De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Natuurkunde.In memoriam.Johannes Swammerdam.Te Bologna, zoo las ik dezer dagen in een onzer dagbladen, wil men een standbeeld gaan oprichten ter eere van den beroemden anatoom en physioloog Aloisio Galvani, die aldaar geboren werd en van 1762 tot 1780 in zijn vaderstad 't hoogleeraarsambt vervulde. Gelijk bekend is, had hij zijn roem vooral te danken aan de omstandigheid, dat hij den 6den November 1789 toevalligerwijze de spiercontractie in den kikvorschpoot ontdekte. Deze ontdekking beschreef hij in een Latijnsch werk, en sedert dien tijd heeft men alles, wat betrekking heeft op de electriciteit, die opgewekt wordt door eenvoudige aanraking, samengevat onder den naam van galvanisme. 't Komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Galvani's zoogenaamde ontdekking berust op een proef, die hij genomen kan hebben naar aanleiding van de waarnemingen, die de Nederlandsche geleerde Johannes Swammerdam reeds meer dan een eeuw vroeger bij de kikvorschen gedaan heeft. Galvani, zoo luidt het verhaal ongeveer, had zijn vrouw, die aan een hardnekkigen hoest leed, 't gebruik van kikvorschensoep voorgeschreven. Terwijl hij nu bezig was, voor eenige toeschouwers proeven te doen met een electriseermachine, bereidde een knecht in zijn nabijheid de kikvorschen. Plotseling laten al de aanwezigen een kreet van verbazing hooren, want de doode kikvorschen beginnen opnieuw te leven. De kranke vrouw bemerkte 't eerst, dat de stuiptrekkingen dezer dieren op 't oogenblik, dat de electriseermachine vonken gaf, 't hevigst waren, en Galvani kwam daardoor op 't denkbeeld, dat het verschijnsel aan een electrische werking moest worden toegeschreven. Hij ging nu onderzoeken, of de luchtelectriciteit ook dergelijke stuiptrekkingen kon veroorzaken, en daartoe maakte hij aan de ontbloote zenuwen der pooten van een kikvorsch een koperdraad vast, waarin | |
[pagina 194]
| |
die electriciteit moest worden opgevangen. Hij hing daarom twee kikvorschpooten, na ze met een gedeelte van de ruggegraat door koperdraad verbonden te hebben, op aan 't ijzeren hek, waardoor zijn tuin werd afgesloten. En wat zag hij nu? Zoo dikwijls de pooten met het hek in aanraking kwamen, hadden hevige samentrekkingen der spieren plaats, en daar de lucht geen spoor van electriciteit vertoonde, nam Galvani als bewezen aan, dat de kikvorschen zelven electriciteit bezaten en dat deze langs het metaal van de zenuwen naar de spieren werd voortgeplant. Ook bij andere dieren nam hij nog na den dood stuiptrekkingen waar, als hij de zenuwen en spieren door verschillende metalen met elkaar verbond. Elk levend schepsel werd nu voor hem een bron van electriciteit, en om de zaak naar behooren te kunnen verklaren, nam hij in de zenuwen een eigenaardige vloeistof aan, welke door middel van den metalen geleidingsdraad naar de spieren vloeide. Bekend is het ook, dat Volta, de antagonist van Galvani, trachtte aan te toonen, dat de geleidingsdraad, indien men sterke trekkingen wil zien optreden, uit twee verschillende metalen moet bestaan, die onderling verbonden zijn. Terwijl Volta echter 't aanwezig zijn van twee verschillende metalen noodzakelijk achtte voor 't ontstaan van den stroom, bewees Galvani, dat er ook samentrekkingen plaats kunnen hebben zonder de hulp van metalen. Daartoe sneed hij de zenuwen dicht bij de plaats, waar ze uit het ruggemerg te voorschijn komen, af, en bracht ze eenvoudig met de buitenzijde van den poot in aanraking. Deze proef werd later op een meer nauwkeurige wijze gedaan door Nobili, en deze bestempelde den hierbij ontstaanden stroom met den naam van ‘corrente propria della rana’, d.i. eigen stroom van den kikvorsch. Ik begon met als mijn vermoeden uit te spreken, dat Galvani, toen hij zijn ontdekking deed, kennis kan hebben gedragen van de onderzoekingen van onzen Swammerdam. Daarvoor is mijns inziens wel eenige grond; immers, in 't jaar 1737, juist een eeuw na Swammerdam's geboorte, werden zijn gezamenlijke verhandelingen, waaronder ook die, welke betrekking heeft op den kikvorsch, door de zorg van den grooten Boerhaave onder den naam van ‘Bijbel der Natuure’ uitgegeven in 't Hollandsch, terwijl Gaubius er een Latijnsche vertaling bij leverde. Swammerdam nu was in Italië reeds gedurende zijn leven volstrekt niet onbekend; immers, hij ontving, tijdens hij te Amsterdam woonde, een bezoek van Cosmus III, Groothertog van Toskane, en den geleerden Italiaan Magalotti, en hield briefwisseling met den Italiaanschen natuuronderzoeker Paolo Boccone; terwijl zijn vriend, de Deensche geleerde Stenon, een deel van zijn leven te Pisa sleet en vandaar uit ijverig met hem correspondeerde. 't Is, dunkt mij, dus waarschijnlijk, dat ook de academie te Bologna, toen Galvani er hoogleeraar was, reeds een exemplaar van de wereldberoemde ‘Biblia Naturae’ bezat, en dan ligt het vermoeden voor de hand, dat deze, | |
[pagina 195]
| |
toen hij 't verschijnsel waarnam, waarvan ik boven sprak, zijn licht ging putten uit Swammerdam's verhandeling omtrent den kikvorsch, die aan hem, als anatoom, wel in de eerste plaats bekend moest zijn. Laat ons thans eens zien, wat Swammerdam reeds gedaan heeft met betrekking tot hetgeen eerst veel later door Galvani wereldkundig is gemaakt. Hoewel hij nederig beleed, niet bekend te zijn met ‘de beweeging en werking, dewelke die subtiele geest in de spier veroorsaakt, die geduurig door de senuw daar invloeijt, als sijnde dit een saak, die onder oneijndige duijsterheeden verborgen is’, zoo kon hij toch niet nalaten, door talrijke proefnemingen te trachten, eenige kennis op te doen omtrent de zoo geheimzinnige oorzaak der spiercontractie. Door de zenuwen van 't middenrif (de spier, die de borstkas scheidt van de buikholte) in een hond, dien hij levend geopend had, met de punt van een fijne naald te prikkelen, had hij die spier zich zien samentrekken en van gewelfd vlak zien worden, en zoo had hij tal van andere proeven op zoogdieren gedaan. Deze proeven hadden hem geleerd, dat ‘het is eene saak van eeuwige waarheid, en seer