De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| ||||||||||||||||
De weervoorspellingen van vroegeren en lateren tijd.Onder de wetenschappen, die in de laatste jaren zeer op den voorgrond treden, behoort de meteorologie. In allen deele verdient zij de aandacht van ieder, die op onze breedte woont en dus met ons deelt in eene zeer afwisselende weersgesteldheid. In het kort willen wij het een en ander over het vroegere en hedendaagsche standpunt der weervoorspelling mededeelen. De kunst, om vooruit te zeggen, welk weder te wachten is, is zeer oud, maar het is slechts sedert kort, dat deze profetieën op deugdelijke gronden konden plaats hebben, en wie zal nog de jaren tellen, vóórdat alle wetten opgespoord en den mensch dienstbaar gemaakt zijn? Toch twijfelen wij niet aan de groote en schoone toekomst, die hier voor ons is weggelegd, vooral wanneer wij de reeds verkregen uitkomsten vergelijken met den korten tijd, die er verloopen is, sedert de meteorologie zich den rang van wetenschap verworven heeft. Tot de eerste sporen van weervoorspelling, die voor ons bewaard gebleven zijn, belmoren de profetieën, die op de steenen tafelen der koninklijke bibliotheek te Ninivé voorkomen. Hare ontcijfering, die eerst in de laatste jaren heeft plaats gehad, heeft talrijke bewijzen opgeleverd, dat aan de sterrenkundigen, die door den staat bezoldigd werden, o.a. opgedragen was, ‘om uit de studie der sterren het weder voor de verschillende provinciën af te leiden’. Om een denkbeeld van de profetieën uit dien tijd te geven, zullen wij den inhoud van een dezer tafelen mededeelen: ‘Wanneer de maan den 1sten en 28sten van de maand hetzelfde voorkomen heeft, dan is dit een slecht voorteeken voor Syrië, en heeft dit op den 1sten en 27sten plaats, voor het land Elam. Wanneer Mars in de maand Ulul goed zichtbaar is, dan zal de oogst goed zijn en het hart van den landman verheugd worden. Wordt de maan in hare verschillende gestalten door wolken bedekt, dan komen er overstroomingen’, enz. Dit enkele voorbeeld zal voldoende zijn, om het karakter en de waarde van deze voorspellingen te doen kennen. Toch hebben de bijgeloovige weerkundige beschouwingen der Chaldeërs, over Klein-Azië en Rome verspreid, grooten invloed uitgeoefend en ontdekken wij er nu nog de sporen van. De geleerden der oudheid waren geheel verstrikt in de Chaldeesche inzichten. Een Virgilius herhaalt in zijn gedicht over den landbouw grootendeels de voorspellingen, die de Macedonische arts Aratos eenige honderden jaren vóór hem in een astronomisch gedicht uitgesproken had; terwijl Aratos weer zijne wijsheid putte uit de werken van | ||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||
Eudoxos van Knidos, die in de 4de eeuw vóór Christus leefde, en o.a. over de beweging en den invloed van het gesternte schreef. De vader der wetenschappelijke astronomie, Ptolemaeus, die in het midden der 2de eeuw te Alexandrië leefde, en van wien werken over astronomie, geographie en astrologie voor ons bewaard gebleven zijn, beschreef o.a. den invloed der sterren op droogte en vochtigheid; hoe enkele sterren den toestand van het weder beheerschten; hoe men uit het voorkomen der zon het weder voorspellen kon, enz. Zijne denkbeelden hebben zich bijna onveranderd staande gehouden, zoolang men geloofde aan den invloed van den sterrenhemel op het weder. Nog in de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw geloofde men aan het verband tusschen den sterrenhemel en het weder. Bovenal heeft het denkbeeld, dat de groepeering der sterren tijdens de geboorte van een mensch grooten invloed op diens levensloop zou uitoefenen, zich lang staande gehouden. Hoe menig onrustig gemoed, dat voor een groote, maar donkere toekomst stond, heeft zich tot den sterrenwichelaar gewend, om den sluier op te heffen! Treffend en dien tijd kenschetsend is het tooneel tusschen den machtigen Hertog en den sterrenwichelaar Seni, dat Schiller ons in zijn ‘Wallenstein's Tod’ schildert. Is Schiller's teekening ook soms wat te schel van kleuren, de historie heeft voor ons bewaard, dat De Richelieu den astroloog Baptiste Morin dikwijls consulteerde, en dat later de Kardinaal Mazarini hem een jaargeld tot zijn dood toe uitkeerde. De naam van den sterrenwichelaar Nostradamus, die met groote onderscheiding aan het hof van Katharina de Medici behandeld en later lijfarts van Karel IX werd, heeft tot op den huidigen dag eene zekere vermaardheid en heeft dikwijls dienst gedaan als aanbeveling van almanakken, die de toekomst voorspelden. Goethe in zijn ‘Faust’ en Béranger in een van zijne gedichten hebben zijn naam als ziener vereeuwigd. Maar niet alleen machtige en bijgeloovige menschen hielden aan de astrologie vast; zelfs groote geesten op het gebied der astronomie, op wier werken wij tegenwoordig nog met bewondering staren, lieten zich in de strikken van het bijgeloof vangen. Tycho de Brahe en de nog grootere Keppler hebben hunne almanakken gevuld met de invloeden, die de koude en vochtige Saturnus, de warme en droge Jupiter, de heete Mars, de vroolijke Venus en de nevelachtige Mercurius op het weder en de gewichtige gebeurtenissen in Kerk en Staat zouden uitoefenen. Bij het noemen van Keppler's naam onder de astrologen gebieden de rechtvaardigheid en de roem, aan zijn naam verbonden, van hem te getuigen, dat hij zijne voorspellingen slechts als broodwinning beschouwde en haar volstrekt geen waarde toekende. | ||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||
