterlijk en getrouw naar de natuur wedergegeven waren, maar waaraan het perspectief ontbrak. Daarenboven brengt hij ons vaak in aanraking met afkeerwekkende personen en in terugstootende omstandigheden, die niets ter zake doen en zeer wel achterwege gelaten hadden kunnen worden; terwijl hij van den anderen kant beschrijvingen, die hij ons tot bereiking van zijn doel niet mocht sparen, dikwijls bederft door het bijvoegen van walgelijke bijzonderheden, die volstrekt overbodig zijn en aan den eindindruk van zijn werk schade doen. Zoo staat het geheele tafereel van de vechtpartij in het waschhuis, als een wansmakelijk hors d'oeuvre, op zichzelf; het doet de donnée van het boek afbreuk, omdat ons daarin de heldin, voor wie de schrijver van tijd tot tijd onze sympathie schijnt te willen winnen, als eene helleveeg van het zwaarste kaliber wordt afgeschetst, terwijl de beschrijving van het genot, waarmede de omstanders de twee halfnaakte vrouwen elkander zien mishandelen, mede volstrekt overbodig is. Ook het feestmaal in den strijkwinkel is noodeloos met de walgelijkste bijzonderheden beladen,
evenals de beschrijving, hoe Coupeau, ziek van dronkenschap, door zijne vrouw gevonden wordt. Maar het toppunt van gruwelijkheid wordt door den schrijver bereikt, waar hij bij den op deze ontdekking volgenden val van de vrouw de veertienjarige dochter met ‘de grands yeux d'enfant vicieuse, allumés d'une curiosité sensuelle’, van de schande harer moeder getuige doet zijn. Bij den dood en de begrafenis der
| |
| |
inwonende moeder, bij het ontdekken van het lijk der heldin zelve, hindert ons diezelfde onnoodige ruwheid van toon en woord. ‘Un matin, comme ça sentait mauvais dans le corridor, on se rappela qu'on ne l'avait pas vue depuis deux jours; et on la découvrit déjà verte, dans sa niche.’
Van de vele onzedelijke momenten van het boek willen wij zwijgen. Al is het de minst onkuische schakel uit de Rougon-Macquart-keten, men kan wel begrijpen, dat een ‘epos’, dat met concubinage begint en langs overspel tot prostitutie afdaalt, niet ‘virginibus puerisque’ geschreven is. Maar eene veel grootere grief tegen Zola is juist die opzettelijke ruwheid, die jacht op hetgeen leelijk en terugstootend is; wij klagen over zijn verregaanden wansmaak.
Maar dat is geene ruwheid, zegt men; dat is ‘de eigenaardige taal der ouvriers, vol grove, maar schilderachtige uitdrukkingen’ (Ten Brink, bl. 67). Waar Zola zijnen personen deze taal in den mond legt, kan deze tegenwerping gelden; doch ze houdt in het algemeen geen steek, omdat de schrijver, waar hijzelf spreekt of beschrijft, eene even ruwe en onhebbelijke, schoon verre van schilderachtige, taal bezigt als de laagstgezonkene van zijne helden. Of noemt de heer Ten Brink de volgende vergelijkingen, die met hare wanhebbelijkheid bij lange na niet tot de meest stuitende behooren, schilderachtig: ‘son apprentie, laide comme un derrière de pauvre homme’ (Ass. bl. 173), en later: ‘ils avaient des faces pareilles à des derrières, et si rouges, qu'on aurait dit des derrières de gens riches, crevant de prospérité’ (bl. 276)? Of wel, moeten wij ze bewonderen als de vruchten van de veelomvattende en diepgaande wetenschappelijke studie van den meester? De waarheid is, dat Zola, waar de keuze hem vrijstaat, altoos de meest afstootende en onaesthetische uitdrukking bezigt, die hij vinden kan. Zoo beschrijft hij - wanneer wij ons niet vergissen in Une page d'amour - een jong meisje, dat berispt wordt, omdat zij zich voor een bal te laag gekleed heeft: zij neemt een bouquet uit eene bloemvaas ‘et se le fourra entre les seins’. Dergelijke manier van spreken mag in de snijkamer voegzaam zijn en den anatoom niet euvel worden geduid; de roman is niet voor de snijkamer geschreven, maar voor het beschaafd publiek, dat zich gaarne met eenige welvoegelijkheid behandeld ziet. Het moet zich wel ergeren over de wijze, waarop bijvoorbeeld in alle werken van dezen schrijver over hetgeen daar liefde genoemd wordt, en over de verhouding
tusschen man en vrouw wordt gehandeld; ook hier kan of wil Zola zich niet hooger plaatsen dan op het standpunt van den anatoom.