groote consideratie, dat ten welken tijde men de senuwen der leevende lichamen aanroert, dat men terstont in de spieren, waarnaar toe sij loopen, een merkelijke beweeging siet veroorsaakt, dewelke van de natuurlijke contractie der selve niet verschilt’. Bij den kikvorsch nu ontdekte hij, dat, wanneer hij een geprepareerde spier bij de zich aan weerszijden bevindende pezen aanvatte, de contractie plaats had, zoodra hij de neerhangende zenuw met een pincetje prikkelde. Om verder te zien, in welke mate de spier zich samentrok, bedacht hij de volgende proef: hij plaatste de spier in een glazen buisje en stak door de twee pezen fijne spelden, wier punten hij in kurk bevestigde. Wanneer hij vervolgens de zenuw irriteerde, zag hij, dat ten gevolge van de contractie der spier de koppen der spelden zich naar elkaar toe bewogen, en hij bemerkte zelfs, dat de in 't buisje besloten spier aanmerkelijk verdikt werd. 'tZelfde verschijnsel nam hij waar, als hij de spier met al de ‘verhaalde toestel’ aan zichzelve overliet, of wanneer hij alles te zamen in koud water plaatste; de werking had dan alleen een weinig langzamer plaats. De meeste tijdgenooten van Swammerdam meenden, dat de spiercontractie gedurende 't leven te danken was aan een soort van ‘opblaasing, opbruijssing, en een uijtgedagte uijtsettende beweeging’; dat alle spieren als het ware vervuld waren van geesten, ‘soodat daar maar een weijnig dierlijke geesten nodig sijn, om deese of die spieren op te blaasen, en door contractie te doen opspannen, gelijk het oog ons leert’. Hij kon zich nochtans niet vereenigen met het gevoelen, dat er een zekere vloeistof van de zenuwen naar de spieren zou kunnen stroomen. ‘Want’, zoo drukt hij zich uit, ‘daar gaat niet als een zeer geswinde | |
[pagina 196]
| |
beweeging door, die soo seer snel is, dat sij kwalijk den naam verdient van een momentelijke beweeging genoemt te worden. En daarom soo is die geest, die beweegde of die subtile materie, die in een oogenblik door de Senuwen tot de Spieren voortgaat, met alle reeden te vergelijken, met die snelle voortgedreeve beweeging, dewelke door een lange mast of balk gaat, daar men aan de eene sijde met de vinger opknipt, en die men, bijkans op hetzelve oogenblik, aan de andere sijde gewaar wort, als men daar sijn oor tegen aan legt: soodat se ook in onse spieren selfs verscheijde beweegingen door de senuwen veroorsaakt; gelijk diegeenen betoonen kunnen, die dit rare, hoewel gemeene experiment, wel considereeren.’ Deze woorden zijn gewis, met het oog op den tijd, waarin ze werden neergeschreven, uiterst merkwaardig. Met recht verklaarde Swammerdam zich dan ook tegen 't gevoelen van sommigen, die meenden, dat er een voedende stof, zoo dik als eiwit, door de zenuwen naar de spieren stroomde, en dat daaraan de contractie te danken was. De voornaamste proef, die hij nam, om de contractie der spieren duidelijk te maken, was de volgende: in een glazen spuitje, hetwelk in een nauw buisje uitliep, bevestigde hij een zuiger. Op dien zuiger soldeerde hij een koperdraad, die van boven tot een oogje was omgebogen. Op dezen zuiger werd ook de uit het lichaam van den kikvorsch verwijderde spier geplaatst, terwijl de vrij neerhangende zenuw bevestigd werd aan een zilverdraad, die door 't oog van den koperdraad gestoken werd. Hier maakte hij dus werkelijk, evenals veel later Volta deed, gebruik van twee verschillende metalen. Als hij nu den zilverdraad zeer voorzichtig naar beneden trok, totdat de zenuw in aanraking kwam met het koperen oogje, zag hij, dat de spier zich samentrok. Hij zegt evenwel, dat deze proef zeer teer is, en dat verschillende omstandigheden daarbij in acht moeten worden genomen. Ik vraag het U, Lezers! wie denkt bij 't vernemen van deze proeven niet onwillekeurig aan die, waardoor Galvani, meer dan honderd jaren later, zich beroemd heeft gemaakt? Galvani riep ter verklaring der spiercontractie bij den kikvorsch de electriciteit te hulp, waarvan bij Swammerdam nog geen sprake kon zijn, omdat eerst na zijn dood de verschillende theorieën met betrekking tot dit onderdeel der natuurkunde zijn opgebouwd. Toch is het, dunkt mij, ontegenzeggelijk waar, dat, indien men in Swammerdam's tijd reeds evenveel van electrische verschijnselen geweten had, als ruim een eeuw later, zijn proeven niet onopgemerkt gebleven zouden zijn, en misschien zijn naam in plaats van dien van Galvani verbonden zou zijn geworden aan de geschiedenis der natuurkundige wetenschap. Swammerdam sprak van een subtielen geest; als hij zijn proeven een eeuw later genomen had, zou hij misschien van electrische vloeistoffen gesproken hebben. Trouwens, de laatste be- | |
[pagina 197]
| |
naming verklaart het wezen der electriciteit even min als de eerste; want nog altijd weet men eigenlijk niet, wat electriciteit is. Terwijl men derhalve Galvani een standbeeld waardig keurt wegens zijn onderzoekingen met betrekking tot de spiercontractie in den kikvorschpoot, meen ik, na hetgeen ik aanvoerde, ten volle gerechtigd te zijn, te besluiten, dat aan Swammerdam de eerepalm toekomt. Al had nu onze landgenoot niets anders in 't belang der wetenschap gedaan dan hetgeen ik vermeldde, reeds dan zou hij ten volle de eer waardig zijn geweest, die men hem een paar jaren geleden bewezen heeft, door een der nieuwe straten van Amsterdam te bestempelen met den naam van Swammerdamstraat. Doch dat is slechts een kleinigheid, vergeleken bij 'tgeen zijn reuzentalent tot stand heeft gebracht op ontleedkundig gebied, en vooral bij 'tgeen we aan hem te danken hebben, wat betreft de kennis der insecten. Den 17den Februari 1880 zal het juist tweehonderd jaar geleden zijn, dat Swammerdam voorgoed de oogen sloot, en daar ik het alleszins plichtmatig acht, dat Nederland op dien gedenkdag aan 't buitenland toone, dat het zijn groote mannen weet te waardeeren, al zij 't dan ook alleen door een gedenksteen te onthullen in de kerk, waarin eens zijn stoffelijk overschot werd bijgezet, meen ik geen nutteloos werk te verrichten, door de lezers van dit tijdschrift nader met hem in kennis te brengen.