Uit de geschriften, die uit de 16de eeuw tot ons gekomen zijn, leeren wij de eigenschappen kennen, die men aan de sterren toeschreef. Bij de voorspellingen werd aan het planetenstelsel volgens Ptolemaeus vastgehouden. Zooals bekend is, stelt het de aarde voor in het midden van 11 holle, bolvormige schalen, die, op verschillende afstanden van haar middelpunt, elkaar omsluiten. In deze bolvormige schalen, die men uit kristal gewrocht waande, zijn de hemellichamen geplaatst en wel in de eerste de maan, en in de volgende Mercurius, Venus, de zon, Mars, Jupiter en Saturnus, in de achtste al de vaste sterren, terwijl de drie overigen dienst moesten doen, om eenige andere verschijnselen te verklaren. De zeven planeten heerschten achtereenvolgens en wisselden elkaar om het uur af. Zooals wij boven reeds opmerkten, kende men aan elke planeet bepaalde eigenschappen toe, die echter voor verhooging of vermindering vatbaar waren, naarmate van het teeken, waarin zij stonden. Aan het sterrenbeeld van den Waterman verbond men regen, aan Sirius verhooging van temperatuur, enz. De kometen werden als voorboden van naderend onheil beschouwd; traden zij op, dan waren oorlog, pest en andere verschrikkingen te wachten. Reeds Cicero, Plinius, enz. waren dit laatste gevoelen toegedaan, en Milton boekte het in zijn ‘Paradise lost’. Nog heerscht dit denkbeeld onder het volk; zelfs trad in 1829 een arts, Forster, in Engeland op, die beweerde, dat het verschijnen van kometen in verband stond met het uitbreken van epidemieën. Tal van almanakken, voorzien van weervoorspellingen, werden in den handel gebracht en vonden gereeden aftrek. De beroemde ‘Hundertjähriger Kalender’, die in Duitschland het eerst in 1701 het licht zag, werd oorspronkelijk altijd voor zeven jaren nieuw bewerkt en berustte grootendeels op de jaarlijksche troonsverwisseling der zeven planeten. Tegenwoordig spreekt deze almanak niet meer zoo boud als vroeger; herhaaldelijk herinnert hij den lezer, dat zijne voorspellingen berusten op onderstellingen, die hare waarde verloren hebben, en toch prijkt het titelblad met: ‘Ehemals verfasst von Dr. Moritz Knauer Abt, Neue, durchaus verbesserte und vermehrte Ausgabe’. Stouter is de taal van den Franschen almanak, die onder den titel van: ‘Le triple Almanach Mathieu (de la Drôme) indicateur du temps pour 18..., indispensable à tout le monde, rédigé par les sommités scientifiques et littéraires, orné de vignettes par les premiers artistes’, uitkomt en grooten aftrek vindt. Dit boek is in drie afdeelingen gesplitst; de eerste bevat den gewonen almanak, de tweede de voorspellingen van het weder en de derde opstellen van verschillenden aard. De tweede afdeeling is voor ons van belang; zij bevat o.a. eene opgave van gevaarlijke perioden voor de scheepvaart, soms met vermelding der havens; een overzicht van het karakter van het jaar en van de jaargetijden; eene opgave van tijden, dat de rivieren hoog | ||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||
zullen zijn en overstroomingen te wachten zijn, enz. Om toch vooral koopers te vinden, wordt ten slotte een overzicht gegeven van de vroeger voorspelde feiten en in hoeverre zij uitgekomen zijn, om eindelijk de onverschilligheid van het Fransche gouvernement tegenover dit belangrijke werk te laken. De rubriek voorspelde en uitgekomen feiten is reeds voldoende, om de geloofwaardigheid van dezen almanak tot nul te reduceeren. Op welke grondslagen de voorspellingen berusten, is niet bekend. Tevergeefs poogden Bebel en Rabelais reeds voor meer dan 300 jaren de profetieën van den almanak in een belachelijk daglicht te plaatsen, door met nadruk en waardigheid te verklaren, dat in het aanstaande jaar vele menschen aan geldgebrek en anderen aan ziekten zouden lijden, terwijl voor het overige de oude zon en maan zouden schijnen en de winter verkoudheid en de zomer zweet zouden veroorzaken. Naarmate het stelsel van Copernicus ingang vond, verloren de vroegere weervoorspellingen, althans voor de beschaafden, hare waarde, omdat haar fondament hiermede verzonk. Volgens het stelsel van Copernicus was de zon het middelpunt en beschreven de planeten om haar uitmiddelpuntige kringen. De meening, dat de sterren op de aardsche zaken invloed zouden uitoefenen, werd zeer verzwakt. Toch traden nog kampioenen voor den invloed der sterren op het weder op. Onder hen bekleedde de Hoogleeraar Pfaff, die in 1835 te Erlangen stierf, eene eerste plaats. Hij geloofde nog aan eene zekere sympathie tusschen de sterren en de aarde, maar wierp het denkbeeld van verband tusschen de sterren en het noodlot der menschen ver van zich. Door zijne ‘Astrologie’, in 1816 uitgegeven, en zijn zakboek voor 1822 en 1823 zocht hij zijne denkbeelden te verspreiden. In lateren tijd trad de ‘Rechnungsrath’ Schneider uit Berlijn in het strijdperk en beweerde, op grond van zijne astrometeorologische studiën, voor elken dag twee jaren te voren de temperatuur, enz. te kunnen berekenen. Zijne stem vond echter geen weerklank meer: de dageraad van eene nieuwe periode was te schitterend aangebroken. Met de astrometeorologie is thans voorgoed gebroken, wanneer men het vraagstuk van de invloeden van maan en zon op de weersgesteldheid uitzondert. De groote invloed van de maan op het weder is een onuitroeibaar overblijfsel uit den Chaldeeschen tijd. Uit hare kleur, haren glans, hare schijngestalten, enz. leidde men vroeger besluiten af voor het naderende weder. Doch ook heden ten dage is de leer verspreid, dat alle 19 jaren, wanneer de schijngestalten weer op dezelfde data vallen, hetzelfde weder in dezelfde volgorde terugkomt; zoo zou dus b.v. het weder van 1880 hetzelfde verloop moeten hebben als dat van 1861. | ||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
Deze onderstelling maakte mede den grondslag uit, waarop Prof. Stieffel te Karlsruhe zijne weerprofetieën deed, die hij in 1844-1849 in het tijdschrift ‘Zeus, Monatsblatt der künftigen vermuthlichen Witterungen’ uitgaf. Op denzelfden grondslag steunende, gaf Raspail, die in 1878 stierf, in Frankrijk zijn ‘Almanach et calendrier météorologique’ uit. De nieuwere meteorologie heeft bijna geheel met het geloof aan den invloed van de maan op het weder gebroken. Zelfs het vermoeden, dat zij op den dampkring een soortgelijken invloed als op het water zou uitoefenen, is, trots de zorgvuldigste waarnemingen met den barometer, niet voldoende bewezen. Bestaat het feit, dan wordt er een nauwelijks merkbare druk door teweeggebracht. Omtrent den invloed van de maan op de temperatuur is bewezen, dat zij tijdens de volle maan iets hooger is dan bij de nieuwe maan, maar het verschil bedraagt voor Nederland slechts 1/10 graad en is voor andere landen ook zóó gering, dat alleen eene vergelijking van meer dan honderd jaren het feit doet uitkomen. Deze resultaten komen weinig met het volksgeloof overeen. Hoe dikwijls vestigt menigeen bij slecht weder al zijne verwachtingen op de aanstaande verandering van de maan, omdat, zooals men zegt, ‘maansverandering ook weersverandering teweegbrengt’. En toch zouden de