In het kort, zelfs deze meest kuische roman uit het ‘reusachtig epos’ stoot af door zijne onwaarheid, ruwheid en leelijkheid. De oorzaak van den opgang van dit boek, dat reeds één en zeventig uitgaven beleefde, hebben wij niet te verklaren: dat gaat Frankrijk aan. Zulk eene ingenomenheid bestaat, blijkens Dr. Ten Brink's optreden,
| |
| |
hier te lande niet; wij hopen en verwachten, dat de rechtmatige en verblijdende tegenzin onzer landgenooten tegen de naturalistische romans, die hem de pen deed opvatten, tegen dit pleidooi van den blakenden bewonderaar wel bestand zal zijn.
Bij de eerste inzage hielden wij Michelle Jeoffrin voor eene satire op den naturalistischen roman. Veel oorspronkelijks vonden wij er niet in; de daarin beschreven toestanden en bijzonderheden, als naar gewoonte dáár gegrepen, waar de goede smaak zich bij voorkeur niet ophoudt, hebben eene sterke gelijkenis met hetgeen in de werken van andere naturalistische en realistische auteurs voorkomt. Men weet, dat de ‘nieuwe’ scholen eene bijzondere voorliefde hebben voor de huiduitwasemingen; geen realistische of naturalistische roman, of hij bevat ettelijke beschrijvingen, hoe den helden of heldinnen onder de warmte van den zomer of bij de inspanning van den arbeid het zweet op het gelaat staat. De eerste kennismaking van Charles Bovary met zijne tweede vrouw wordt bij Flaubert mede gestoffeerd met eene beschrijving van het zweet, dat op Emma's hals parelt. Wie het museum-Wiertz te Brussel bezocht heeft, zal zich herinneren, welke rol, op de voorstelling van den strijd der Grieken en Trojanen om het lijk van Patroclus, de genoemde bestrijder der conventie in de schilderkunst (ofschoon zijne ‘waarheid’ door de uitspattingen eener grillige phantasie niet zelden uitermate vervalscht werd) de zweetstralen langs de bloote schouders en lendenen der strijders spelen laat. Elke zich nieuw noemende school schijnt aan de werkzaamheid der huid groot gewicht te hechten. Nu heeft men de eerste bladzijden van Michelle Jeoffrin maar te lezen, om een nauwkeurig relaas aan te treffen, hoe copieus twee menschen, een oud man en een jong meisje, op een warmen zomermiddag een wandeling makende, transpireeren. Verder heeft men het tafereel van een diner, van eene begrafenis met de gebruikelijke ruwheid van taal en vormen, en waarbij de aan het naturalisme zoo dierbare, beschonken lijkbezorgers niet ontbreken. De opsomming van alle triviale en onschoone bijzonderheden eener openbare terechtzitting in strafzaken kunnen wij mede genieten, terwijl eene
terechtstelling door de guillotine, tot waarschijnlijk groot leedwezen der liefhebbers van afschuwelijke ‘waarheid’, in veel te groote trekken en met veel te weinig bloed afgeschetst wordt. Verder sterft een der personen, vergiftigd door rattenkruit; van haar lijden en sterfbed wordt een verslag gegeven, dat blijkbaar aan Madame Bovary is ontleend, doch waarbij zoowel het talent van Flaubert als de diepe, tragische beteekenis, welke het gruwelijk tafereel van Emma's dood bezit, volstrekt ontbreken. Uit dit een en ander, en uit de soms koddige overdrijving, de nauwkeurigheid en ‘wetenschappelijkheid’ onder anderen, waarmede Hennique straatvuil, dierlijke uitwerpselen en dergelijke dingen in woorden schildert - maakten wij eerst op, dat de schrijver