Johannes Swammerdam dan werd den 12den Februari 1637 geboren te Amsterdam, waar zijn vader apotheker was. Deze was een man van zeer strenge begrippen en vatte daarom al spoedig 't plan op, zijn zoon voor den ‘heiligen dienst’ te doen opleiden. Met het oog daarop liet hij hem onderwijzen in 't Latijn en Grieksch, opdat hij later de gewijde schriften des te beter zou kunnen verstaan. De jeugdige leerling echter, diep doordrongen van 't groote gewicht der theologie, die toen nog de koningin der wetenschappen was, de hoogbejaarde Sarah, welke de wijsbegeerte als haar dienstmaagd, haar Hagar, beschouwde, zag al spoedig in, dat hij nimmer geschikt zou worden, om de betrekking van predikant naar waarde te vervullen. In die dagen was 't aanleggen van kabinetten van curiositeiten uit Oost en West aan de orde van den dag. Italië was 't land, vanwaar de zucht, om al 't merkwaardige, dat verafgelegen landen en zeeën aanboden, bijeen te brengen, zich langzamerhand over 't gansche beschaafde Europa verbreidde. Werd gedurende de middeleeuwen alles, wat Aristoteles aangaande de natuur verhaald had, in verband met de leerbegrippen der alleenheerschende kerk op gezag geloofd, en alles, wat uit 's mans geschriften niet te bewijzen was, verworpen; werd in dien tijd de gansche natuur binnen de muren der dompige kloosters tot het onderwerp van geloovige bespiegelingen gemaakt, met het voorname doel, om de stellingen des geloofs op wetenschappelijke wijze | |
[pagina 198]
| |
te bevestigen, en werd alzoo die spitsvondige scholastiek geboren, wier macht zich eeuwen lang heeft doen gelden - toch begon reeds in de 15de eeuw in datzelfde Italië de zucht voor vrije studie te herleven. Wel had reeds veel vroeger Dante door zijn ‘Divina Commedia’ de geestdrift weten op te wekken voor de klassieke oudheid, terwijl Boccacio en vooral Petrarca op den ingeslagen weg voortgingen; doch 't groote gebrek was, dat er niemand gevonden werd, die de Grieksche taal naar behooren verstond. Vandaar, dat men tot dien tijd de dierenbeschrijvingen van Aristoteles hoofdzakelijk had leeren kennen uit een commentaar van Avicenna, welke door Michael Scotus uit het Arabisch in 't Latijn vertaald was. Het steeds verder voorwaarts rukken van de Turken, die van Adrianopel uit, waar de Sultan zijn zetel gevestigd had, Konstantinopel meer en meer bedreigden, noopte de Byzantijnsche keizers van tijd tot tijd, Grieksche gezanten, welke door groote beschaving uitmuntten, naar Italië te zenden, om zoo mogelijk een hereeniging van de Latijnsche en Grieksche kerk tot stand te brengen en hulp te verkrijgen tegen de woeste Mohammedanen. Zulk een gezant nu was Theodorus Gaza, die, nadat in 1430 zijn vaderstad, Thessalonika, in de macht der Turken was gevallen, naar Italië reisde en daar de Latijnsche taal leerde. Hij keerde echter niet naar zijn vaderland terug, maar bleef in Italië, om zijn leven te wijden aan de verbreiding van de kennis der Grieksche taal; terwijl hij zich, behalve door sommige geschriften van Cicero in 't Grieksch te vertalen en een Grieksche spraakkunst te schrijven, zeer verdienstelijk maakte, door de werken van Aristoteles in een Latijnsch gewaad te steken. Sedert Gaza begon men zich met allen ijver op de studie der Grieksche klassieken toe te leggen, en van Italië uit werd de lust tot onderzoek door Erasmus, Melanchton en anderen naar de Nederlanden, Duitschland, Frankrijk en Engeland overgeplant. Inmiddels was door de uitvinding der boekdrukkunst ook voor hen, die buiten de kloosters leefden, de gelegenheid geopend, om zich te laven en te verfrisschen aan de bron der wetenschap, en een sterk bewijs, dat de zucht, om de werken der natuur te leeren kennen, al spoedig uit haar doffen slaap ontwaakte, vinden we hierin, dat de door Gaza bewerkte geschriften van Aristoteles nog in diezelfde eeuw vijfmaal te Venetië gedrukt werden. Sedert de ontdekking van Amerika in 't laatst der 15de en de daarop volgende veroveringen in dat werelddeel in 't begin der 16de eeuw begonnen ook langzamerhand de uit het verre Westen aangevoerde natuurproducten de aandacht te trekken; weldra werden door de bemoeiingen van aanzienlijke mannen ook scheepsreizen derwaarts ondernomen. Nu verrezen in Italië al spoedig de academie van wetenschappen te Padua, de Academia Secretorum Naturae en de Academia dei Lyncei te Rome, zoo genoemd, omdat haar leden zich ten doel stelden, met een even scherpziend oog als dat van een lynx de natuur te beschouwen. Vooral de leden van deze academiën waren het, die voor | |
[pagina 199]
| |
gezamenlijke rekening de zeldzaamheden uit vreemde landen lieten aanvoeren. Op deze wijze ontstonden de kabinetten van curiositeiten. Een dergelijk kabinet nu bezat ook Jan Jacobsz. Swammerdam, de vader van onzen Johannes Swammerdam, en 't bijeenbrengen daarvan werd hem, al geschiedde het dan ook met groote opofferingen, mogelijk gemaakt door de tochten onzer voorvaderen naar Oost en West, vooral na de stichting der Oost-Indische Compagnie in 1601 en der West-Indische in 1621. Dit kabinet was zoo vermaard, dat het de aandacht trok van burger en vreemdeling en zelfs buitenlandsche vorsten het kwamen bezichtigen. Geen wonder dus, dat de zoon door 't dagelijksch aanschouwen van al die zeldzaamheden, ‘dieren, dierkens, aardgewassen en bergwerken’, meer en meer werd aangedreven, om de wijsheid van zijn God, in plaats van uit den Bijbel, uit de natuur zelve te leeren kennen. Geen wonder dan ook, dat hij alle pogingen in 't werk stelde om zijn vader te overtuigen, dat de eischen, welke de godgeleerdheid stelde, zijn jeugdige krachten te boven gingen; en gelukkiglijk verkreeg hij dan ook eindelijk de toestemming, om zich alleen op de geneeskunde toe te leggen. Al spoedig werd dan ook aan hem de taak opgedragen, de voorwerpen, welke 't kabinet bevatte, te reinigen en te rangschikken. Dit kabinet was een verzameling van allerlei curiositeiten, waaronder er voorzeker vele zullen geweest zijn, die voor den zoon niet de minste aantrekkelijkheid konden hebben, zooals b.v. een soort van mergel, die onder den naam van ‘gestremde melck van de Maeght Maria’ vermeld werd; ook vond men daarin ‘de sonnen-aarde van Paludanus’, ‘drie Arents-steenen’, die uit arendsnesten afkomstig heetten te zijn en waaraan men een ziektewerende kracht toeschreef, benevens oude en nieuwe munten, gouden penningen, Indiaansch geld, porselein, beeldjes van gedreven zilver, ‘de hand van een Meremin’, een ‘Eenhoorn, lang ses voet en drie duim’, enz. Tevens bevatte de verzameling een paar paradijsvogels ‘met voeten’, 70 koraalgewassen en meer dan 1900 schelpen. Insecten kwamen er niet in voor, en dit wetende, kunnen we ons eenigermate een begrip vormen van den buitengewonen lust, dien de jonge Swammerdam bezat, om deze dieren voor zichzelven te verzamelen; want in 't jaar 1669 bezat hij reeds een collectie van bijna 1200 stuks, daaronder begrepen de poppen van verscheiden vlinders, alsmede eenige schorpioenen, uit Oost en West afkomstig. Dit blijkt uit zijn eigen verklaring in de ‘Historia Insectorum generalis’. Juist dat reinigen en rangschikken van 't kabinet zijns vaders schijnt den grooten stoot te hebben gegeven aan zijn toekomstige ontwikkeling. Door al 't schoone en aantrekkelijke, dat hij dagelijks voor oogen had, werd zijn lust, om met de geheimen der natuur bekend te worden, gaandeweg grooter, zoodat hij al spoedig zelfs de meest verborgen schuil- | |