schijngestalten der maan, wat het weder betreft, onopgemerkt voor ons voorbijgaan, indien niet de almanakken er ons mede in kennis stelden. De Fransche sterrenkundige Faye heeft onlangs, als het ware in wanhoop, alle onderwijzers uitgenoodigd, om hem behulpzaam te zijn in het bestrijden van dit volksgeloof, door de scholieren dikwijls te laten zeggen en schrijven: ‘Il n'est pas vrai que la nouvelle lune change le temps, que la pleine lune mange les nuages’, etc. Met het oog op de zon moeten wij aanstippen, dat men reeds in de vorige eeuw meende op te merken, dat het tijdperk van maximum vlekken op de zon samenviel met groote koude, misgewas, hooge graanprijzen, hongersnood, enz., maar nauwkeuriger onderzoekingen van Herschel, den oudere, bewezen het tegendeel, en thans houden de Engelsche weerkundigen zich bezig met de vraag ‘of niet de afwezigheid van vlekken op de zon de oorzaak is van den grooten Indochineeschen hongersnood’. In den laatsten tijd heeft de Oostenrijksche natuuronderzoeker Falb weder de aandacht gevestigd op de aantrekkingskracht van zon en maan op onzen dampkring, om daaruit het toekomstig weder af te leiden. Wij spraken reeds boven met een enkel woord over de mogelijkheid van eb en vloed in den dampkring. Tijdens het eerste en laatste kwartier werken zon en maan tegen elkaar in, maar tijdens volle en nieuwe maan werken zij in dezelfde richting, en zou er een atmosferische springvloed kunnen ontstaan. Vooral zouden zij krachtig | ||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||
samenwerken, wanneer gelijktijdig een zon- of maansverduistering plaats heeft en wanneer de maan juist in de grootste nabijheid van de aarde is. In geval vier of vijf van deze factoren samenwerken, hetgeen vooraf te berekenen is, dan zouden niet alleen een keizersvloed, maar ook hevige stormen ontstaan; terwijl de vermindering van luchtdruk aan de eene zijde de dampen uit het binnenste der aarde gelegenheid zou geven, om te ontsnappen. Duisternis, orkanen, onweder, aardbevingen en overstroomingen - in één woord alle verschrikkingen der natuur zouden dan te wachten zijn. Op deze gronden heeft Falb reeds vele voorspellingen gedaan, die ook gedeeltelijk zijn uitgekomen. De mannen der meteorologie heeft hij echter niet voor zijne theorie kunnen winnen. Alvorens over te gaan tot het tegenwoordige standpunt der weervoorspelling, willen wij met een enkel woord vermelden, dat velen aan sommige dieren een voorgevoel van het aanstaande weer toeschrijven. Bekend is het, dat de groote Newton op eene wandeling door een schaapherder gewaarschuwd werd voor een regenbui. De gegeven raad, om huiswaarts te keeren, werd door den geleerde in den wind geslagen; toch begon het spoedig zóó hevig te regenen, dat hij doornat tehuis kwam. Vooraf had hij den herder opgezocht. Bij dien man dacht hij misschien een zeer geleerde verklaring van zijne voorspelling te hooren, doch hij werd hierin bedrogen, want de herder wees hem een bok en zeide: ‘Wanneer die met den rug naar den wind gaat staan, dan is het mis.’ De spinnen kregen als weerprofeten vooral grooten naam, toen Quatremère-Disjonval, op grond van zijne waarneming van spinnen, aan Pichegru de strenge vorst van 1794 voorspelde, die de rivieren bevloerde en tot de verovering onzer republiek medewerkte. Wij zouden hier nog menig voorbeeld van uitgekomen voorspellingen kunnen bijvoegen, maar toch gelooven wij, dat deze gave der profetie niet een eigenschap is van zekere soort van dieren. Wat de bok van bovengenoemden herder deed, doen niet alle bokken. Zelfs de aandachtige waarnemer van den groenen waterkikvorsch zal zich dikwijls in zijne voorspellingen bedrogen vinden. Het zal hiermede als met sommige menschen gesteld zijn, die door het eene of andere ongeluk aan arm of been, enz. de naderende weersverandering kort te voren maar al te zeer gevoelen. De ongestadigheid van het weder is vooral een moeielijk te verklaren factor. Bestond onze aarde uit een gepolijsten of ongepolijsten kogel, geheel uit dezelfde stof samengesteld, zonder bergen, bosschen, woestijnen, zeeën, enz., dan zou het weder ontegenzeggelijk een veel regelmatiger verloop hebben dan nu. Maar de ongelijke vatbaarheid der deelen, om zich aan de zon te verwarmen, de opgenomen warmte uit te stralen, den waterdamp te verdichten en te ontwikkelen, is, | ||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||
evenals de bergen, enz., eene der oorzaken van afwijkingen in de regelmatige luchtstroomingen en maakt het geheele proces zeer samengesteld. Bedenkt men daarbij, dat slechts eene geringe oorzaak noodig is, om het labiel evenwicht in den dampkring te verbreken en de wervelwinden te doen ontstaan, die verwoestend over het land heentrekken en wier broeinest misschien een door de zon sterk verwarmd rotsachtig eiland of eene brandende stad is, dan zal het duidelijk zijn, dat al deze secundaire oorzaken, die het regelmatig verloop van het weder doorkruisen, onberekenbaar zijn. In plaats van het te verwachten weder uit de oorzaken jaren te voren te voorspellen, zullen de geleerden zich wel voorloopig moeten bepalen met het op den voet te volgen, slechts 24, hoogstens 48 uren van te voren eene voorspelling te wagen, en tevreden zijn, wanneer zij door geen storingen schipbreuk lijdt. In de 16de en 17de eeuw kreeg de meteorologie twee instrumenten, die haar, in verband met den hygrometer, regenmeter en vele andere werktuigen, tot den rang van wetenschap zouden verheffen; wij bedoelen den thermometer en den barometer. Het gebruik van den thermometer is reeds zeer oud; wien het vaderschap toekomt, is onbekend. Buiten elken twijfel maakten reeds de leden van de vereeniging ‘Academia del Cimento’ te Florence, in het midden der 17de eeuw, gebruik van een dergelijk instrument. Deze warmtemeters waren met alcohol gevuld en hadden allen dezelfde verdeeling, die echter op zeer onzekere grondslagen berustte. Zekere pater Raineri uit het klooster ‘delgi Angeli’ te Florence heeft destijds, gedurende 15 jaren, minstens 5maal daags de temperatuur gemeten; zijne waarnemingen zijn voor ons bewaard gebleven, doch eerst in 1828, toen men meerdere van die oude thermometers terugvond, was het mogelijk, zijne uitkomsten met de hedendaagsche te vergelijken. Toen men in de eerste helft van de vorige eeuw algemeen kwik tot vloeistof, en het vries- en kookpunt aannam, verkreeg men een onderling vergelijkbaar instrument. De bekende proef van Toricelli in 1643 legde den grondslag tot den barometer. Pascal, die den barometer als hoogtemeter deed kennen, meende reeds een zeker verband tusschen luchtdruk en weder gevonden te hebben, dat hij aldus uitdrukte: ‘Gewoonlijk staat het kwik in den barometer bij mooi weder laag, en rijst bij koude of slecht weder.’ Later bleek het, dat de groote geleerde zich vergist had. Boyle deed in 1665 als zijne meening kennen, dat over het algemeen bij mooi weder de barometer hooger stond dan vóór of tijdens den regen, en tevens dat bij oostelijke en noordelijke winden hoogere standen waargenomen werden dan bij westelijke en zuidelijke. Den grootsten naam als weervoorspeller kreeg de barometer, toen de beroemde Maagdenburgsche burgemeester Otto von Guericke op zekeren dag het poppetje, dat boven de vloeistof van zijn barometer zwom, | ||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||
plotseling zóó sterk zag dalen, dat hij een storing in den dampkring verwachtte. De door hem voorspelde storm brak ook werkelijk twee uren later over Maagdenburg los. Sedert dien tijd heeft men de barometers van wijzers voorzien, en daar iedereen op onze breedte door de veranderlijkheid van het weder een weinig aan de weerkennis doet, is hij een bijna onmisbaar meubel voor elk huisgezin geworden. De oplettende waarnemer ondervindt spoedig, dat niet alles, wat de barometer voorspelt, uitkomt, en dat slechts eenigszins bevredigende resultaten te verkrijgen zijn, door zijne bewegingen oplettend te volgen en gelijktijdig het oog te houden op de temperatuur, de richting van den wind, den vochtigheidstoestand van de lucht, het jaargetijde, enz.; m.a.w. instrumenten als hygrometers, regen- en verdampingsmeters, enz. waren noodig, om de hedendaagsche wetenschap op te bouwen. Alvorens verder te gaan, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij het aflezen van den barometerstand voor meteorologische waarnemingen. Zooals bekend is, zetten alle lichamen door warmte uit; wanneer wij dus den luchtdruk met verschillend verwarmde barometers meten, dan zal die, waarbij het kwikzilver het warmste was, den grootsten druk aangeven, m.a.w.: het onderling vergelijken der barometerstanden is slechts mogelijk, wanneer men ze tot een gemeene temperatuur, waarvoor men die van het vriespunt aanneemt, herleid heeft. Maar deze correctie is nog niet voldoende; voor het verschil in hoogte tusschen de plaatsen van waarneming moet nog een correctie vóór de onderlinge vergelijking worden aangebracht; men moet daartoe den barometerstand terugbrengen tot een algemeen vergelijkingsvlak, waarvoor men het oppervlak der zee aanneemt. Jaren lang deden enkele personen en vereenigingen hunne waarnemingenGa naar voetnoot(*), doch een gemeenschappelijk plan van onderzoek, eene algemeene methode werd gemist. De gegevens hadden slechts plaatselijke waarde. In Duitschland werd eerst eenheid in de waarneming voor vele plaatsen gebracht door de ‘Societas meteorologica palatina’ te Mannheim (1782-1792). Toch zou het ondankbaar zijn, namen als Saussure, Cassini, enz. te vergeten; zij droegen mede de steenen aan, waaruit later het gebouw der wetenschap zou opgetrokken worden. Eene vastere organisatie voor deze waarnemingen, in verbinding met die van het aardmagnetisme, hebben wij aan Alexander von Humboldt te danken. In vereeniging met Arago en Leopold von Buch riep hij, in aansluiting bij de met Gauss opgerichte magnetische observatoria, een groot aantal met elkaar in verbinding staande stations in het leven. De eerste schreden op het gebied der wetenschappelijke meteorologie | ||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||
waren vooral van klimatologischen aard. Eerst moest men door de klimatologie voor een bepaalde streek het gemiddelde verloop van temperatuur, luchtdruk, enz. geleerd hebben, om daarna te komen tot de meteorologie, die zich bezighoudt met den feitelijken toestand en de afwijkingen van den gemiddelden, dus met wat wij gewoonlijk weer of weersgesteldheid noemen. Vooral komt een woord van hulde aan Dove toe, die reeds in 1837 betoogde, dat de waarnemingen, die men tot nog toe gedaan had, slechts het fondament vormden voor de meteorologie. In 1848 werd hij tot directeur van het twee jaren te voren opgerichte meteorologisch instituut te Berlijn benoemd. Genoemd instituut was verbonden met het bureau voor statistiek, en, hoe zonderling deze vereeniging ook schijne, toch was zij van grooten en goeden invloed op de meteorologie. Dove toch vond er aanleiding in, om deze wetenschap langs den zekersten en besten weg op te bouwen, namelijk langs dien der vergelijkende, geographische statistiek. Door deze vergelijkende statistische methode leerde men vooreerst de verdeeling der warmte over de aarde kennen, en werden het eerst door Dove de Isothermen, lijnen van gelijke maand- of jaarwarmte, op de kaarten aangebracht, terwijl door het invoeren der Isanomalen de meer bestendige onregelmatigheden werden aangegeven. Tot voor korten tijd hield de wetenschappelijke meteorologie zich enkel bezig met het verzamelen van gegevens omtrent het weder, dat wij gehad hadden; later trad zij, op grond der verzamelde gegevens, waaruit het verloop van het weder kon afgeleid worden, met voorspellingen op, en deze deelen bovenal in onze belangstelling. Onder de groote verschrikkingen der natuur behoort de wind. Hoe aangenaam en verkwikkend is op een warmen zomerdag het zachte koeltje, dat aan zoo menigeen verademing schenkt; maar hoe grootsch en verschrikkelijk wordt die wind, wanneer hij tot een orkaan aangroeit, die alles met vernieling bedreigt! Zijne woeste vaart in elke richting vooruit te snellen, werd slechts mogelijk, toen het grootste gedeelte der aarde door de telegraaf verbonden was. De afgevaardigde Romme in de Fransche Constituante somde in 1793 onder de voordeelen, die aan de invoering van de telegraaf van Chappe verbonden waren, op, ‘dat men daardoor de havens en de boeren in kennis kon stellen met naderende stormen’. Kreil in Oostenrijk en Piddington in Engeland gaven in 1842 als hunne meening te kennen, dat slechts door de telegraaf de mogelijkheid ontstaan zou, om de naderende storingen in den dampkring te voorspellen. In Amerika ging men spoedig tot practische maatregelen over; Franklin had reeds opgemerkt, dat de stormen over het algemeen in de zuidelijke staten ontstonden, en zich over de middelste naar de oostelijke voortbewogen. Daarop betoogde Redfield in 1846 de mogelijkheid, om de Atlantische havens te verwittigen van het naderen van | ||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||
