De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Letterkunde.Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkundeGa naar voetnoot(*).
b) Studiën over letterkunde.
| |
[pagina 240]
| |
Une belle coiffe à dentelles sur la tête, les joues rouges, les cheveux blonds, - un bouquet de fleurs parfumées à son corset, - le pied léger et l'oeuil vif. Terwijl de legenden niet zeldzaam zijn, die de macht schilderen van het Katholiek geloof over de aandoeningen van het menschelijk gemoed, zijn er anderen, die over den dwang, opgelegd door het dogma, het menschelijk gemoed laten triumfeeren. De volgende (bl. 142 vlgg.) behoort tot die soort en heeft veel aantrekkelijks: ‘Marie ar moal.
(Traduction littérale). Notre-Dame-des Cieux,
Mon coeur est rempli de deuil.
Mon doux cloarec est allé recevoir les ordres,
Quand il s'en retournera, il sera prêtre!
Marie Ar Moal disait
Un jour, à sa petite servante:
- Ma petite servante, apprêtez-vous,
Pour que nous allions à la rencontre du cloarec.
La petite servante disait,
En arrivant sur le grand chemin:
- Je vois venir le cloarec,
J'ai mille peurs qu'il ne soit prêtre:
Il a au cou un rabat
Comme en portent les prêtres.
Quand Marie Ar Moal entendit,
Elle tomba trois fois à terre:
| |
[pagina 241]
| |
Elle tomba trois fois à terre,
Le prêtre Congar la releva.
- Marie Ar Moal, ne pleurez pas,
Et je vous donnerai quatre cents écus,
Et mon père vous en donnera trois cents,
Une bonne épargne pour une jeune fille,
Puis, je vous marierai à mon frère Guillaume,
Et vous viendrez à ma maison comme gouvernante.
- Ce n'est pas pour avoir le fils aîné
Que je parlais au cadet.
- Marie Ar Moal, si vous m'aimez,
Vous n'assisterez pas à ma première messe;
C'est demain que je célébrerai ma première messe,
Je crois que ce sera aussi ma dernière.
Marie Ar Moal demandait
En arrivant (le lendemain) dans le cimetière:
- Femmes et jeunes filles, dites-moi,
La messe est-elle commencée?
- Elle n'est ni commencée ni achevée,
Le prêtre ne peut pas la célébrer.
Marie Ar Moal disait.
En arrivant dans l'église:
- Femmes et jeunes filles, sortez de l'Église,
Pour que le prêtre puisse célébrer sa messe.
Aussitôt que Marie Ar Moal eût parlé,
Il (le prêtre) reconnut sa voix,
Il reconnut sa voix,
Et son pauvre coeur se brisa!
De l'autel à la porte principale,
On attendit éclater leurs coeurs!...
Le recteur de la paroisse disait
À ses paroissiens, là, en ce moment:
- Je jette ma malédiction sur les jolies filles,
Qui sont cause de la mort de mon jeune prêtre!
Ils sont allés faire leur paix avec Dieu.
Puissions-nous y aller aussi, un jour.
On les a mis dans la même tombe,
Puisqu'ils n'ont pas été dans un même lit,
Puisqu'ils n'ont pas été dans un même lit,
Ils sont allés dans la même tombe!’
Laat mij onder de liederen mogen aanhalen: Adieux à la Jeunesse (bl. 207 vlgg.); het behelst een oorspronkelijke wending: aan de jonkheid wordt hier toegeschreven, wat gewoonlijk op rekening wordt gesteld van den ouderdom: ‘Dimanche soir, après souper, - j'allai me promener dans mon jardin, o gué tra la, la! - j'allai me promener, me promener dans mon jardin. | |
[pagina 242]
| |
- Je ne suis malade de coeur, ni n'ai peine d'esprit: - mais, je regrette ma jeunesse, je ne sais où elle s'en est allée. | |
2. Molière und seine Bühne. Molière-Museum. Sammelwerk zur Förderung des Studiums des Dichters in Deutschland unter Mitwirkung der Herren Dr. Humbert, Laun und Fritsche, in zwanglosen Heften herausgegeben von Dr. Heinrich Schweitzer. I Heft. Biographisches auf Grund eigener Quellenforschung vom Herausgeber. Leipzig in Commission bei Theodor Thomas 1879. CV en 43 bl.Dit Repertorium wil een centraal orgaan worden voor diegenen onder Molière's vrienden in Duitschland, die door wetenschappelijk onderzoek tot de diepere kennis en waardeering van den dichter het hunne willen bijdragen. Het wil alles behandelen, wat Molière's beteekenis ten aanzien van de beschaving, van de geschiedenis van letterkunde en tooneel in het licht stelt. Tot dien einde moet het opstellen behelzen, die den dichter schilderen in betrekking tot zijne voorgangers, in en buiten Frankrijk. Aan uitgebreider verhandelingen, die het karakter zijner kunst toelichten en door de ontleding van zijne stukken verklaren, zullen studiën van minder omvang worden toegevoegd over de bronnen zijner comedies of ook over critisch-philologische onderwerpen. Deze eerste aflevering geeft het begin van een nieuwe biographie naar de echte bescheiden. Bij elke aflevering zal een aanhangsel ons op de hoogte houden van de literatuur over Molière en van de nieuwste uitgaven zijner werken. Ieder jaar mogen drie afleveringen worden verwacht; aan het eind van ieder jaar maakt een nauwkeurig register van namen en zaken het naslaan gemakkelijk. Wij begroeten dit Repertorium met ingenomenheid, èn omdat het ons vermoedelijk veel wetenswaardigs omtrent Molière zal leeren kennen, èn omdat het bij alle lezers de overtuiging versterken zal, dat de nieuwere letterkunde met denzelfden wetenschappelijken | |
[pagina 243]
| |
ernst beoefend kan worden, dien men bij de beoefening der klassieke literatuur niet wil missen. Wat de eerste vrucht betreft, die deze uitgave dragen kan: nog altijd blijft het waar, wat Aimé Martin in 1824 schreef: ‘Pour entendre Molière, il faut connaître sa vie, ses habitudes, ses sociétés et son siècle, il faut même pénétrer dans son cabinet et examiner ses livres, se mettre s'il se peut dans la confidence de ses lectures.’ En dat ‘entendre Molière’, wat daarvan de waarde is, moge Goethe ons zeggen in Eckermann's Gespräche 1 D. bl. 219: ‘Ich lese von Molière alle Jahre einige Stücke.... denn wir kleinen Menschen sind nicht fähig, die Grösse solcher Dinge in uns zu bewahren, und wir müssen daher von Zeit zu Zeit immer dahin zurückkehren, um solche Eindrücke in uns aufzufrischen.’ Molière was vroeger alleen te kennen uit zijne werken, thans ook uit allerlei stukken, die in de laatste jaren met grooten ijver aan het licht gebracht en gebruikt zijn. Lenient's Portrait physique et moral de Molière; Soulié's Recherches sur Molière et sur sa famille; Clarétie's Molière, sa vie et ses oeuvres; Jules Loiseleur's Les points obscurs de la vie de Molière (eerst in le Temps van 1876 opgenomen, een jaar later afzonderlijk uitgegeven), komen hier onder anderen in aanmerking, waarbij allerminst vergeten wordt, wat Ad. Laun voor Molière heeft verricht, even min als de nieuwe uitgave in die onschatbare Grands Écrivains de France onder leiding van Adolphe Regnier (aanwezig o.a. op de bibliotheek der universiteit te Utrecht). Ook de statistiek heeft men te hulp geroepen en uitgerekend, dat van 1659 tot 1870 Molière 20780 maal in Frankrijk gespeeld is geworden. De Archives du Théâtre Français, de Moniteur en andere bladen zijn met het oog op deze statistiek opzettelijk bestudeerd. Evenzeer telt de statistiek hier het getal der uitgaven zoowel als dat der vertalingen, waarbij Duitschers en Hollanders voorgaan; en eindelijk de franken, die thans voor een oorspronkelijke uitgave worden besteed, of ook voor een autographischen regel van den dichter. Er zijn er niet veel. Ten aanzien van Molière is ons bezit in dit opzicht niet grooter dan ten aanzien van Shakespeare. ‘Circonstance vraiment bizarre (schrijft De la Pyardière, Rapport sur la Découverte d'un autographe de Molière, présenté à la Préfet de l'Hérault, 1873), l'on connaît à peine deux lignes authentiques de l'écriture de Molière.’ - Het bewijst, in verband met nog andere verschijnselen, dat hij zich niet al te zeer bewust is geweest van zijne beteekenis voor het nageslacht. Hoe stond het ten dezen met zijne tijdgenooten? Hebben zij begrepen, wie Molière was? Loret (+ 1668) in zijn Muse historique, Robinet in zijn Gazette de France en Jean Donneau de Visé in zijn veel gelezen en aan alle hoven gezienen Mercure galant hebben nooit melding gemaakt van den mensch, die achter den komediant kon | |
[pagina 244]
| |
steken. De pers zwijgt van zijn afsterven. - Gédéon Tallemant, tijdgenoot van Molière, die in zijn Historiettes over 6000 personen spreekt, Malherbe, Voiture, Balzac, Mlle De Scudéry vermeldt, weet van Molière niets bijzonders te verhalen: ‘Molière schreef stukken, niet zonder geest en comisch.’ Aan den persoon van Molière laten ook de brieven van Madme De Sévigné zich niet gelegen liggen. Saint Simon vermeldt hem in het geheel niet. Beter maakt het Elizabeth van de Palts, die Molière tot de gelukkige gestarnten rekende, waaronder hare aankomst te Parijs plaats vondGa naar voetnoot(*); evenzeer de bekende doctor Guy Patin. De Pater Jezuïet, René Rapin, noemt hem onder zijne vrienden, waarvan de Univers niet nagelaten heeft een handig gebruik te maken; al te handig zelfs: noemt Rapin hem ‘un de mes amis’, de Univers laat hem zeggen ‘un de nos amis’. Molière kon een vriend zijn van Rapin, zonder een vriend te zijn van de Jezuïeten. Bussy de Rabutin schrijft na Molière's dood: ‘Peut-être le siècle suivant n'en verra-t-il pas un de sa façon.’ Samuel Chappuzeau is de eerste schrijver onder de tijdgenooten van Molière, die over zijne persoonlijkheid als ooggetuige spreekt. Chappuzeau kende Molière waarschijnlijk sedert 1656; zijn werk le Théâtre enz. Français is van 1674. Een tweede bron ontsluit de actrice Angelica Gassot, die den dichter lange jaren overleefde en eerst op haar 82ste jaar eraan dacht, ons zijn persoon te beschrijven. Door de uitvoerigheid en aanschouwelijkheid van haar portret maakte zij het langdurig verzuim weder goed. Charles Varlet de la Grange opent met zijn Régistre de rij dergenen, die ons niet incidenteel, maar opzettelijk Molière doen kennen. Eerst 32 jaar na des dichters dood komt er een biographie van hem uit, die van Jean Léonard le Gallois Sieur de Grimarest (1705); veelszins aangevallen, hier in het rechte licht gesteld. Wat een later geslacht, wat vooral onze eeuw voor de kennis van Molière's leven en werken gedaan heeft, wordt in deze Inleiding van Schweitzer slechts aangeroerd, daar zijn eigen Leven van den dichter hem de gelegenheid zal aanbieden, uitvoeriger hierop terug te komen. De Inleiding wordt besloten met een paar verhalen van de troostvolle werking, die voor menschen in pijnlijke omstandigheden van de lectuur van Molière is uitgegaan. Van de biographie, die Schweitzer zelf van Molière wil geven, staan in deze aflevering slechts 43 bladzijden. De voortzetting wordt in de tweede aflevering beloofd. Een aanhangsel bevat de genealogie van de Poquelins (Pawelyns) sedert 1460; die van Molière; drie proeven eener vertaling in het Duitsch van Le Bourgeois Gentilhomme Acte 3, Scène 9; de merkwaardigste uitgaven van Molière's Opera Omnia, van | |
[pagina 245]
| |
1666 tot 1878, en eindelijk een overzicht der nieuwste literatuur over Molière. Het laatste geschrift, hier vermeld, is dat van Alexey Wesselowski, Studien über Molière's Tartuffe, Moskau, 1879, waarvan in de volgende aflevering van Lankenau een analyse mag worden te gemoet gezien. | |
3. Wilhelm Kulpe, La Fontaine, Seine Fabeln und ihre Gegner, Leipzig, 1880, IV en 171 bl.Ga naar voetnoot(*).Hoeveel moeite de Duitschers zich ook geven, om de Fransche letterkunde voor hunne landgenooten toegankelijk te maken, een Duitsche biographie van La Fontaine, een volledige studie over zijne fabelen bestonden, zijn wij wel onderricht, tot dusver nog niet. Kulpe heeft gepoogd in deze leemte eenigszins te voorzien, en, gebruik makende van den arbeid zijner voorgangers, Walkenaer, Chamfort, St. Marc-Girardin en Laun, La Fontaine te schilderen als mensch, als fabulist, als moralist en als philosoof. La Fontaine behoort niet tot de geesten, die vroeg hun aanleg verraden. Zijne eerste levensjaren waren onbeteekenend. Geboren 8 Juli 1621, wordt hij twintig jaren oud, zonder iets van zijn talent te laten bespeuren. Zijne eerste letterkundige passie, Malherbe, dreigde hem op den verkeerden weg te brengen. Pintrel, een zijner bloedverwanten, maakte hem gelukkig op de klassieken opmerkzaam. Het huwelijk, op zijn 28ste jaar gesloten met de vijftienjarige, schoone, op roman lezen verzotte Marie Héricart, heeft hem geen geluk bereid. Hij en zij waren onpractisch om het zeerst. Renten en kapitaal waren spoedig verdwenen. Man en vrouw gingen van elkander, en, tijdelijk, elk zijns weegs. La Fontaine werd huispoëet bij Fouquet, tegen 1000 franken per jaar, waarvoor hij om de drie maanden een gedicht had te leveren. Nu, bij Fouquet was het uit te houden en was men in goed gezelschap. Alle beroemde tijdgenooten waren hem welkom. Pelisson was zijn secretaris, Le Nôtre teekende zijne tuinen, Le Brun schilderde voor zijn prachtig paleis, Molière schreef voor zijn tooneel. Hier woonde La Fontaine het schitterend feest bij, dat de schatrijke intendant, inderdaad tot zijn ongeluk, zijn koning mocht aanbieden. De dichter was toen nog slechts bekend door zijn l'Eunuque, die van 1654 dagteekent. Hij had nog weinig gearbeid, want naast den hartstocht der poëzie had hij dien van de vrouwen en van het dolce far niente. In het huis van Fouquet, dien hij ook na zijn val getrouw bleef (zie zijne Élégie aux Nymphes de Vaux), schreef hij slechts zijn Songes de Vaux, brieven, balladen en kleinere gedichten: niets van hetgeen hem tot de nakomelingschap heeft gebracht. | |