[pagina 200]
| |
hoeken binnendrong en alles, wat hij daar vond, met behulp van de geschriften der toongevers op zoölogisch gebied ging bestudeeren. Zijn critische geest kon echter dikwijls geen vrede vinden met hun fraai opgesmukte, doch niet zelden vrij ongeloofwaardige en weinig wetenschappelijke beschrijvingen. Daarom ging hij zelf de natuur ondervragen, en de antwoorden, die hij haar wist te ontlokken, getuigden van een zoo groote scherpzinnigheid en nauwgezetheid, dat zijn tijdgenooten zich nauwelijks konden voorstellen, dat de resultaten, die hij later in zijn geschriften bekend maakte, niet verzonnen waren. Met eenig recht kon dan ook Boerhaave schrijven: ‘En waarlijk, hij heeft in zijn eerste jeugd, in dit alles ontdekt meer sekers en waaragtigs, dan de bekende schrijvers van alle de eeuwen te samen.’ Om Swammerdam's verdiensten, bij de latere bespreking van zijn verhandelingen, naar waarde te kunnen schatten, dien ik een kort overzicht te geven van 't werken en streven der drie mannen, welke in die dagen als de grootste autoriteiten golden. De eerste van dit driemanschap was de Duitsche geleerde Conrad Gesner, die van 1516 tot 1564 leefde. Gelijk Albertus Magnus in de 13de eeuw ondernomen had, uit de door Aristoteles geleverde bouwstoffen, zoowel met betrekking tot bovennatuurlijke als tot natuurlijke zaken, een geordend geheel te maken, in overeenstemming met de dogmata der toenmalige kerk, zoo trachtte Gesner alles, wat door Aristoteles en diens volgelingen aangaande de dieren was medegedeeld, in één groot werk te verzamelen. Gelijk hijzelf ergens zegt, was zijn plan, in dit ééne werk als het ware een gansche bibliotheek bijeen te vergaderen, ten einde alzoo 't naslaan van andere schrijvers, wier aantal legio was, overbodig te maken. Deze reuzenarbeid zou den titel hebben van ‘Historia animalium’ (Geschiedenis der dieren), en 't eerste gedeelte daarvan zag 't licht in 't jaar 1551. Dat Gesner met deze uitgave een grootsch doel voor oogen had, blijkt genoegzaam uit den titel van dit eerste boek, hetwelk over de ‘levend barende viervoetige dieren’ handelt. Immers, hij noemt het ‘een werk, dat zeer nuttig en tegelijk zeer aangenaam zal zijn om te lezen voor wijsgeeren, geneesheeren, taalkenners, letterkundigen, dichters, kortom voor allen, die de verschillende zaken en talen bestudeeren’. 't Gelukte hem evenwel niet, zijn werk te voltooien; een groot gedeelte bleef in handschrift achter. 't Manuscript nu, dat op de insecten betrekking had, kwam later in handen van den Engelschen geleerde Thomas Penn, die 15 jaar lang al zijn krachten inspande, om de door Gesner bezorgde materialen te rangschikken en de leemten, die hij hier en daar gevonden had, zooveel mogelijk aan te vullen. Tot dit laatste doel maakte hij gebruik van 't in 1552 te Parijs verschenen werk van den Engelschen arts Eduard Wotton. Dit boek, dat waarschijnlijk 't oudste systematische werk is, geeft onder den titel van ‘over de verschillen der dieren’ een | |
[pagina 201]
| |
verdeeling en beschrijving van de voornaamste diergroepen, trouwens geheel en al op 't voetspoor van AristotelesGa naar voetnoot(*). Ook Penn mocht de uitgave van zijn manuscript niet beleven. 't Kwam nu in 't bezit van een anderen Engelschen geneesheer, Thomas Mouffet; doch ook deze, die telkens op aanraden van zijn vrienden van de uitgave afzag, stierf, zonder dat het werk 't licht had gezien. Eerst aan Theodorus de Mayerne, een Fransch geneesheer, in dienst van Koning Karel I, gelukte het, en wel in 1634, het ‘vroeger door Wotton, Gesner en Penn begonnene en door Mouffet vermeerderde en verbeterde’ werk uit te geven, en wel onder den naam van ‘Schouwtooneel der kleinste dieren’. Wanneer men dit boek doorloopt, valt het spoedig in 't oog, dat de door Aristoteles gepredikte leer, dat uit rottende stoffen levende wezens kunnen ontstaan, schering en inslag uitmaakt. In de verhandeling over de bijen b.v. wordt de oorsprong van den stamvader der ‘beste en edelste’ afgeleid van den leeuw, en vervolgens wordt gezegd: ‘De voornaamsten en koningen (zoo noemde men vroeger de bijenkoninginnen) ontstaan uit zijn hersenen, die trouwens 't goddelijkste deel van 't geheele lichaam uitmaken.’ Andere, minder edele, zijn volgens den schrijver voortgekomen uit den stier, weer andere uit koeien, nog andere, teederder soorten uit de lijken van kalveren. Dit alles wordt op gezag van andere schrijvers medegedeeld, terwijl de verrotting in 't algemeen de straf voor de eerste zonde wordt genoemd. In 't voorbijgaan zij vermeld, dat reeds in 1619 hier te lande een thans zeldzaam boekje werd uitgegeven, hetwelk den volgenden titel droeg: ‘Van de Bijen, hare wonderlicke oorspronc, Natuer, Eygenschap, krachtige, onghehoorde en seltsame wercken.’ De schrijver daarvan was Theodorus Clutius, eigenlijk Cluyt, de eerste directeur van den in 1577 te Leiden aangelegden botanischen tuin. In dit merkwaardige boekje, opgedragen aan de Staten van Holland en West-Friesland, en niet, gelijk Cuvier in zijn ‘Histoire des sciences naturelles’ vermeldt, van den uit Arras geboortigen Carolus Clusius, werden de door Mouffetus en anderen verkondigde dwaasheden omtrent het ontstaan der bijen uit rottende stoffen belachelijk gemaakt; terwijl 't ontstaan uit door de koningin gelegde eieren daarin duidelijk wordt aangetoond. Wanneer we bedenken, dat eerst in 1651 de Engelsche geneesheer William Harvey in zijn verhandeling ‘over 't ontstaan der dieren’ zijn sedert dien tijd beroemd geworden stelling bewees, dat elk dier uit een ei voortkomt, en dat de Italiaansche geleerde Francesco Redi pas in 1668 door zijn werk over de voortplanting aan de verrottingstheorie den genadeslag toebracht, dan hebben we alle recht, ons te beroemen, dat de voorlooper van die twee groote mannen een Nederlander is geweest. | |
[pagina 202]
| |
Zonderlinge zaken vindt men in 't werk van Mouffetus. Men oordeele slechts: De vlieg heeft den slurp gemeen met den olifant; bij dag vliegt ze op een bevallige wijze, doch 's nachts rust ze uit, ‘gelijk de vromen plegen te doen’. Als ze iemand bijt, doet ze dit niet uit ongemanierdheid of ter wille van 't bloed, maar uit liefde en humaniteit. De cicade is 't eenige onder alle insecten, dat geen mond bezit; ze heeft een soort van uitwas alleen, waarmede ze den dauw, haar eenig voedsel, opneemt. Waar sommigen beweren, dat het niet zingen der vrouwelijke cicaden aan haar grootere koelheid is toe te schrijven, zegt hij, dat zulks niet waar kan zijn, omdat eunuchen, grijsaards en vooral oude vrouwen veel leven maken. Hij is 't met Hippocrates eens, dat de vrouwen van een warmere natuur zijn dan de mannen, en dat zal voor de wijfjes der cicaden des te eerder doorgaan, omdat de mannetjes onder het trillend vlies, waarmede ze zingen, een spleet bezitten, waardoor de lucht heenblaast; de vrouwelijke dieren hebben van die afkoeling door tocht geen last, omdat ze dien