een storm door middel van de electrische telegraaf, die spoedig het Zuiden en het Noorden der Unie verbinden zou. Op soortgelijke wijze liet Prof. Loomis zich uit. Hunne pogingen werden, zooals wij later zien zullen, tot groot nut der scheepvaart met den gewenschten uitslag bekroond. In Engeland had J. Bell op eene vergadering van de ‘British Association for the Advancement of Science’ op het feit gewezen, dat te Londen, een paar uren na de waarnemingen, de uitkomsten van Groot-Brittanje en Europa grootendeels bekend waren, en dat daardoor de mogelijkheid ontstond, om een storm vooraf te voorspellen. Doch de eigenlijke stoot werd in Europa gegeven door den verschrikkelijken storm van 14 November 1854, die het kamp der verbondenen bij Balaclava verwoestte, en vele oorlogsschepen in de Zwarte Zee vernielde. Deze storm was over Europa van het Westen naar het Oosten heengegaan; reeds den 10den en 11den November was hij over Spanje en Frankrijk losgebroken, zoodat men zeggen kon, dat door tijdige waarschuwing veel onheil had voorkomen kunnen worden. Overal, waar de storm was losgebroken, had men eene sterke daling van den barometer opgemerkt en bij het ophouden eene rijzing. De maarschalk Vaillant, destijds minister van oorlog, richtte daarop tot den directeur van de Parijsche sterrenwacht, Le Verrier, het verzoek, om het verloop van dien storm na te gaan. Le Verrier belastte hiermede Liais. Het belangrijke rapport, dat hij over dit onderwerp uitbracht, bevatte o.a. deze opmerking: bij het regelmatig verloop van dezen storm komt men vanzelf tot de vraag, of het leger en de vloot niet gewaarschuwd hadden kunnen worden, wanneer eene electrische verbinding tusschen Weenen en De Krim bestaan had, en of men niet te Weenen had kunnen voorspellen, dat de storm de Zwarte Zee zou bereiken, uit de wetenschap, dat hij op dit uur aan de Fransche kusten, op een ander uur te Parijs, op weer een ander uur te Munchen, enz. in steeds toenemende vaart was waargenomen. Om de gewenschte uitkomsten te verkrijgen, was het noodig, dat de plaats, vanwaar de waarschuwingen uitgingen, dagelijks opgaven ontving van een zoo groot mogelijk aantal plaatsen uit verschillende richtingen der aarde. Le Verrier was een man van groote bekwaamheden en zeldzame energie, zoodat hij reeds tegen het einde van den winter 1854-1855 elken voormiddag van verschillende plaatsen in Frankrijk telegraphische berichten kreeg, omtrent den wind, den stand van den barometer en van den thermometer, en den toestand van het weder. Reeds in de tweede helft van Februari 1855Ga naar voetnoot(*) legde hij aan de Parijsche academie kaarten voor, waarop de weersgesteldheid was aangegeven, zooals zij | ||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||
over geheel Frankrijk geweest was; den 19den Februari 1855 bracht hij eene kaart ter tafel, die inlichting gaf over de weersgesteldheid in Frankrijk tusschen 9 en 10 ure 's morgens van dienzelfden dag, en den 26sten Februari 1855 eene voor dien dag ten 8 ure 's morgens. Eerst bepaalden zich de dagelijks inkomende telegraphische berichten tot Frankrijk, doch spoedig werd ook het buitenland in den kring der waarnemingen opgenomen. Sedert 1 Januari 1858 verscheen elken dag het ‘Bulletin international de l'observatoire de Paris’, waarin de weerkundige berichten, die iederen morgen waren ingekomen, bekend gemaakt werden. In September 1863 heeft men bij het bulletin eene kaart gevoegd. De eerste weerkundige kaarten gaven slechts den luchtdruk en de richting van den wind op eenzelfde tijdstip voor de verschillende punten van waarneming aan, terwijl de punten van gelijke barometerstanden door lijnen (Isobaren) onderling verbonden waren. Behalve deze opgaven bevatte elk bulletin nog o.a. de plaatsen, waar sedert den vorigen dag de barometerstand gedaald was, het vermoedelijk toekomstig weder en andere belangrijke mededeelingen voor de meteorologie, natuurkundige aardrijkskunde en sterrenkunde. Tegenwoordig komen dagelijks twee kaarten uit; de eerste geeft den luchtdruk aan, den wind, den toestand van den hemel en van de zee op elke plaats van waarneming om 7 of 8 uur 's morgens, naarmate van het jaargetijde; de tweede de temperatuur en den sedert den vorigen dag gevallen regen. In het voorjaar van 1878 kreeg de meteorologische afdeeling van de Parijsche sterrenwacht elken voormiddag opgaven uit 29 Fransche en 69 buitenlandsche stations. Deze opgaven omvatten: den barometerstand, de temperatuur, de richting en de kracht van den wind, den toestand van den hemel en voor de kustgewesten tevens den toestand der zee. Zij worden 's morgens - 's zomers ten 7 ure en 's winters ten 8 ure - opgenomen en overgeseind, met opgave van de laagste temperatuur van de morgenuren, en de hoogste temperatuur van den dag te voren. Sedert 1863 worden de Fransche havens geregeld door de Parijsche sterrenwacht verwittigd van naderende stormen, terwijl tevens in Augustus 1863 de bulletins van de hand van Marié - Davy ‘Probabilités’ behelsden voor den volgenden dag. Deze ‘Probabilités’ gaven profetieën voor bepaalde streken zelfs voor buiten Frankrijk aan, en bevatten opgaven omtrent den wind, den toestand van den hemel en de verdamping. In October 1863 werden echter deze gedétailleerde opgaven gestaakt, zoodat zij tegenwoordig dienaangaande slechts algemeene opgaven behelzen. In 1876 is men begonnen, de berichten zoo mogelijk dienstig te maken aan den landbouw. Deze opgaven bevatten minder de aankondiging van stormen, dan wel van regen, hagel, vorst, overstroomingen, enz. In vele landen verrezen spoedig observatoria in den geest van het Parijsche. Een der eersten was het meteorologisch instituut te Utrecht | ||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||