[pagina 246]
| |
Nadat Fouquet in ongenade gevallen en La Fontaine dientengevolge van een gastvrij dak beroofd was, greep er weer eenige toenadering plaats tusschen hem en zijne vrouw, die in La Fontaine's geboorteplaats, te Château-Thierry, was blijven wonen. Wij hebben uit dezen tijd eenige brieven van hem aan haar; de eerste is van 25 Augustus 1663. Te zamen behelzen zij de beschrijving van een reisje in Frankrijk, in 1662. Uit die brieven kan men het karakter en de gewoonten van Mademoiselle De la Fontaine opmaken. De titel van Madame werd destijds nog niet gegeven. O. a.: ‘Vous ne jouez ni ne travaillez, ni ne vous souciez du ménage; et, hors le temps que vos bonnes amies vous donnent par charité, il n'y a que les romans qui vous divertissent. C'est un fonds bientôt épuisé. Vous avez lu tant de fois les vieux, que vous les savez; il s'en fait peu de nouveaux, et, parmi ce peu, tous ne sont pas bons: ainsi vous demeurerez souvent à sec.’ Tevens teekent hij zichzelven, in den brief van 30 Augustus. In een ‘carrosse’ ontmoet hij drie vrouwen: ‘Parmi les trois femmes, il y avoit une Poitevine qui se qualifiait comtesse; elle paraissait assez jeune et de taille assez raisonnable, témoignait avoir de l'esprit, déguisoit son nom et venoit de plaider en séparation contre son mari: toutes qualités de bon augure, et j'y eusse trouvé matière de cajolerie, si la beauté s'y fut rencontrée; mais sans elle rien ne me touche; c'est à mon avis le principal point; je vous défie de me faire trouver un grain de sel dans une personne à qui elle manque.’ Men stelt zich moeilijk voor, hoe iemand dit alles aan zijne vrouw schrijft. In den brief van 12 September vertoont zich reeds de echte La Fontaine: ‘Dans l'une de celles (des chapelles) qui sont en haut je trouvai l'original de cette dondon que notre cousin a fait mettre sur la cheminée de la salle. C'est une Madeleine du Titian (sic!), grosse et grasse, et fort agréable; de beaux tetons comme aux premiers jours de sa pénitence, auparavant que le jeûne eût commencé d'empiéter sur elle. Ces nouvelles pénitentes sont dangereuses, et tout homme de vain entendement les fuira. Il me semble que je n'ai pas parlé trop dévotement de la Madeleine; aussi n'est ce pas mon fait que de raisonner sur des matières spirituelles, j'y ai eu mauvaise grâce toute ma vie.’ Hij geneert zich niet: ‘Du lieu où nous regardions ces statues, on voit à droite une fort longue pelouse, et ensuite quelques allées profondes, couvertes, agréables, où je me plairois extrêmement à avoir une aventure amoureuse.’ Het is zonderling, dat Kulpe van deze en de andere brieven van La Fontaine in het geheel geen gebruik heeft gemaakt, daar hij toch ook den mensch wilde teekenen. Twee jaren later, in 1665, kwam het eerste boek van zijne Contes et Nouvelles uit. Door zijn terugkeer in Thierry had hij daar de | |
[pagina 247]
| |
Hertogin De Bouillon in haar kasteel leeren kennen. Haar man was in den oorlog sedert 1664. Zij verveelde zich. Om haar den tijd te verdrijven, overwon La Fontaine zijne natuurlijke traagheid en schreef hij zijne vertellingen. Kulpe heeft voor dit werk, waarin voor het eerst de ware La Fontaine aan het licht trad, slechts dit harde woord over: ‘Diese, wie fast alle folgenden, zu derselben Art gehörigen Dichtungen sind mit wenigen Ausnahmen ein Fleck in seinem Leben, eine Sünde, über die er mit Recht getrauert hat.’ Nu hij ervan spreekt, had hij ten minste ook La Fontaine's verdediging moeten vermelden, gelijk zij voorkomt in de Préface van het eerste boek: ‘Ce n'est pas une faute de jugement que d'entretenir les gens d'aujourd'hui de contes un peu libres. Je ne péche pas non plus en cela contre la morale. S'il y a quelque chose dans nos écrits qui puisse faire impression sur les âmes, ce n'est nullement la gaieté de ces contes; elle passe légèrement: je craindrois plutôt une douce mélancolie, où les romans les plus chastes et les plus modestes sont très-capables de nous plonger, et qui est une grande préparation pour l'amour.’ Maar voor zulke onderscheidingen heeft Kulpe geen oog. Hij schrijft van uit hetgeen men thans gelieft te noemen het positief-Christelijk standpunt. Hij kent dus slechts de groote en grove tegenstelling van zonde en heiligheid. Het is bevreemdend, dat iemand dit standpunt inneemt en dan genoeg belangstelling koestert voor La Fontaine, om een boek over hem te schrijven. Ik ben niet geheel zeker, dat La Fontaine's bekeering, nagenoeg in extremis, er niet de ware oorzaak van is. Men mag evenwel niet beweren, dat Kulpe's kerkelijk geloof zijn oog verduisterd heeft voor het eigenaardige in La Fontaine, al vat hij dat eigenaardige ook inzonderheid van de moreele zijde op; de volgende karakteristiek behelst waarheid: ‘Molière's Pinsel arbeitet energisch, der Pinsel Lafontaine's ist zierlich und fein. Ersterer erfasst die grossen Lügen und ist über Kleinigkeiten erhaben, letzterer beschäftigt sich mit der Feinheit der Nüancen, welche die Kenntniss der grossen Lügen voraussetzt... Jener lässt mich über meinen Nächsten lachen, dieser zeigt mir mein eigenes Bild. Wenn ich Molière lese, fürchte ich die öffentliche Meinung, bei der Lectüre Lafontaine's schlägt mein eigenes Gewissen. Unterwirft sich ein Mensch der Zuchtruthe des ersteren, so hört er wohl auf, lächerlich zu sein, doch bleibt er dabei lasterhaft. In dem moralischen Reinigungsfeuer eines Lafontaine legt man die Bosheit ab und bestrebt sich, ein tugendhafter Mensch zu werden.’ Meer beperktheid van blik toont Kulpe in het hoofdstuk, dat over La Fontaine als philosoof handelt. Daarin doet hij al zijn best, om La Fontaine tot een bestrijder van het materialisme te maken. Wat hij daarin zegt, is niet onwaar, maar in een onjuist licht gesteld. Il a forcé le ton. Men lette bijv. op het volgende: | |