toestel missen. De natuur heeft ons, door aan de vrouwelijke cicaden de stem te weigeren, willen leeren, dat het de vrouw past, te zwijgen. Tal van andere bijzonderheden, waaruit blijkt, dat de bespiegeling steeds op den voorgrond, 't zien uit eigen oogen op den achtergrond treedt, zou ik nog kunnen mededeelen; doch dat zou ons te ver voeren. Alleen de totaalindruk, dien 't ‘Schouwtooneel der kleinste dieren’ onder 't lezen op mij maakte, wil ik mededeelen. Bijna op alle bladzijden verbaasde ik mij over de belezenheid van schrijvers als Gesner, Penn en Mouffetus. Aan 't ontzaglijk aantal bronnen, dat ze bij hunnen arbeid raadpleegden, is het te danken, dat hun boek schier een reuzenwerk mag worden genoemd. Overigens doen ze telkens onwillekeurig denken aan zoo menigeen, die in zijn jeugd vast geloofd heeft aan 't bestaan van spoken en geestverschijningen, en die, den rijperen leeftijd bereikt hebbende en daardoor tot hooger ontwikkeling gekomen zijnde, meestal lacht om zijn vroegere dwaasheid, doch in kritieke gevallen toch nog altijd doordrongen blijkt te zijn van den ouden zuurdeesem. Zoo is 't met Mouffetus en zijn voorgangers, wat het ontstaan der dieren betreft: de ervaring heeft hun en vroegeren schrijvers geleerd, dat het ‘omne vivum ex ovo’ (alles, wat leeft, ontstaat uit een ei), later door Harvey uitgesproken, in zeer vele gevallen doorgaat; doch als 't onderzoek naar de wijze van 't ontstaan der dieren hun te moeilijk valt, nemen ze wederom de toevlucht tot de spookgeschiedenis der spontane wording. Ze staan op de brug, die leidt naar 't land, waar de ervaring den scepter zwaait; van tijd tot tijd doen ze een schrede voorwaarts, om straks wederom terug te deinzen. De tweede groote schrijver van de 17de eeuw was de Bologneesche geleerde Ulysses Aldrovandus (1522-1605), die bijna zijn gansche leven besteedde aan de bestudeering en beschrijving der dieren. Zijn ‘VII boeken over de insecten’, waarvan de laatste druk in 1638 te | |
[pagina 203]
| |
Bologna verscheen, werden door Swammerdam ijverig bestudeerd. Wat men bij Aldrovandus vindt en bij Mouffetus mist, dat is de wijsgeerige redeneertrant, die geheel en al den stempel draagt der Aristotelische scholastiek. Gewapend met een overvloed van sophismen, weet hij telken male op quasi-logische wijze zóó vernuftig 't eene uit het andere af te leiden, dat het lichtelijk te begrijpen is, dat vele latere schrijvers zich door hem hebben laten verschalken. 't Ontstaan van insecten uit rottende stoffen speelt ook bij hem een voorname rol, en hij copieert daarbij eenvoudig zijn voorgangers. Waar hij eigen waarnemingen vermeldt, blijkt het, dat hij alleen lette op uitwendige kenmerken en niet tot de kern wist door te dringen. Allerlei citaten, aan Latijnsche dichters ontleend, ja, zelfs Homerische verzen versieren den lijvigen foliant, en van tijd tot tijd wordt de lezer vergast op 't een of ander wonderverhaal. Zoo deelt hij, om maar iets te noemen, mede, dat het den heiligen Franciscus gelukte, een cicade op acht achtereenvolgende dagen te doen zingen ter eere Gods. Telkens had hij slechts te zeggen: ‘Zing, o zuster Cicade, en prijs door uw jubeltonen uwen Heer en Schepper’, om 't insect terstond te doen gehoorzamen. De afbeeldingen, die erin voorkomen, wekken dikwijls den lachlust op; zoo vertoont de afbeelding van een vlinderpop 't gelaat van een mensch, ‘met myter en horens’, gelijk hijzelf zegt. In een aanhangsel geeft hij onder anderen een afbeelding van een worm, afkomstig uit de ingewanden van een 15jarig meisje; dit dier zou 6 voet lang en een duim dik zijn geweest, en veel geleken hebben op een paling! Al vinden we nu bij Aldrovandus telkens grove fouten tegen de wetenschap, ontkennen mogen we 't niet, dat hij een scherpzinnig geleerde was; want de uitspraken van Aristoteles werden door hem zooveel mogelijk aan critiek onderworpen, en hij schroomde niet, te wijzen op de tegenstrijdigheden, die hij dikwijls in de werken van den grooten Stagiriet ontmoette. Iedereen zal toestemmen, dat daartoe in die dagen een groote moed behoorde, vooral in 't door de Jezuïeten beheerschte Italië. En dien moed bezat Aldrovandus in hooge mate, al is het onbetwistbaar waar, dat hij liep in 't gareel der Aristotelische wijsbegeerte, die door de Kerk in bescherming werd genomen. Op de brug - om nog eenmaal 'tzelfde beeld te gebruiken - die leidt naar 't rijk der ervaring, is hij veel verder voorwaarts geschreden dan Mouffetus, en dat is gewis hieraan toe te schrijven, dat hij gewoon was, aan zijn oogen den kost te geven. Doch ook hij mist dat aangeboren talent voor natuuronderzoek, dien scherpen blik, en ten eenen male die uitgebreide anatomische kennis, waardoor het aan mannen als Malpighi en vooral aan onzen Swammerdam gelukte, door te dringen in de diepste geheimen der natuur. De derde compilator van naam eindelijk in de 17de eeuw was John Jonston (1603-1675). Hij gaf in 1632 te Amsterdam bij Willem | |
[pagina 204]
| |
Blaeu zijn eerste natuurhistorische werk uit. 't Is een net boekje, in 't formaat der tegenwoordige zakbijbeltjes, en draagt den zonderlingen titel van ‘Natuurlijke Wonderbeschrijving’ (Thaumatographia naturalis). 't Is dan ook grootendeels een opeenstapeling van allerlei wonderbaarlijkheden. Van den otter wordt daarin beweerd, dat hij den kop van een hond, de ooren van een bever en de pooten van een vos heeft; van den lynx, dat hij door muren heen kan zien; van de vledermuis, dat ze somtijds ontstaat uit rottende stoffen; terwijl hij ook verhaalt van een olifant, die een paar woorden kon zeggen, en van een anderen, die Grieksche letters kon schrijven. Wat dit boekje echter interessant maakt, is, dat daarin een belangrijke verhandeling voorkomt van den Italiaanschen geneesheer Libavius over den zijdeworm, die, ofschoon ze reeds in 1599 geschreven werd, alle beschrijvingen van Mouffetus en Aldrovandus in de schaduw stelt. Malpighi, die zich in 1669 wereldberoemd maakte door zijn anatomische verhandeling over 'tzelfde onderwerp, maakt daarvan volstrekt geen melding, hoewel hij waarschijnlijk als landgenoot 't werk van Libavius wel gekend zal hebben; misschien heeft hij 't dus met opzet verzwegen, om daardoor zijn eigen roem te verhoogen. Swammerdam maakt er wel degelijk gewag van, waar hij erkent, dat Libavius de ‘verandering van de huyt in de sydewurmen heel natuurelijk beschreven heeft ende neerstig aangeteekent’. Swammerdam is ook eerlijk genoeg, om te erkennen, dat Malpighi ‘de aldereenigste is, dewelke naa den Opmerckelijken heer Andreas Libavius, met waarheid ende uytsluytinge van vervorming, van de waare manier van veranderingen van de Sydewurmen geschreeven heeft’. Jonston had zijn grooten naam echter minder te danken aan zijn ‘Thaumatographia’ dan aan een ander, veel grooter werk, dat de gansche zoölogische wetenschap van dien tijd omvatte, en volgens Cuvier tot den tijd van Linnaeus en Buffon 't bij uitstek klassieke werk bleef, wat het ensemble der wetenschap betreft. 't Gedeelte, dat over de insecten handelt, verscheen onder anderen herhaalde malen te Amsterdam; in 1713 nog werden al de werken van Jonston, zonder bijvoeging van den naam des schrijvers, aldaar uitgegeven door de zorg van Hendrik Ruysch, den zoon van den grooten anatoom Frederik Ruysch. 't Werk van Jonston is weer een compilatie uit de geschriften van vroegere en latere schrijvers; wat echter de waarde van 't werk verhoogt, is, dat men er, althans in de Heilbronnsche uitgave, die, voor zoover de insecten betreft, in 1757 verscheen, prachtige koperetsen in vindt van den beroemden graveur Matthias Merian, een broeder van de door haar natuurhistorische platen bekende Maria Sibylle Merian. Doch, hoe meesterlijk ook geëtst, ze bezitten de gebreken van Aldrovandus en Mouffetus, waaraan ze ontleend zijn. Zoo vindt men in 't boek een sprinkhaan afgebeeld, die doet denken aan een soort van duivel; want hij vertoont een menschelijk gelaat, heeft horens op den | |