onder onzen beroemden Prof. Buys Ballot, die het eerst van allen (1 Juni 1863) uit Utrecht de Nederlandsche havens kennis gaf van naderende stormen. In den herfst van 1876 stond dit observatorium in verbinding met 5 binnenlandsche en 12 buitenlandsche stations. Elken morgen worden daar berichten ontvangen omtrent den barometer- en thermometerstand, de richting en de kracht van den wind, den toestand van den hemel en van de zee, waaruit dan besluiten getrokken worden voor de bestaande en toekomstige weersgesteldheid. Op het oogenblik is er bijna geen groote Nederlandsche courant, die niet eene plaats ingeruimd heeft aan de ‘weerkundige waarnemingen’, die door Utrecht bekend gemaakt worden. Het is zeker niet van belang ontbloot, om te zien, welke gevolgtrekkingen wij uit deze weerkundige waarnemingen kunnen maken. Door Prof. Buys Ballot werd reeds in 1857 aangetoond, dat de richting en de kracht van den wind voor eene plaats minder afhangen van de hoogte van den barometerstand, dan wel van de gelijktijdige verschillen tusschen de omliggende plaatsen. Om nu gemakkelijk erover te kunnen oordeelen, is gewoonlijk de afwijking van den gemiddelden stand, 760 mM., aangegeven. Vooral belangrijk zijn deze verschillen ten opzichte van de plaatsen in Nederland opgegeven, omdat hierop de bekende wet van Buys Ballot toepasselijk is, volgens welke een verschil in barometerstandGa naar voetnoot(*) op twee plaatsen een wind ten gevolge zal hebben, die loodrecht staat op de lijn, welke die beide plaatsen verbindt en den laagsten barometerstand aan de linkerzijde heeft. Hoe grooter dit verschil is, des te meer invloed zal het op de richting en de kracht van den wind hebben; terwijl de wind het sterkste zijn zal op de plaatsen, waar de barometer het laagste staat. Juist om het grootste verschil te leeren kennen, zijn de waarnemingsplaatsen zooveel mogelijk in de vier hoeken van ons land gekozen. Vinden wij dus, dat Maastricht 4,6 boven Groningen staat, dan wil dat zeggen, dat de barometer te Maastricht 4,6 mM. hooger staat dan te Groningen, hetgeen Westenwind doet verwachten. De kracht van den wind is in de eerste plaats afhankelijk van de grootte van het verschil in barometerstand, maar ook van de windrichting; bij even groote verschillen zal een te verwachten Zuiden- of Westenwind heviger zijn, dan een Noorden- of Oostenwind. Maastricht 4,6 boven Groningen waarschuwt dus tegen een storm uit het Westen; terwijl omgekeerd Groningen 4,6 boven Maastricht geen hevigen Oostenwind ten gevolge behoeft te hebben. Wanneer de luchtdruk in het Zuiden van ons vaderland dien van het Noorden 4 mM. of meer overtreft, dan gebeurt het 65maal van de 100, dat de kracht van den wind 25-30 KG. per M2 bedraagt. In den zomer komt echter in dit geval veel meer regen voor dan sterke wind. | ||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
Ofschoon de verschillen in de eerste plaats de aandacht verdienen, zoo moeten wij toch ook letten op den barometerstand zelf. Is de stand overal hoog, dan is het gevaar minder groot, dan wanneer hij overal laag is. Eindelijk komt nog in aanmerking het verschil van den vorigen dag, daar een verschil, dat op zichzelven geen gevaar aanwijst, bedenkelijk kan worden, wanneer het aanmerkelijk afwijkt van den vorigen dag. Omtrent het optreden der winden, nadat de barometerstanden ontstaan zijn, vinden wij, dat de winden tusschen het Zuiden en Westen gewoonlijk 1 of 2 dagen na het verschil, de winden uit het Noorden - Westen integendeel dikwijls reeds na eenige uren volgen. De waarde en het gewicht der besluiten, uit deze waarnemingen te trekken, meenen wij niet beter te kunnen aantoonen, dan door op het feit te wijzen, dat gedurende Februari 1877 - December 1879 52malen een verschil van 4 mM. of meer werd waargenomen, dat op Zuiden- of Westenwind duidde, dat hierop 33malen een storm met een drukking van 30 KG. of meer volgde; terwijl van de overige 19malen de drukking tot bijna 30 KG. steeg. Slechts éénmaal kwam in dien tijd een winddruk van meer dan 30 KG. voor, die niet voorspeld was. Voor menigeen zal het niet onbelangrijk zijn, te vernemen, op welke wijze de waarschuwing van naderende stormen aan de Nederlandsche havens geschiedt, zoodat wij hieraan een enkel woord willen wijden. Zooals wij reeds opmerkten, worden de verschillende barometerstanden sedert 1 Juni 1860 uit Utrecht naar de havens geseind. De scheepskapiteins kunnen ze op de in 't openbaar opgestelde zwarte borden lezen, of te weten komen door de havenmeesters. Toen men later in Engeland andere teekens invoerde, heeft men deze ook hier te lande bij de borden gevoegd. In December 1866 zag men echter in Engeland van deze teekens af, waarop Nederland spoedig volgde. Behalve de uitvoerige zwarte borden bezit elke Nederlandsche haven een ‘Aeroklinoskoop’, die door middel van een ver zichtbaren, beweegbaren arm aangeeft, tusschen welke stationsGa naar voetnoot(*) verschil in barometerstand is waargenomen. Ook in Engeland was men reeds vroeg doordrongen van het groote gewicht, dat in de kennis van de gelijktijdige weersgesteldheid over eene groote uitgestrektheid lag, ter wille van het practische nut, dat zij voor de scheepvaart kon afwerpen. Zooals wij reeds zagen, vestigde men reeds in 1848 de aandacht hierop, doch in 1858 kwam het onderwerp vooral ter sprake bij eene vergadering van de ‘British Association for the Advancement of Science’ te Aberdeen, met het gevolg, dat reeds in Februari 1861 door | ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