[pagina 248]
| |
‘Der Dichter erkannte auch die Gefährlichkeit dieser materialistischen Ideen, die alle Moral über den Haufen wirft und den Menschen bis zum Thiere erniedrigt, und zeigt in “La Chatte métamorphosée en Femme” die Allmacht Gottes, welche die Creaturen schafft und mit verschiedenen Gaben ausstattet. In der Fabel: “La souris métamorphosée en fille”,... liefert er den Beweis, dass alle Künste dieser Welt nicht im Stande sind, die Natur der Creatur zu verändern.’ Goede hemel! Hoe zwaar op de hand! Men herleze Boek II, fab. 18 en Boek IX, fab. 7! Kulpe's poging moet onvruchtbaar blijven, ook omdat het iederen denker volkomen onverschillig kan zijn, of de philosoof La Fontaine al dan niet materialist was. Eerstdaags zal nog de een of andere Duitscher uit de genoemde gelijk uit andere fabelen afleiden, dat La Fontaine door dichterlijke clairvoyance Darwin voorzien en bij voorbaat bestreden heeft! Een geest als La Fontaine heeft toch inderdaad tevergeefs geleefd voor elk, die van dezen geest een apologeet maakt in formâ van een wijsgeerige richting. Dat een dichter geen materialist is, behoeft niet meer aangetoond te worden; dat dit iets tegen het materialisme bewijst als natuurkundige theorie of onderstelling, kan niemand aantoonen. Kulpe had deze fout niet behoeven te begaan. Hij heeft in het laatste hoofdstuk van zijn boek La Fontaine op uitnemende wijze verdedigd tegen Lessing en daarmede getoond, het echt-dichterlijk karakter der fabel te beseffen. Doch waarom dan getracht, van deze dichterlijke bloem iets anders te maken, dan wat zij is en blijven moet? - Sprekende over Lessing's polemiek tegen La Fontaine had Kulpe nog het woord van Hamann kunnen aanhalen: ‘Wenn Lessing den Lafontaine tadelt, so greift er, ohne es zu wissen, seiner eigenen Grundsätze Anwendung an. Lafontaine ist desshalb so plauderhaft, weil er die Individualität der Handlung zur Intuïtion bringt, und nicht, wie Lessing, ein Miniaturmaler, sondern ein Erzähler im rechten Verstande ist.’ Een dier woorden, waardoor Hamann zijne onleesbaarheid in het gemeen doet betreuren. De fabelen van Lessing hebben dan ook voorloopig die van den Franschen dichter nog niet verdrongen. | |
4. E. Hermann, Shakespeare der Kämpfer. Die polemischen Beziehungen des Midsummer-Night's dream und TempestGa naar voetnoot(*) urkundlich nachgewiesen. Abtheilung I: Shakespeare wider John Lyly; Abtheilung II: Shakespeare wider Ben Jonson. Shakespeare u. Spenser; Abtheilung III und IV: Shakespeare wider Green, Marlowe und Nash, und die Abfassungszeit des Sommernachtstraums. Erlangen, Deichert; London, Fr. Thimm; New-York, Westermann u. Comp. 1879.Dit is weer een dier smakelooze Duitsche boeken, die de openbare meening in Duitschland nog altijd niet onmogelijk schijnt te maken; een dier boeken, die geene boeken zijn, maar verzamelingen van noten. Van compositie geen sprake; aan kunsttermen en leelijke woordver- | |
[pagina 249]
| |
bindingen en uitweidingen geen gebrek; aan uitdrukkingen, beleedigend voor andersdenkenden, even min. Doch dit raakt den vorm. Wat den inhoud betreft, door den titel wordt hij reeds eenigszins gekenschetst. Hermann stelt, dat Shakespeare met volkomen zelfbewustheid opgetreden is als hervormer van het tooneel. Deze stelling poogt hij te bewijzen door aan te toonen, dat sommige zijner stukken geschreven zijn met een polemisch doel. Zij hadden de strekking, volgens Hermann, critiek uit te oefenen over de dramatische richting van hen, wier arbeid door Shakespeare werd afgekeurd. Zoo zal de Midsummer-Night's dream een rechtstreeksche bestrijding zijn geweest van Lyly's EndymionGa naar voetnoot(*) en andere stukken. De betrekking tusschen deze beide stukken wordt uitvoerig besproken. Ziehier eene aan bl. 249 van het 1ste deel ontleende proeve van de resultaten, waartoe Hermann komt: ‘Die Verbindung Titanias mit Bottom enthält die phantasiereiche Versinnbildlichung desselben ästhetischen Urtheils, was sich in der Form des Handwerkerstückes (bedoeld wordt natuurlijk de voorstelling van Pyramus en Thisbe aan het slot van Midsummer-Night's dream) mit so unvergleichlich satirischer Komik ausspricht, das Urtheil nämlich, dass es dem Englischen Drama an der einheitlichen Kunstform gebricht. Die Nebenordnung Bottoms neben Titanien würde jedoch ein fehlerhafter ästhetischer Ueberfluss gewesen sein, wenn sich darin wirklich nur derselbe aesthetische Gedanke hätte ausprägen sollen, wie in der Form der Handwerker-Tragicomödie. Aber der feine Zug, dass die Liebe der Tollheit (Titania und Bottom, Tophas und Dipsas) im Sommernachtstraum nicht von dem Manne ausgeht; dass hier vielmehr umgekehrt der Mann mit dem “villainous low forehead” der Gegenstand des unsinnigen Begehrens für die feiner gestaltete Frau ist; dieser feine Zug macht die Titania-Bottomliebe zu einem selbständigen und dabei höchst wesentlichen aesthetischen Factor innerhalb des Rahmens von Shakespeare's Gemälde. Die Form der Handwerker-Tragicomödie zeigt die Wirkung, denn sie ist “Bottoms Dream”; aber das Liebesverhältniss Titanias zu Bottom zeigt die Ursache; und zwar - vom Standpunkte der schönen Diction aus in unübertrefflicher Weise, grade darin dass das edle Weib nach dem “hateful fool” schmachtet. Und ist es denkbar, die ästhetische Function des Oberon, und damit des Theseus, bestimmter fest zu stellen, als indem er die Titania von dieser Liebe zur Hässlichkeit erlöst, und ihr ihre geistige Freiheit wieder erobert, indem er sie allen Beirrungen der Sinnlichkeit entrafft, und den unschuldig heiteren Spielen wieder zuführt, denen sie die Natur bestimmt hat? Die Schönheit, welche in Theseus und Hippolyta so kräftige jugendfrische Vertreter sieht, siegt über das Hässliche, und erlöst die Welt damit zugleich vom moralischen Uebel, wie schon vorher Theseus, dieser Begründer des attischen Staates, der Panathenäen, und der isthmischen Spiele, die Erde von verderblichen Unholden befreit hatte.’ Bij dit algemeene blijft het niet: (Bl. 281 vlgg.) ‘Der erste Haupttheil von Oberon's Erzählung (het visioen van | |