[pagina 205]
| |
kop en een langen pluimstaart. Ook poppen van vlinders met menschelijk gelaat ontbreken niet. In ééne afbeelding ziet men den vlinder der zijderups uit de cocon te voorschijn komen, en hier zou men veel eer denken aan een zuigeling dan aan een insect. Een der vele spinnen, die afgebeeld zijn, geeft insgelijks een menschelijk gezicht te aanschouwen, en de wijze, waarop dit dier zijn acht pooten op den grond zet, herinnert eenigermate aan een oud manneke, dat op krukken voortstrompelt. Ook bij hem speelt het ontstaan der dieren uit rottende stoffen een groote rol. Zoo put hij uit verschillende schrijvers de bewijzen, dat bij den mensch in alle deelen van 't lichaam wormen vanzelf kunnen ontstaan, en tot staving daarvan verwijst hij naar de ‘Medische observatieën’ van onzen landgenoot Tulp. Eigenaardig zijn de slotwoorden van Jonston's werk: ‘Alleen Gode zij de eer, tot in eeuwigheid, Amen!’ Swammerdam nu bestudeerde, zooals op menige bladzijde van den ‘Bijbel der Natuur’ te zien is, de werken der pas vermelde compilatoren met den grootsten ijver. Doch wel verre van hetgeen door hen aan oudere schrijvers ontleend was, op gezag aan te nemen, toetste hij alles aan eigen ervaring, en bij al wat hij onderzocht, was hij gedachtig aan de gulden spreuk van den Engelschen wijsgeer Bacon: ‘Men moet niet versieren of uitdenken, maar uitvinden wat de Natuur doet.’ Doch behalve dat hij gebruik maakte van de werken van Mouffetus, Aldrovandus en Jonston, bestudeerde hij bijna alles, wat in zijn tijd over de ‘insecten’ (hiertoe behoorden verscheidene dieren, die tegenwoordig tot geheel andere afdeelingen gebracht worden) geschreven werd, onder anderen de ‘Natuurlijke gedaanteveranderingen of geschiedenis der insecten’ van den Middelburgschen schilder Jan Goedaert, een werkje, waarin veel onnatuurlijks voorkomt, en waarin de verrottingstheorie wederom op den voorgrond treedt. De opstanding des vleesches is volgens Goedaert mogelijk, omdat er rupsen bestaan, ‘die eerst sterven en verrotten, doch daarna opstaan door middel van een nieuwe vervorming, en tot een andere soort overgaan’. Met de werken van Harvey en Redi over de voortplanting, reeds vroeger door mij vermeld, was hij ook volkomen bekend, en met vrij groote zekerheid mag men aannemen, dat zij, evenals Malpighi, hem de juiste richting aanwezen, waarin zich 't onbevooroordeeld natuuronderzoek moet bewegen. Gelijk we reeds zagen, zou de jonge Swammerdam in de geneeskunde studeeren, en zijn geboorteplaats bood hem een uitstekende gelegenheid aan, om daartoe de noodige kennis in de anatomie op te doen. Daar toch leefden en werkten in dien tijd twee mannen, die in dat vak bijzonder uitmuntten, nl. Tulp en Blasius. Aan de ontleedkundige onderzoekingen van laatstgenoemden geleerde nam hij later ijverig deel, zooals blijkt uit de in 1667 uitgegeven waarnemingen van 't Amsterdamsch geneeskundig college. | |
[pagina 206]
| |
Hetzij door de bijzonder gunstige gelegenheid, die de lessen van den beroemden Blasius hem tot voortzetting zijner anatomische studiën aanboden (Tulp had reeds in 1653 't hoogleraarsambt tegen de waardigheid van burgemeester verwisseld), hetzij door de halsstarrigheid zijns vaders, die vooral ook op financieel gebied tamelijk behoudend was - Swammerdam werd eerst op 24jarigen leeftijd als student aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven, nl. op 11 October 1661. Tot zijn vertrek naar Leiden zal voorzeker ook hebben bijgedragen de omstandigheid, dat het professoraat in de geneeskunde sedert het jaar 1658 was opgedragen aan een man, die gedurende Swammerdam's jongelingsjaren te Amsterdam gewoond had, en daar als een buitengemeen bekwaam geneesheer bekend was. De naam van dezen hoogleeraar was Franciscus de le Boë (du Bois), of, gelijk hij zichzelf zeer pleonastisch noemde, Franciscus de le Boë Sylvius: Sylvius toch beteekent hetzelfde als De le Boë. Hij was uit Hanau geboortig, en had zich, na in 1637 te Bazel den doctorstitel te hebben verworven, reeds spoedig naar 't rijke en wetenschappelijke Holland begeven. De ‘noijt genoegh gepresen vondt van den omloop des bloedts’, gelijk de Dordtsche geneesheer Johannes van Beverwijck de ontdekking van Harvey noemde, werd reeds in 1640, d.i. 12 jaar na 't bekend worden ervan, openlijk door Sylvius verdedigd tegen de aanvallen, welke ze van verschillende kanten te verduren had. Sylvius was ook de eerste, die een eenigszins nauwkeurige beschrijving van de hersenen gaf. Een tweeden leermeester van grooten naam vond hij te Leiden in zijn stadgenoot Johannes van Horne, die ook vroeger te Amsterdam werkzaam was geweest. Sylvius en Van Horne hebben gewis ontzaglijk veel bijgedragen tot de ontwikkeling der buitengewone talenten, waarmede Swammerdam door de natuur begiftigd was. Er heerschte in dien tijd een niet zeer vredelievende stemming onder de professoren der medische faculteit aan de Leidsche academie. Sylvius, die een uitnemenden tact bezat, om zijn auditorium te boeien, verheugde zich in de drukst bezochte colleges, en ontzag zich niet, zich op een minder aangename en heusche wijze over zijn collega's uit te laten. Hierbij kwam nog, dat hij zich tot taak stelde, de studenten zoo spoedig mogelijk en met betrekkelijk weinig inspanning voor de practijk geschikt te maken. 't Was derhalve niet vreemd, dat Van Horne, die minder welsprekend was, die de ontleedkunde op streng wetenschappelijke wijze voordroeg, en de studenten trachtte te nopen, de wetenschap om haarszelfs en niet om des broods wille alleen te beoefenen, zich dikwijls ergerde aan de slechte opkomst. Dit was een reden te meer tot het ontstaan van een hechte vriendschap tusschen Van Horne en die weinigen, welke toonden, dat zij den man wisten te waardeeren. Behalve Swammerdam behoorden in dien tijd tot de ijverigste en bekwaamste kweekelingen der Leidsche | |
[pagina 207]
| |