het meteorologisch departement van de ‘Board of Trade’ voor naderende stormen gewaarschuwd werd. De Admiraal Fritzroy heeft zich vooral ten dezen opzichte verdienstelijk gemaakt; na zijn dood werden de waarschuwingen een tijdlang gestaakt, om echter in Maart 1874 met vernieuwden ijver voortgezet te worden. Tot 1874 kwamen slechts 60 pCt. van de voorspelde stormen uit; na 1874 steeg dit getal tot 78,2 pCt. Later belastte zich het ‘Meteorological committee’ met het verzamelen van gegevens van de gelijktijdige weersgesteldheid, die sedert December 1867 gepubliceerd werden. Tegenwoordig is de leiding aan een ‘Meteorological Office’ in Londen toevertrouwd, dat in October 1876 met 29 Britsche en 22 buitenlandsche stations in verbinding stond. Elken dag komt een bericht uit, waaraan 4 kaarten zijn toegevoegd. Hanover bezat reeds in 1864 een centraalstation, vanwaaruit waarschuwingen voor naderende stormen gegeven werden, terwijl men in Pruisen sedert 1868 in denzelfden geest werkzaam was. Tegenwoordig is te Hamburg het centraalstation voor Duitschland gevestigd. Daar worden elken dag van 27 inlandsche en 8 buitenlandsche stations telegraphische berichten ontvangen, die dagelijks openbaar gemaakt worden door middel van bulletins en kaarten, terwijl tevens de havens van naderende stormen verwittigd worden. Onder de rubriek ‘Aussichten’ worden door de Hamburgsche couranten sedert 1876 korte mededeelingen gedaan omtrent het te verwachten weder, doch deze opgaven zijn slechts voor Noord-Duitschland en vooral voor de kusten van kracht. Volgens het maandelijksch overzicht van de weersgesteldheid, door de Duitsche ‘Seewarte’ gepubliceerd, zijn in de zomermaanden van 1877 70 pCt. van de voorspellingen goed en 20 pCt. gedeeltelijk uitgekomen. Oostenrijk is niet achtergebleven; het bezit sedert 1851 te Weenen een centraalstation, dat met 23 binnen- en 37 buitenlandsche stations in verbinding staat. Het groote Czarenrijk heeft Petersburg tot centraalstation en ontving in October 1876 uit 47 Russische en 39 buitenlandsche stations berichten. Iederen dag verschijnt in het Duitsch en het Russisch een ‘Meteorologisches Bulletin des Physikalischen Central-Observatoriums St. Petersburg’. In Italië werden sedert 1865 de verzamelde gegevens uitgegeven door het ‘Meteorologia Italiana’; in den laatsten tijd worden de berichten vooral gepubliceerd door ‘Bollettini decadici’ en ‘Bollettini mensili’. De waarschuwingen voor de naderende stormen geschieden sedert 1866 door ‘Uffizio centrale meteorologico’, dat als het eigenlijke centraalstation voor Italië aan te merken is, in 1869 met 20 stations in verbinding stond, en zijne waarschuwingen voor naderende stormen aan de verschillende havens sinds 1869 liet toekomen. | ||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||
Wij zouden hier met Europa kunnen besluiten, wanneer ons niet een gevoel van sympathie dreef naar een klein volk, dat groote dingen door noeste vlijt tot stand bracht. Wij bedoelen Noorwegen. Reeds een oppervlakkige beschouwing der kaart doet ons besluiten, dat hier slechts een energiek volk kan wonen, en dat dit zoo is, daartoe behoeven wij slechts op het feit te wijzen, dat te Fromsoe op 70o N.B. eene soort van gymnasium is opgericht. Dit volk, dat ervoor zorgde, dat in het verre Noorden de fakkel der wetenschap niet uitgebluscht werd, stichtte te Christiania een centraalstation, ‘Det Norske meteorologiske Institut’, waarop de Noorwegers met recht trotsch kunnen zijn. In zijne publicatiën van 1876 komen 8 Noorweegsche en 10 buitenlandsche stations voor. Wenden wij ons nu naar Amerika, waar wij reeds kennis maakten met Redfield en Loomis. Eigenaardig waren de bezwaren, die hier uit den weg te ruimen waren; van staatshulp was geen sprake; bijzondere personen en vereenigingen moesten daar, met opoffering van geld en tijd, het groote gebouw der wetenschap optrekken. Maar het duidelijkste bewijs voor de volharding en den betoonden ijver is, dat reeds in 1858 dagelijks uit 32 Amerikaansche stations de waarnemingen te Washington ontvangen werden. De burgeroorlog maakte een geweldige streep door de rekening; doch onvermoeid was men bezig, de verbroken draden weer te verbinden, zoodat reeds vóórdat de vrede tot stand gekomen was, de telegraphische berichten verschenen. De ‘Smithsonian Institution’, die vooral veel gedaan had voor de meteorologie, trof een zware slag door een grooten brand in Januari 1865, die hare gebouwen vernielde, zoodat vooreerst weer alle plannen in duigen vielen. Eerst in 1868 wees de directeur van het observatorium te Cincinnati, Abbe, weer op het groote belang, dat in stormwaarschuwingen gelegen was, en wist hij het zoover te brengen, dat de Kamer van Koophandel van Cincinnati hem machtigde, de noodige stappen te doen, om geregelde berichten over het weder te publiceeren. Van 1 September 1869 af verschenen daarop dagelijks, met uitzondering van 's Zondags, ‘The Weather Bulletins of the Cincinati Observatory’, waarin onder anderen ook het weer voor Cincinnati voor de eerstvolgende 24 uren voorspeld werd. Deze inrichting werkte tot December 1870, toen zij vrij overbodig werd, daar de Staat zich de meteorologie aangetrokken had. Den 9den Februari 1870 had namelijk het congres der Vereenigde Staten eenstemmig besloten, om het Ministerie van Oorlog met de meteorologische waarnemingen te belasten. Sedert dien tijd zijn de werkzaamheden toevertrouwd aan de ‘Division of Telegrams and Reports for the Benefit of commerce and Agriculture’, welke in verbinding staat met de ‘Army signal Office’. In November 1877 bedroeg het aantal stations 86, terwijl de waarnemingen driemaal daags - 7 uur 35′ voormiddags, 4 uur 36′ namiddags en 11 uur 's avonds - vol- | ||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||
gens den tijd van Washington plaats hebben. De waarnemingen geschieden door personen, die daartoe op de school ‘Signal school of Instruction’ te Fort Whipple in Virginië opgeleid zijn. Groote voorzorgen zijn genomen, dat de waarnemingen snel en juist aan het centraalstation aankomen. Driemaal daags, 9 uur 's morgens, 6 uur 's avonds en 1 uur 's nachts, worden de bulletins te Washington uitgegeven. Terwijl zij verspreid worden, wordt op het centraalbureau de ‘Synopsis’ gemaakt. De Synopsis, die op de morgenwaarnemingen gebouwd is, komt om 10 uur 's morgens uit en zoo respect. ten 7 ure 's avonds en 1 ure 's nachts. Bovendien verschijnen dagelijks 3 zeer uitgebreide kaarten, welke per stuk voor den matigen prijs van 1½ cents te verkrijgen zijn. Evenals in Frankrijk publiceert het Amerikaansche centraalstation berichten voor den landbouw, terwijl tevens voorspellingen voor het toekomstige weder plaats hebben. Van deze laatste voorspellingen kwamen in 1871 69 pCt. goed uit, in 1872 77 pCt., in October 1877 85 pCt. en in Mei 1878 86 pCt. Omtrent de uitgekomen stormvoorspellingen vinden wij opgeteekend, dat in 1872 70 pCt. en in Maart 1878, toen 233 stormen voorspeld waren, 80 pCt. uitkwamen. Dat voor zulke werkzaamheden een groot kapitaal noodig is, spreekt vanzelf; volgens de begrooting voor 