[pagina 250]
| |
de Sirene op den rug van een dolfijn, het lied zingende, dat de zee tot rust brengt en de sterren uit hare banen lokt) enthält eine Anspielung auf die Kenilworther Festlichkeiten von 1575 (door Leicester ter eere van Elizabeth gegeven).... Der erste Theil des zweiten Haupttheils (Cupido in volle krijgsrusting, vliegende tusschen maan en aarde en vruchteloos zijn pijl afschietende op de maagd van het Westen)... bezieht sich auf die Liebeshändel Leicesters (met de weduwe van Sheffield, met de vrouw van Essex), aber auch hier bcobachtet der Dichter wieder dasselbe Verfahren, wie im ersten Haupttheile, er verarbeitet nicht die Thatsachen selbst, sondern schliesst sich an gewisse devices an, in denen sie bereits ihre allegorische Ausgestaltung gefunden haben; mit andern Worten, er wählt die allegorischen Formen des Endymion zu seiner Anspielung und bildet aus diesen sein eigenes selbständiges Phantasiebild.... Wie ich gezeigt habe, behandelt weder Lyly noch auch Greene die Kenilworther Festlichkeiten; die dessfallsige Anspielung ist also ganz und durchaus Shakespeare's geistiges Eigenthum; und so verhält es sich auch mit der letzten Unterabtheilung von Oberons Vision, mit dem Verderben, das der Cupidoschuss im Busen des kleinen Blümleins des Westens anrichtet.’ Volgens Halpin en Elze is dit bloempje Lettice, Lady Essex. Hoe Hermann het interpreteert, blijkt op bl. 286, die kenmerkend is voor zijne geheele opvatting: ‘Dass... Leicester selbst - abweichend von Lyly - nicht als Endymion, sondern eben als Cupido, dargestellt ist, war schon durch die Selbständigkeit, mit welcher Shakespeare's Phantasie den ihr von Lyly und Leicester dargebotenen Stoff verarbeitet hat, geboten, noch weit mehr aber durch ihren besonderen Drang, sich von dem kleinlichen Boden der historischen Persönlichkeiten in das unbegrenzte Reich der Ideen, der Ideale zu erheben. Die Erde welche Oberon gesehen, ist die Sheffield und ist auch nicht die Sheffield, sondern nur jener allegorische Schatten in Lyly's Endymion Tellus genannt;.... der Cupido, den Oberon gesehen, ist Leicester... und er ist auch wieder nicht Leicester, sondern der leibhaftige Cupido, der Gott der Verführung... Diese nebelhaften Vorstellungsverschlingungen sind die natürliche Wirkung der Vorstellungsassociation, welche in der Phantasie des Dichters stattgehabt hat... Die hehre Vestalin ist die Königin Elisabeth und ist sie auch nicht; Elisabeth kann, was der Dichter von ihr sagt, auf sich beziehen, wenn man die Dinge ganz aüsserlich betrachtet, und sie kann es auch nicht so bald man den idealen Sinn ins Auge fasst.’ Elders (bl. 288) komt hij op zijn exegetisch beginsel terug: ‘Mir scheint's, die symbolische Sprache des Dichters ist klar bis zur Unmissverständlichkeit, so bald man sich nur von der kleinlichen Caprice emancipirt, in dieser Vision, die... im Stile reinster sittlicher Begeisterung gehalten ist, nichts als Anspielungen an gewisse Personen und deren Schicksale zu suchen. Es handelt sich in Oberons Vision in der That um die Grundprincipien der Aesthetik; der Ausdruck Shakespeares ist aber hier wie überall concret in sich abgeschlossen, und birgt überdiess bestimmte historische Elemente in sich, weil der Dichter für seine aesthetischen Ideale gegen eine herrschende falsche Richtung kämpft. Er beschuldigt nämlich Lyly, und zwar mit grösstem Rechte, dem Drama seine selbständige Freiheit geraubt zu haben, indem er es der praktischen Tendenz unterordnete.’ | |
[pagina 251]
| |
De ware floscula, de kleine bloem van het Westen, die door Cupido lijdt, wordt derhalve bij Hermann het Engelsche drama, dat onder Leicester-Maecenas geleden heeft! Zijne eigene lichtzinnigheid in het erotische was in het Engelsche drama overgegaan, met name in dat van Lyly. Nu moet evenwel Hermann zelf toegeven, dat de ‘changeling boy’, waarom gestreden wordt tusschen Titania en Oberon, insgelijks het drama van Lyly voorstelt. Dit zou dus op twee geheel verschillende wijzen geallegoriseerd zijn? Wat doet Hermann, om aan deze moeilijkheid te ontkomen? Hij offert er Shakespeare's kunst eenvoudig voor op: ‘Diese Incongruenz muss einfach als ein Fehler zugestanden werden, zu dem der Dichter leider gezwungen war, weil die ganze Anlage des Stückes ihm die allegorische Ausführung seiner kathartischen Hauptidee nur dann gestattete, wenn Titania durch unzweideutige symbolische Handlung bestätigte dass Oberons Heilverfahren bei ihr radical gewirkt, dass sie eine vollständige moralisch ästhetische Katharsis (reiniging) durchgemacht habe. Wie innig aber beide Vorstellungen beim Dichter zusammengehangen haben, lässt sich am deutlichsten daraus erkennen, dass eben der Saft der liebewunden Blume als Heilmittel angewandt wird um Titanien zur Herausgabe des changeling boy zu bewegen.’ Hier treedt de zwakke zijde van deze geheele exegese toch recht duidelijk aan het licht. Want laten wij de allegorische taal weg, dan komt de laatste stelling hierop neder: de quintessence van het onder Leicester's invloed beschadigde Engelsche drama is het middel, waardoor de ware schoonheid bewogen wordt, uit het bedorven Engelsche drama terug te geven!... Wie dit begrijpt, moge het zeggen. Tegen een zoeken als dat van Hermann heb ik op zichzelf hoegenaamd geen bezwaar. Integendeel, in mijn oog verdient het aanmoediging, omdat wij niets onbeproefd mogen laten, om den achtergrond van Shakespeare's drama's te leeren kennen en wij het recht hebben, dien te vermoeden in het persoonlijk leven van Shakespeare gelijk in het leven zijner tijdgenooten. Men mag evenwel nooit vergeten, dat geen enkel getuigenis ons daaromtrent iets mededeelt. Alles moet beginnen met op zuivere gissing te rusten. Zal de gissing aannemelijk zijn, dan moet zij al de verschijnselen op ongedwongen wijze verklaren. Stond het reeds vast, dat Shakespeare zoowel in de gewonde bloem als in Titania's knaap het Engelsche drama van zijn tijd had willen voorstellen, dan zou het te pas komen, met Hermann een aesthetischen misgreep aan te nemen. Maar nu en zoolang dit nog niet vaststaat, gaat het niet aan, de onderstelling, die men maakt, te rechtvaardigen door de tweede onderstelling, dat Shakespeare aan een zeer groven aesthetischen misgreep schuldig is. - Hermann spreekt over hetgeen Shakespeare al dan niet heeft bedoeld met een zekerheid, alsof hij tot de bijzondere vrienden van den dichter had behoord. Dit wekt reeds ongunstig vermoeden, dat niet wijkt, wanneer men ziet, met welke | |