| |
| |
van Michelle Jeoffrin met het samenrapen en bijeenvoegen van alle afschuwelijkheden en smakeloosheden van de naturalistische kunstrichting ons het leelijke en onvolkomene van dit genre heeft willen doen gevoelen. De verwikkeling, ze moge dan bijzaak wezen, komt in het kort hierop neder: een vader, zich inbeeldende achter het geheim van de luchtvaart te zijn, vergiftigt, om aan geld te komen, zijne jongste dochter en klaagt dan de oudste wegens dien moord aan, om zoodoende het moederlijk erfdeel van de beide meisjes te bemachtigen. Men zal toegeven, dat zelfs deze fabel, in hare verregaande overdrijving, ja, onbestaanbaarheid, tot de illusie medewerkte, alsof het hier eene scherpe satire gold. Bij eene aandachtige lezing bleek het echter weldra, dat het den heer Hennique wel degelijk ernst is met zijn naturalistischen arbeid; dat hij zijn best heeft gedaan, om in de voetstappen van meester Zola te treden, en dat, zoo 't hem alleen gelukt is, een in alle opzichten foeileelijk boek te maken, dat niet moet geweten worden aan zijn gebrek aan goeden wil, maar aan zijne onmacht. Van het onmiskenbaar talent, dat Zola bezit, van den gloed, waarmede hij sommige catalogussen van triviale en afzichtelijke voorwerpen weet te kleuren, van de korte en krachtige streken van zijn penseel - van dat alles bij Hennique geen spoor. Michelle Jeoffrin is het papier niet waard, waarop, noch den inkt, waarmede het gedrukt is; we beklagen den kostbaren tijd, aan zetten en corrigeeren verspild, en de moeite, aan de vertaling besteed. Wat kan hem, die zich Eggeman noemt, toch wel bewogen hebben, dit prul bij het Nederlandsch publiek in te leiden! Afschrikken van de enormiteiten der naturalistische school is, blijkens 's mans voorrede, zijn oogmerk niet geweest; hij blijkt integendeel nog zoo naïef van te meenen, dat het volstrekt onmogelijk staaltje van rechterlijke dwaling, dat ons hier voorgesteld wordt, ook voor ons land eene waarschuwing kan zijn. Michelle Jeoffrin kan
alleen hierin eene waarschuwing wezen, dat het afschrikt van een leelijk, onzinnig genre.
Kan dit nu de letterkunde der toekomst zijn? Opent dan wezenlijk de school van Zola en zijne volgelingen ons een verschiet, waarin, na den geheelen ondergang der onware traditie en valsche conventie, waarheid en wetenschap het terrein van den roman zullen beheerschen? Wij gelooven het niet, om de eenvoudige reden, dat alleen de richting, die zich verheft en naar het hoogere en schoonere streeft, op de toekomst rekenen kan. Hier daarentegen hebben wij met verlaging, met opzettelijke en moedwillige tegenkanting tegen het schoone, edele, hoogere te doen. Op dien grond onderschreven wij met overtuiging het oordeel van een Fransch kunstrechter, die het naturalisme niet noemde eene nieuwe, krachtige en jeugdige richting, maar het verval van krachten eener door overdrijving uitgeputte beweging; le commencement alleen in dezen zin dus, dat het is le commencement de la fin.
|
|