academie de Deen Nicolaus Stenon, gewoonlijk ten onrechte Steno genoemd, benevens Regnerus de Graef, die zich later onsterfelijk maakte door zijn verhandeling over de generatie-organen van den mensch. Zoo duurzaam de vriendschap was, die Swammerdam al spoedig sloot met Stenon, met wien hij gewoonlijk samenwerkte op anatomisch terrein - De Graef, die eerst in 1663 student werd en aanvankelijk ook zeer met hem bevriend was, zou later zijn onverzoenlijkste vijand worden, gelijk we zullen zien. Allerlei proeven werden door Swammerdam en Stenon te zamen gedaan. Zoo onderzochten ze onder anderen bij drachtige honden, welke ze levend openden, hoe 't mogelijk was, dat de ongeboren jongen ademhaalden. Had Swammerdam reeds te Amsterdam de noodige bedrevenheid opgedaan in 't hanteeren van 't ontleedmes, niet minder ervaren was Stenon, die in zijn geboorteplaats, Kopenhagen, reeds de lessen gevolgd had van den beroemden anatoom Thomas Bartholinus. Ook onder de leiding van Sylvius werkte Swammerdam met grooten ijver. Deze althans verhaalt, dat Swammerdam hem den 15den Januari 1663 bij een levenden hond aantoonde, dat bij inademing de lucht uit de vertakkingen der luchtpijp in de slagaderen en aderen der longen doordrong, en vervolgens in 't hart kon worden gedreven. Juist 2 jaren na zijn inschrijving in 't album der academieburgers werd Swammerdam tot candidaat in de medicijnen bevorderd. Hij besloot toen, in 't belang van zijn verdere studie, zich naar 't buitenland te begeven. Zoo vinden we hem dan eenigen tijd daarna te Saumur, in het tegenwoordige Fransche departement Maine et Loire. Hij was daar gehuisvest bij zekeren heer Tannegui Lefèvre, beter bekend onder den Latijnschen naam van Tanaquillus Faber. Deze Faber was een der grootste humanisten der 17de eeuw, en was aan de Protestantsche academie zijner woonplaats leeraar in de Calvinistische godgeleerdheid. Vroeger was hij lector aan 't gymnasium te Nijmegen geweest. Te Saumur wijdde Swammerdam zich met onverdroten ijver aan 't onderzoek van allerlei insecten, welke hij in den omtrek der rivier de Loire aantrof; onder anderen onderzocht hij er den bouw, de gedaantewisseling en de levensgeschiedenis van eenige soorten van haften, hetgeen hem later waarschijnlijk aanleiding heeft gegeven tot zijn beroemde monographie over 't één dag levende haft of oeveraas. Ook ontdekte hij hier de klepvliezen, die in de watervaten van den mensch voorkomen. Hij vond echter met betrekking tot dit laatste onderwerp een geduchten mededinger in zijn beroemden landgenoot, den Haagschen geneesheer Frederik Ruysch, die door zijn anatomische studiën zooveel naam maakte, dat hij in 1665 tot hoogleeraar te Amsterdam benoemd werd. Vooral de waarnemingen van Ruysch aangaande de klepvliezen der melk- en watervaten werden ten zeerste | |
[pagina 208]
| |
geroemd. Al gaf hij nu daarvan de eerste nauwkeurige beschrijving, toch beweerde hij volstrekt niet, dat hem de prioriteit van de ontdekking toekwam. Hij vermoedde dan ook niet, dat Swammerdam ze reeds vroeger te Leiden had aangewezen aan den Leuvenschen hoogleeraar De Bils, die 't bestaan ervan ontkend had. Ondertusschen was Swammerdam in kennis geraakt met den gewezen gezant van Frankrijk bij de Genueesche republiek, Melchisedec Thévenot. Deze was, gelukkig genoeg voor den jeugdigen geleerde, in den vollen zin des woords een beschermer van kunsten en wetenschappen. Ik acht het wel der moeite waard, mijn lezers eenigszins nader met deze belangrijke persoonlijkheid in kennis te brengen. Hij was in 1620 te Parijs geboren, en overleed in 1692 op zijn buitengoed Issy, nabij zijn geboortestad. Na een groot gedeelte zijns levens te hebben gewijd aan 't doen van reizen door bijna geheel Europa, waarbij zijn uitgebreide kennis van een groot aantal talen hem uitnemend te stade kwam, keerde hij eindelijk naar Parijs terug, legde zich van toen af uitsluitend op de studie toe, en verzamelde, gesteund door een groot fortuin, boeken over allerlei vakken van wetenschap, vooral echter over wijsbegeerte, wiskunde, politiek en geschiedenis. Lodewijk XIV benoemde hem zelfs in 1684 tot opziener der koninklijke bibliotheek. Zijn dorst naar kennis maakte, dat hij met geleerden uit allerlei oorden vriendschapsbanden aanknoopte, en weldra hadden in een der zalen van zijn buitenplaats geregeld wetenschappelijke séances plaats, die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan der ‘Académie des sciences’. In de Hollandsche taal was hij zeer bedreven, zooals blijkt uit de vele vertalingen van reisbeschrijvingen, enz. van zijne hand. Zoo gaf hij b.v. uit: ‘Relation de la prise de Formose sur les Hollandais’, ‘Relation ou journal du voyage de Bontekoe aux Indes orientales’, ‘Relation de l'état présent du commerce des Hollandais et des Portugais dans les Indes orientales’, ‘Voyage d' Abel Tasman’, enz. Dat hij tot Swammerdam in betrekking heeft gestaan, blijkt, behalve uit de tusschen hen gevoerde briefwisseling, ook uit de in 1681 te Parijs uitgegeven ‘Recueil de voyages de Mr. Thévenot, dédié au Roy’. In een dergelijk exemplaar, afkomstig uit de bibliotheek van Isaäc Vossius, vond ik met potlood aangeteekend: ‘Ci-joint. Le Cabinet de Mr. Swammerdam. Voy. Camus p. 282. On a ajouté encore à cet ex. Hist. nat. du Cancellus et les figures de l'Ephémère, pas ment. par Camus’. 't Schijnt dus, dat Camus, die tijdens de Fransche omwenteling van 1789 een groote rol speelde, in de door hem in 1783 uitgegeven ‘Hist. des animaux d'Aristote’, ook 't kabinet van Swammerdam bespreekt. In gemeld boek van Thévenot vindt men Swammerdam's geschiedenis | |
[pagina 209]
| |
van 't haft zeer kortelijk beschreven, en de afbeeldingen, welke voorkomen in den ‘Bijbel der Natuure’ en in de door Swammerdam zelven uitgegeven, grootere verhandeling over dit insect, versieren ook deze verhandeling. Ze beslaat hier echter slechts 20 bladzijden in klein octavo, zeer wijd gedrukt. Ik vond hierin een merkwaardig voorschrift, om mollen te dooden, van den volgenden inhoud: ‘Les Taupes, par exemple, qui gastent tant les prez et les jardins, se nourrissent de vers de terre, comme on le voit dans leur estomac. Si avec de ces vers hachez vous meslez de l'arsénic et du sang de Taupe, qui se tire aisément, en leur donnant un coup sur le museau, vous les faites mourir.’ Naïef recept voorwaar, dat in de latere uitgaven van 't haft ontbreekt. Dat Thévenot hoog ingenomen was met de verhandeling van zijn vriend Swammerdam, blijkt uit de volgende woorden: ‘Ceux qui compareront cette histoire de l' Ephémère de Monsieur Swammerdam avec celle qu' en ont fait Aldrovandus, Jonston et Clutius, trouveront que l'on apprend plus en étudiant la nature, qu'en passant sa vie sur les livres. Clutius, par exemple, nous donne l' Ephémère décrit par Dortmanns sur la mémoire qui lui en estoit demeurée: Godart en donne la copie sur ce qu'il en a trouvé dans Clutius, et confesse qu'il n'en a jamais vu. Nostre Académicien au contraire en rapporte plus de particularitez luy seul que tous les autres et suivant les maximes de sa compagnie ne rapporte gueres que ce qu'il a observé.’ De woorden ‘suivant les maximes de sa compagnie’ slaan op 't Amsterdamsche medische college, waarvan Swammerdam lid was, gelijk we vroeger zagen. Want al komen ook in de ten jare 1730 te Frankfort en te Leipzig uitgegeven ‘Amoenitates literariae’ (letterkundige verlustigingen), met name in een brief van Christophorus Arnoldus aan Spigelius, de woorden voor: ‘de Swammerdamo e grege Quackerorum’ (omtrent Swammerdam van 't Kwakergenootschap); terwijl in denzelfden brief vermeld wordt, dat hij, Amsterdam verlatende, naar Pisa zou zijn vertrokken, om daar, tegelijk met Stenon, 't Katholieke geloof te omhelzen: zoo is noch voor 't eene, noch voor 't andere eenige grond. Ook Van der Aa dwaalt dus in dit opzicht (zie zijn groot biographisch woordenboek). Aan de gastvrijheid van Thévenot had Swammerdam zeer veel te danken; in de woning van dezen Maecenas bracht hij met zijn vriend Stenon de aangenaamste dagen zijns levens door. Als ijverig voorstander van alles, wat verlichting beoogde, spaarde de edele Franschman moeite noch kosten, om zijn vriend in de gelegenheid te stellen, zijn onderzoekingen aangaande de ‘bloedeloose Dierkens’ (zoo noemde men de insecten in navolging van Aristoteles, omdat men meende, dat ze geen bloed bezaten) op groote schaal voort te zetten, en tot eer van Swammerdam moet gezegd worden, dat hij tot zijn dood die weldaden op hoogen prijs heeft gesteld. In de geleerde vergaderingen | |