[pagina 252]
| |
bewijzen hij zich tevreden steltGa naar voetnoot(*). - Dit alles, ik herhaal het, neemt echter niet weg, dat het doel, door Hermann nagejaagd, door de wetenschap nooit verwaarloosd mag worden. Zij mag niet moede worden, naar de genetische verklaring van Shakespeare's werken te zoeken. Het tweede deel van dit werk houdt zich allereerst bezig met te betoogen, dat de Tempest Shakespeare's dramatisch afscheid is. Men weet, dat de chronologie van de werken des dichters zeer in het duister ligt en er zelfs tusschen de natiën, die zich met de vraag naar den tijd van het ontstaan der onderscheidene stukken inlaten, geen eenstemmigheid heerscht ten aanzien van de methode, die bij dat onderzoek gevolgd behoort te worden. In Elze's William Shakespeare, gelijk in zijne reeds genoemde Abhandlungen, kan men het wetenswaardige daaromtrent vinden. Is Hermann zijn betoog gelukt, dan zullen wij dus althans omtrent den Tempest zekerheid hebben. Elze heeft evenzeer in den Tempest het laatste drama van Shakespeare gezien, op grond van de omstandigheid, dat Prospero, die dan den dichter zelven voorstelt, zijn tooverkunst, naar Elze wil, opgeeft. Ook Hermann ziet in Prospero den dichter, maar beroept zich vooral op den Epiloog: ‘Now I want spirits to enforce, art to enchant’, tot aan ‘Let your indulgence set us free’. Dat zal de afscheidsbede van Shakespeare zelf zijn. Hij toch was ‘der englische Geisterbeschwörer’ bij uitnemendheid. ‘Diesen Umstand benutzt er mit seiner sicheren Meisterschaft, um seine Thaten, das heisst seine Werke, in denen puritanische Blödsichtigkeit allen Ernstes nichts weiter sah, als teuflische Inspirationen, dem Gebete seiner Nation zu empfehlen. Shakespeare hat es klar erkannt, dass nur die Liebe des unbefangenen Theiles seiner Nation, nur dessen Hochachtung den Fortbestand seiner Werke sichern konnte’, enz. enz. Ik wil het gaarne gelooven, maar wie zal het zeggen? Nadat Hermann nog een geheele bladzijde met soortgelijke verzekeringen is voortgegaan, schrijft hij rustig: ‘Ich denke angesichts dieser unbestreitbaren Thatsachen wird kein unparteiischer Einsichtiger mehr an dem Farewell-Charakter des Tempest zweifeln’. Wat men al ‘Thatsachen’ durft noemen! Ook in den Tempest is Shakespeare weder ‘der Kämpfer’. Hermann weet ons te zeggen, dat de heks Sycorax ‘ist der böse Geist des vorshakespeareschen Dramas... Prospero's (d.i. Shakespeare's) mächtigerer Gegenzauber siegte aber ihren Künsten ob.’ Caliban is de ‘Gesinnung, die in dem Englischen Drama aus Shakespeare's Rei- | |
[pagina 253]
| |
feperiode in Ben Jonson ihren Koryphäen besass’. Het schaakspel van Ferdinand en Miranda: ‘Sweet Lord, you play me false,’ enz. biedt even min zwarigheid. ‘Der Sinn von Miranda's Worten ist: der Globe (het Londensch theater van dien naam) muss darauf bedacht sein, die Führerschaft über die Londoner Bühne zu bewahren; das aber kann er nur, wenn er mich - scil. den Geist des Shakespeareschen Dramas - nicht als Tändelei behandelt, sondern als die eigentliche Seele der Kunst selbst.’ Gelijk de M.S.-Night's dream tegen Lyly, zoo is de Tempest tegen Ben Jonson gericht, en wie het betwijfelt, sluit het oog voor de klaarblijkelijkheid zelve. Jonson's Volpone is dan, namelijk in zijne bewerking voor de persGa naar voetnoot(*), het antwoord op den Tempest. Bl. 422: ‘In der That hat Shakespeare im Tempest eine nicht sowohl poetische, wie allgemein ästhetische Furie gegen Jonson entfesselt, und es ist geradezu lächerlich von Jonson, wähnen zu können, durch derartige Mittel den durchaus gerechten Ansturm des grossen Dichters gegen ihn pariren zu können.’ Het overige van dit tweede deel behandelt Shakespeare in betrekking tot Spenser; nauwkeuriger gesproken: de betrekking tusschen den M.S.-N.dream en The Teares of the Muses. De soort van ontdekkingen, die Hermann in deze dingen maakt, worden door hem niet gering geschat: ‘Es ist nämlich’, heet het bl. 469, ‘die überaus wichtige Thatsache zu constatiren, dass Shakespeare die Anregung zu Titania's Klage über die ongünstige Witterung u.s.w. Spensers Teares of the Muses entnommen hat.’ Ook hier weer polemiek bij den dichter. ‘Wenn ich Shakespeare's trauernde Musen in eine sehr praecise Beziehung zu den weinenden Musen Spensers setzen werde, so geschieht es nur... um zu zeigen, dass Shakespeare in den letzteren die Schwächen einer ganz bestimmten ästhetischen Richtung aufdeckt, als deren Hauptvertreterin er Spensers Elegie behandelt.’ Anderen hebben met evenveel zekerheid in die treurende Muzen van den M.S.-N.dream een toespeling gezien op Spenser's dood. Van bl. 492 aan tracht Hermann het bewijs te leveren, dat de uitdrukking ‘pleasant Willy’ bij Spenser op niemand anders slaat dan op ShakespeareGa naar voetnoot(†). Zegt Spenser: ‘And there, though last not least, is Aëtion, a gentler shepherd may nowhere be found’, dan is het weder zonneklaar, dat Aëtion Shakespeare aanduidt. Bewijs (zie bl. 513): Aëtion was een beroemd schilder en schilderde de bruiloft van Roxane en Alexander. Lees voor Roxane Hippolyta, voor Alexander | |
[pagina 254]
| |