1872 werden hiervoor 250,000 dollars toegestaan. Misschien doen wij den lezer geen ondienst, door een oogenblik stil te staan bij de inrichting der meteorologische kaarten. Daar de Amerikaansche tot de grootste behooren, zoo zullen wij deze tot het onderwerp van onze beschouwingen maken. Elke kaart, 55 cM. breed en 39 cM. hoog, verschijnt in kleurendruk; op de lichtgroene geographische kaart komen de paarsche isobaren met de daarop betrekking hebbende getallen flink uit bij de overige, roodgedrukte cijfers. De isobaren zijn zoo aangebracht, dat zij in hunne opvolging een verschil van 0,10 Engelsche duim aanwijzen. Op de plaats van elk station staat een cirkeltje, waarin volgens een overeengekomen teeken aangegeven is, of er op het uur van waarneming regen of sneeuw, helder of bewolkt weder was. De richting van den wind wordt door een pijltje aangegeven, zijne snelheid, alsmede de stand van den barometer en den thermometer, door getallen. Verder bevat iedere kaart eene opgave voor elk station, òf en hoe de barometerstand in de voorgaande 24 uren veranderd is, de betrekkelijke vochtigheid van de lucht op het oogenblik van waarneming en het bedrag van den atmosferischen neerslag in de laatste 8 uren. Ten slotte nog de synopsis benevens de voorspellingen. Dat dergelijke kaarten duidelijker spreken dan de droge opsomming van getallen in een staatje, behoeft geen betoog; doch de groote kosten, aan de uitgave verbonden, zijn oorzaak, dat zij niet overal verschijnen. | ||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||
Bij de in zoo betrekkelijk korten tijd reeds verkregen uitkomsten legt men zich niet neder. Onvermoeid zijn de mannen der wetenschap bezig, den gezichteinder te verwijden. Niet tevreden den storm korten tijd te voren te kunnen voorspellen, willen zij zekerheid erlangen, of een storm in de drie eerste dagen te verwachten is. Zulke opgaven, zoo zij eens verkregen worden, zullen, vooral voor ons land met zijne ligging aan de Noordzee, van groot gewicht zijn. Onder de mannen, aan wie deze wetenschap groote verplichtingen heeft, bekleedt Prof. Buys Ballot eene eerste plaats. Zoo stelde hij o.a. te Weenen voor, om waarnemingen over de geheele aarde op een bepaald tijdstip te laten doen, en langs telegraphischen weg aan een centraalstation mede te deelen. Dit voorstel werd krachtig ondersteund door Generaal Myer, directeur van het Noord-Amerikaansch instituut, zoodat reeds in den herfst van 1876 400 stations naar Washington seinden en dagelijks de berichten, sedert 1 April 1875, gepubliceerd werden in de ‘Bulletins of international meteorological observations’. Aan elk station worden daartoe waargenomen de luchtdruk, de temperatuur, de vochtigheidstoestand van de lucht, de richting en de kracht van den wind, de toestand van den hemel en de hoeveelheid gevallen regen en sneeuw. Niemand zal tegenwoordig meer het groote nut betwijfelen, dat de meteorologie voor de scheepvaart heeft. De getallen, die wij opgaven, spreken voor zichzelf. Zeker zullen deze cijfers met ieder jaar gunstiger worden, naarmate de telegraphische gemeenschap uitgebreider wordt en de gegevens vermeerderen. In den laatsten tijd heeft men ook proeven genomen met postduiven, om te zien, in hoeverre zij diensten konden bewijzen, om meteorologische waarnemingen op groote afstanden en met groote snelheid over te brengen. Zoo werd o.a. de afstand tusschen de haven Penzanze op de kust van Cornwallis en Londen, 270 KM., door een duif in 6 uren afgelegd. Wanneer men bedenkt, dat de stormen op deze breedte zeer zelden eene snelheid van 30 KM. in het uur bereiken, dan kan men zeggen, dat de duif steeds het station bereikt zal hebben vóór den storm.
Ten slotte een woord over de aankondigingen van stormen, die de ‘New York Herald’ publiceert. Prof. Buys Ballot heeft deze berichten besproken in eene reeks van artikelen in ‘Eigen Haard’, jaargang 1878 en 1879. Daar lezen wij o.a.: ‘Welke weersgesteldheid ons te wachten staat, kunnen wij op het vasteland eenigermate weten, maar van de zeekusten slechts ten halve. Want aan de Amerikaansche kust kan men den vorm oostwaarts niet kennen, zoolang de telegrafen ons niet uit zee kunnen mededeelen wat daar voorvalt, en aan onze Europeesche kusten kennen wij om dezelfde reden den toestand westwaarts van ons niet. Zoolang dit niet kan geschieden, | ||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||
weet men aan geen der beiden zijden van den Oceaan, waar de centra zich bevinden, terwijl zij daarboven vertoeven. In Amerika kan men niet controleeren of zij hunne richting zullen veranderen; en hier niet, of zij meer of minder noordelijk zullen aankomen, dan of zij, gelijk zoo dikwijls geschiedt, op de banken van Newfoundland een poos zullen blijven stilstaan, of wel opgelost worden, noch ook of zij reeds naderen en ons zullen bezoeken in een tijdsverloop lang genoeg, dat de practijk van die kennis nog nut kan trekken. En toch, van die plaatsen der centra hangt de richting af, waarin de stormen ons zullen treffen en van hunne snelheid de tijd, waarna zij op onze kusten zullen aankomen.’ ‘Ziet men in de door het Nederlandsche meteorologische instituut uitgegeven en tegen zeer geringen prijs (0,50) verkrijgbaar gestelde werkjes de officieele lijst der door den N.Y.H. voorspelde stormen na, binnen twee jaren 91 in getal, zoo begrijpt men, dat verreweg het grootste gedeelte zich niet aan onze kusten als eigenlijke stormen hebben kunnen doen gevoelen, om welke te vermijden men zich niet had behoeven op te houden’, enz. In de ‘Popular Science Review’ lezen wij, dat deze berichten in den regel te algemeen zijn; wanneer zij spreken van den storm, die de Britsche kusten, Frankrijk en Noorwegen bereiken zal, dan omvatten zij eene breedte van 25o, en het is ongehoord, dat een storm zulk eene uitbreiding heeft. Groot is de schade, die door zulke berichten aan tijd en geld aan scheepvaart en visscherij berokkend wordt. De uitkomsten van eene zorgvuldige vergelijking der feiten met deze waarschuwingen zijn gedurende de jaren 1877 en 1878 opgeteekend. In het lijstje hieronder, waarbij bepaald nog concessiën gedaan zijn, vindt men opgegeven het aantal malen, dat de voorspellingen geheel, gedeeltelijk, of in het geheel niet uitgekomen zijn:
f.a. hoefer. |
|