Theseus, en de dichter Shakespeare heeft gedaan, wat de schilder Aëtion deed; atqui ergo. In het derde deel van dit werk kan de schrijver de verzekering geven, ‘dass Shakespeare's Hauptquelle fur den Oberon der Huon gewesen ist; und dass sowohl Spenser wie Rob. Greene aus derselben damals in England sehr populären Quelle geschöpft haben’ (p. 666). Onder den ‘Huon’ verstaat Hermann het romantische Epos Hues de Bordele (Huon de Bordeaux. Chanson de geste. Publié pour la première fois d'après les manuscrits de Tours, de Paris et de Turin par F. Guessard et C. Grandmaison. Paris 1860)Ga naar voetnoot(*). In een volgend gedeelte poogt de schrijver den invloed aan te wijzen, dien Dunbar's allegorisch gedicht The golden Terge op het visioen van Oberon en op eenige andere stukken van den M.S.-N.dream zal hebben uitgeoefend; dan de oppositie, die Shakespeare's drama zal gevoerd hebben tegen Greene's Jakob IV. Ook Marlowe en Nash zullen 's dichters aanvallen niet zijn ontgaan. ‘Nash's Stück (bl. 632) bleibt fur jeden unverständlich der den Zusammenhang desselben (nl. van Summer's Last Will) mit dem Sommernachtstraume noch nicht gefasst hat’, en niemand van hen, die zich tot dusver met Shakespeare hebben bezig gehouden, heeft dit nog gedaan. Zonderling genoeg, want ‘Summer's Last Will enthält (bl. 636) buchstäblich nicht einen Satz, der nicht antagonistisch gegen Shakespeare, besonders gegen den Sommernachtstraum gemeint wäre’. - Ook hier een kleine proeve van de bewijsvoering: (bl. 637) Henry VIII had een hofnar, William Summer geheeten. Aan dezen Will Summer geeft Nash de rol van ‘presenter’, dus in den grond der zaak dezelfde rol, die Theseus en Oberon in den M.S.-N.dream spelen, zoodra men die beiden denkt als één persoon. De ‘presenter’ Will Summer, wiens voornaam zoo juist van pas met dien van Shakespeare overeenstemt, moet voor hem namelijk dienst doen als masker voor den acteur Shakespeare. Op deze mededeeling volgt dan onmiddellijk: ‘Dem Leser wird jetzt schon ein Licht der Erkenntniss aufgehen, wo es mit dem Titel von Nashs Stück hinaus will.’ De lezer, dien Hermann zich voorstelt, moet met weinig tevreden, of met bijzondere oogen toegerust zijn. Heeft men slechts gewone oogen, dan vertrouwt men ze nauwelijks, waar men soortgelijke verzekeringen leest. Wij komen eindelijk tot het vierde en laatste betoog, dat niet minder dan drie stellingen bewijzen moet. Vooreerst: met den Dream is het Globe-theater ingewijdGa naar voetnoot(†); dit stuk is in den zomer van 1595 ten tooneele gevoerd; eindelijk: de opvoering kon niet eerder geschieden, ook omdat Shakespeare - een reis maakte in Italië en in Duitschland. Wij willen alleen bij de laatste dezer drie stellingen nog even ver- | |
[pagina 255]
| |
toevenGa naar voetnoot(*). Is Hermann hier een betrouwbare gids, dan heeft de biographie van den dichter - thans nagenoeg een stuk wit papier - een belangrijk hoofdstuk gekregen. Dat Shakespeare het vasteland heeft bezocht, acht Hermann door Elze bewezen. Zijne ontdekking is het slechts, dat dit in het jaar 1591 is geschied. ‘Welches sind denn nun aber die Documente, die mich veranlassen Shakespeare's Reise in die angegebene Zeit zu verlegen?’ Zoo vraagt Hermann zelf bl. 747. Deze ‘Documente’ zijn ‘zunächst Spensers Thränen der Musen, und zwar diejenigen bei den Stanzen, welche von Willy's künstlerischem Absterben, von seiner klösterlichen Zurückgezogenheit reden.’ De verzen van Spenser zijn: ‘And he, the man whom Nature self has made
To mock herself..........
Our pleasant Willy, ah! is dead of late.’
Dus: Willy is William Shakespeare; ‘Willy is dead’ beteekent: Shakespeare's ‘künstlerisches Ableben’, en dit sterven van den kunstenaar, dat de kunstenaar op reis is gegaan, en wel naar het vastelandGa naar voetnoot(†). Een tweede bewijs zal hierin liggen: ‘Der Sommernachtstraum (bl. 754) zeigt unbestreitbare Spuren der Beeinflussung durch ein Deutsches Stück, das wir leider erst im 17en Jahrh. in einer Bearbeitung des Andreas Gryphius kennen lernen (voor het eerst uitgekomen te Leiden in 1639), das aber weit früher existirt haben muss, und den Titel peter sequenz geführt hat.’ Het is overbodig, de zwakheid van dit argument in het licht te stellen. - Hermann kent zelfs de plaatsen in Duitschland, waar Shakespeare geweest is. Het is Neurenberg, en waarschijnlijk ook Wolfenbuttel. Deze aankondiging, al kon en mocht zij niet nalaten op het zeer onbevredigende van dit boek de aandacht te vestigen, moge evenwel niemand, die zich ernstig met Shakespeare bezighoudt, afschrikken van het lezen van dit werk, dat van veel studie getuigt en veel wetenswaardigs behelst. Men heeft in de wetenschap zulke dwepers noodig, die in hun dwepen de kracht vinden, om bouwstoffen bijeen te brengen, die anders wellicht verstrooid blijven liggen. Het gewaagde van de gevolgtrekkingen behoeft geen afbreuk te doen aan de waarde der verschijnselen, waaruit die gevolgen werden getrokkenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 256]
| |
5. Edward Dowden, Shakspere, sein Entwickelungsgang in seinen Werken, mit Bewilligung des Verfassers übersetzt von Wilhelm Wagner. Heilbron, Henninger, 1879, XI en 327 bl.Ga naar voetnoot(*).Een fraai en deugdelijk boek, dat ons waarlijk met Shakespeare doet omgaan. Wanneer men zich bij de beoefening van Shakespeare niet bepalen wil tot de verklaring zijner gedichten, zal men zich altijd moeten getroosten, tot hypothesen zijne toevlucht te nemen. Al wat buiten die verklaring ligt, draagt een nagenoeg volstrekt hypothetisch karakter. Ook die verklaring zelve is niet altijd volkomen zeker, omdat de tekst zich niet zelden in bedorven toestand bevindt, en noch naar eenig handschrift, noch naar een volkomen betrouwbare eerste editie kan verbeterd worden. Dit hypothetisch karakter van de beoefening van Shakespeare mag ons evenwel niet ontmoedigen. Dowden heeft dit ingezien. Zijn werk, dat geheel op de hoogte staat van dat gedeelte der moderne philologie, dat zich met Shakespeare bezig houdtGa naar voetnoot(†), is ééne doorloopende, veelomvattende, door ernstige studie gevormde hypothese; niets meer, natuurlijk, want, zou het meer kunnen zijn, dan moest de chronologie van Shakespeare's drama's vaststaan. Zij staat in het geheel niet vast, gelijk ik reeds deed opmerken. Maar als hypothese heeft het groote waarde. Wanneer men, met inachtneming van hetgeen voor het overige waarschijnlijk mag heeten, de werken van Shakespeare naar hunne tijdsorde rangschikt, en op dien grondslag een beeld ontwerpt van zijn ontwikkelingsgang, kan dit ontwerp niet bevredigend uitvallen zonder een gunstig vermoeden te wekken ten aanzien van de juistheid dier chronologische rangschikking. Indien toch, omgekeerd, op grond van deze rangschikking een voorstelling van Shakespeare's ontwikkelingsgang moest ontstaan, die groote psychologische raadselen opleverde, zou die rangschikking daardoor aan onwaarschijnlijkheid lijden. Dowden heeft de fout vermeden, van voor elk stuk van Shakespeare den juisten datum te willen aanwijzen. Hij verdeelt die stukken in groepen, en durft van die groepen beweren, dat de eene ouder is dan de ander. Den M.S.-N.dream laat hij behooren tot de alleroudste, den Tempest tot de allerjongste groep. Romeo en Julia valt bij hem een tiental jaren vroeger dan de Hamlet, die zelf weder ouder is dan de Macbeth. De Shakespeare, die Cymbeline schreef, was, volgens hem, een twintig jaren ouder dan de Shakespeare van Love's Labour Lost. In nadere chronologische bepalingen daalt hij niet af. Nu wij kennis dragen van dit verstandig voorbehoud, kan de wijze belangstelling wekken, waarop Dowden den draad van Shakespeare's | |
[pagina 257]
| |
innerlijk leven tracht te spinnen. Twee plaatsen uit zijn geschrift maken ons in het algemeen met zijne opvatting bekend. Zij mogen daarom hier een plaats vinden: (Bl. 33.) ‘Jede Fähigkeit breitete sich bei ihm aus und wurde energischer, während zugleich der ganze Bau der Natur des Mannes mehr verwickelt und verschlungen wurde. Seine Denkkraft wuchs stetig im Verlauf der Jahre, sowohl in dem sichern Erfassen des Bekannten, als auch in dem standhaft und nachdenklich auf das Unbekannte gerichteten Blicke. Sein Fühlen wurde, statt seine Energie und Feinheit der Auffassung bei zunehmender Mannheit zu verlieren, statt durch die Berührung mit der Welt abgestumpft zu werden, durch die Berührung mit der Welt.... behender und ausgedehnter. Je tiefer Shakspere in die Thatsachen unseres Lebens eindrang, desto mehr fand er in ihnen, was das Herz erregte und in Gluth setzte und nährte; er entdeckte ein Ehrfurcht gebietendes und geheimnissvolleres Dunkel und auch ein stärkeres und lieblicheres Licht. Aus seinen Dramen und Gedichten geht auch klar hervor, dass sein Wille mit seinem Alter wuchs und immer ruhiger und fester wurde.... Schliesslich erreichte er ein heiteres und sicheres Bewusstsein seines selbst.... Er konnte Alles, was er nicht verstand, doch mit Fassung hinnehmen... In Shakspere's Jugendwerken können wir beobachten, wie er seinen Witz oder seine Einbildungskraft spielen lässt; das eine Mal ist er klug und verstandesmässig, das andere Mal zärtlich und enthusiastisch. In seinem späteren Stil aber gehen Einbildungskraft und Verstand, Weisheit und Fröhlichkeit und Mildherzigkeit, praktische Erfahrung und blosses Rathen so durch einander, dass häufig die Bedeutung einer Stelle durch ihre allseitige Lebensfülle verdunkelt wird.’ De tweede plaats, waarop ik het oog heb, is deze: (Bl. 67.) ‘Die Veränderungen, welche in den Typen der bedeutendsten weiblichen Charaktere der Stücke Shakspere's sich vollzogen, während der Dichter von der Jugend ins Mannesalter und aus dem Anfang desselben zur grössern Reife überging, würden einen interessanten Gegenstand für eine eingehende Studie abgeben. Die sich jeder Stimmung hingebenden Frauengestalten seiner Jugendstücke ermangeln, wenn sie auch nicht ruhlos und angreifender Stimmung sind, doch der Zartheit des Herzens, der Feinheit des Instinctes, der Triebe und der Gewöhnung. Die daneben stehenden mehr verstandesmässigen Frauen sind klug und gewandt, aber zu zuversichtlich, kühn oder trotzig. In den frühen Historien erscheinen schreckliche Frauengestalten, Frauen, deren Ehrgeiz durchkreuzt, deren Herz zerrissen und ertödtet worden ist, die von wildem Kummer leidenschaftlicher Entrüstung mit einer Gier nach Rache erfüllt sind. Solche sind die Herzogin von Gloucester, Margarethe von Anjou, die Königin Eleanor und Constance. Wie nun eine Komödie auf die andere folgt, werden die weiblichen Charaktere immer mehr complex, feiner, vortrefflicher. Aus Rosalina's Spott über Biron wird Rosalindes schalkhafter Spott über Orlando oder der neckische Streit Beatricens mit Benedict. In Portia, im Kaufmann von Venedig, spielen Verstand und Stimmungen mit anmuthiger Behendigkeit, Gewandtheit und Lebenswärme durch einander. | |
[pagina 258]
| |
vorhanden ist; und diesen gegenüber stehen dann Studien weiblicher Unfähigkeit oder Unwürdigkeit, Ophelia, Gertrude, Cressida.... Dann folgen die tragischen Gestalten, Desdemona, die unbesiegliche Treue des Eheweibs; Cordelia, die unüberwindliche Treue der Tochter; lauter Opferleben, die sich hingeben und die Erde heiligen, Leben, die im Kampf mit dem Bösen untergehen und die im Untergang ihren Sieg der Liebe erringen. Und so wie diese die Welt verschönern und heiligen, selbst da wo sie sie als eine fremdartige und kummervolle lassen, stehen ihnen gegenüber die Zerstörer des Lebens, Lady Macbeth und die Ungeheuer Goneril und Regan. Soortgelijke beschouwingen zijn natuurlijk niet bestemd, om op gezag te worden overgenomen, maar om den lezer tot eigen onderzoek aan te sporen. Zij geven gezichtspunten aan, van waaruit de stukken van Shakespeare met vrucht onderling vergeleken kunnen worden. Dit vergelijken wordt ons bovendien door Dowden zelf gemakkelijk gemaakt, daar hij een uitvoerige analyse geeft van de drama's, waarop zijn oordeel rust. De analyse blijft altijd kalm en nauwkeurig. Het opgeschroefde, het dithyrambische, waarin men bij het behandelen van Shakespeare zoo licht vervalt, wordt gelukkig vermeden. De opmerkingen zijn meestal juist, niet zelden treffend. Ik acht dit boek inzonderheid geschikt, om iemand in de studie van Shakespeare in te leiden en wijs - misschien uit behoefte aan actualiteit - vooral op de bladzijden over Romeo and Julia. Shakespeare mag even min als een Grieksch auteur vluchtig gelezen, hij wil bestudeerd worden. Eer Dowden de stukken bespreekt, die hij in tijdsorde tot de laatsten rekent, geeft hij een hoofdstuk (bl. 252 vlgg.) over Shakspere's Humor. Dit bewijst reeds, dat hij aan deze kracht van den dichter een groote plaats en beteekenis toekent: voor ons een waarborg, dat hij niet, op het voetspoor van zoovele Duitsche exegeten, Shakespeare tot een zedenmeester zal willen maken, tot een geest, in wiens wereld geen plaats is, dan voor hetgeen hijzelf kan goedkeuren. - Ook in dit hoofdstuk volgt hij geheel de vergelijkende en historische methode: Shakespeare's lachen wordt gesteld naast dat van een Rabelais, een Molière, een Dickens, maar dan ook gekenschetst, zooals het zich | |
[pagina 259]
| |
vertoont in de chronologisch gerangschikte stukken van den dichter. Het is niet een der minste hoofdstukken van dit werk, dat met kennis van zaken, met verstand en met liefde geschreven isGa naar voetnoot(*). a. pierson. |
|