[pagina 210]
| |
echter, waarvan 't buitengoed Issy getuige was, was 't stugge karakter van Swammerdam in lijnrechte tegenspraak met de luchthartigheid der Franschen. Gewoonlijk hoorde hij zwijgend hun gesprekken aan, en er was dan ook veel moeite noodig, om hem te bewegen, hun proeven te geven van zijn zeldzame vaardigheid in 't ontleden der dieren. Tot de huisvrienden van Thévenot behoorde ook Koenraad van Beuningen, die evenals Swammerdam uit Amsterdam afkomstig en ook evenals deze somber en afgetrokken van aard was. Hij was een man van grooten invloed, en vervulde in zijn vaderstad achtereenvolgens de gewichtige betrekkingen van secretaris, pensionaris en burgemeester. In oorlogzuchtige tijden bewees hij den Staten van Holland meermalen groote diensten als buitengewoon gezant. In de dagen, waarvan hier gesproken wordt, was hij afgevaardigd naar Frankrijk, om een verbond met Lodewijk XIV tegen Engeland te sluiten. 't Is niet te verwonderen, dat Van Beuningen, wiens oprechtheid, fierheid en afkeer van kruiperij algemeen geroemd werden; wiens zinspreuk was: ‘Esse, non videri’, d.i. zijn, niet schijnen, al spoedig genegenheid opvatte voor zijn geleerden stadgenoot, die insgelijks het zijn boven 't schijnen stelde. Aan Van Beuningen's invloed was het te danken, dat Swammerdam de voor dien tijd veelbeteekenende vergunning verkreeg, zich in 't gasthuis te Amsterdam op 't menschelijk cadaver te oefenen. Verheugd over deze aanleiding tot verrijking zijner kennis, keerde hij in 't laatst van 't jaar 1665 naar zijn geboorteplaats terug. Van toen af nam hij ook op de ijverigste wijze deel aan de werkzaamheden van 't Amsterdamsch college. De gezamenlijke waarnemingen, door dit college gedaan, werden in 1666 en 1667 uitgegeven bij Caspar Commelin te Amsterdam. Trouwens, Swammerdam was reeds toen als anatoom tot ver buiten ons land bekend; dit blijkt onder anderen uit een brief, dien de straks genoemde Thomas Bartholinus in 1663 uit Kopenhagen schreef aan zijn vriend, den Hoogleeraar Olaus Borrichius, die destijds te Leiden vertoefde. In bedoelden brief toch spreekt Bartholinus van ‘de geoefende hand van uwen Sqvammerdam’, naar aanleiding eener kunstbewerking, welke deze aan 't strottenhoofd van een levenden hond verricht had. Ook had Swammerdam reeds in 'tzelfde jaar belangrijke ontdekkingen gedaan omtrent het verband tusschen de borstbuis en de ondersleutelbeensader, waarvan de eerste het uit het darmkanaal getrokken voedingssap, de chijl, in de laatste uitstort, om vervolgens in bloed veranderd te worden. Te Amsterdam zette hij zijn reeds vroeger te Leiden begonnen onderzoekingen omtrent de ademhaling voort, en hij maakte deze tot onderwerp zijner dissertatie. Tegen 't einde van 1666 was hij hiermede gereed; hij keerde toen naar Leiden terug, en werd aldaar den 22sten Februari van 't volgend jaar tot doctor in de medicijnen bevorderd, op eenige stellingen, waarin hij zijn denkbeelden aangaande de ademhaling neerlegde. Kort na zijn promotie gaf hij een uitgewerkte ver- | |
[pagina 211]
| |
handeling daarover in 't licht, en hij droeg deze ‘eerstelingen van zijn doctoraat’, gelijk hij ze noemde, op aan zijn beschermer Thévenot. Van deze verhandeling verscheen in 1677 een 2de, in 1679 een 3de, onveranderde druk, en nog in 1738 verscheen een 4de uitgave. De Duitsche geleerde Albrecht von Haller zegt van deze dissertatie in zijn van 1774-1777 te Zürich verschenen ‘Anatomische Bibliothek’: ‘Niets, wat dit proefschrift evenaarde, was tot hiertoe in Holland, zoowel als elders, uitgegeven.’ En 't oordeel van een autoriteit, als Von Haller was, beteekende voorzeker nog al iets. Toch waren er niet weinigen, die Swammerdam's stellingen betwijfelden. Tot zijn tegenstanders behoorde ook IJsbrand van Diemerbroeck, hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool; terwijl ook Sylvius bij de verschijning van den 2den druk niet kon nalaten, ertegen op te komen. De zonderlingste wederlegging was die van Jan Baptist van Lamsweerde, een weinig beteekenend man, die nog geheel en al bezield was met den geest der middeleeuwsche scholastiek. Deze trachtte Swammerdam's leer belachelijk te maken in een tamelijk lijvig boekdeel, dat den zonderlingen titel droeg van ‘Respirationis Swammerdammianae Exspiratio’, d.i. het expireeren van de Swammerdammiaansche ademhaling. In de door 't Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen bekroonde ‘Geschiedenis der ontdekkingen in de ontleedkunde van den mensch, gedaan in de Noordelijke Nederlanden tot aan het begin der negentiende eeuw’, van Dr. A. van der Boon Cz., wordt Swammerdam's tijdgenoot Regnerus de Graef genoemd als ontdekker van de kunst, om door inspuiting de bloedvaten te vullen, in 't jaar 1668. Reeds in 1663 echter was het, blijkens een brief van Borrichius aan Bartholinus, aan Swammerdam gelukt, de borstbuis met spiritus op te vullen, zoodat aan dezen de prioriteit toekomt. Dit neemt niet weg, dat De Graef door zijn uitvinding van de injectiespuit en zijn daarmede verrichte opspuitingen der bloedvaten veel gedaan heeft tot de verbreiding van juistere inzichten omtrent den bloedsomloop. Toch waren zijn proefnemingen in zooverre gebrekkig, dat de loop der fijnste bloedvaten door hem niet kon worden nagegaan, daar dezen bij een ontleedkundig onderzoek van de opgespoten deelen onwillekeurig gekwetst werden, zoodat het vocht eruit liep en ten gevolge daarvan de vorm verloren ging. Swammerdam nu was de eerste, die op 't denkbeeld kwam, de vaten op te vullen met door verwarming vloeibaar gemaakt was, dat bij bekoeling stolde en derhalve bij 't maken van insnijdingen niet kon wegvloeien. Hierdoor baande hij den weg voor zijn landgenoot Ruijsch, die later deze kunst tot een ongekende hoogte wist op te voeren. Van dezen tijd ook dagteekent de twist, die ontstond tusschen Swammerdam en De Graef en de vriendschap welke tot dusverre tusschen hen bestaan had, deed verkeeren in een bittere vijandschap, die tot den dood zou voortduren. | |
[pagina 212]
| |
Van Horne, De Graef en Swammerdam hielden zich nl. gelijktijdig bezig met het onderzoeken der menschelijke generatiewerktuigen, over wier inrichting tot hiertoe de zonderlingste denkbeelden hadden bestaan. Zoo was de meening van Stenon, dat het foetus (de vrucht) reeds vóór de bevruchting aanwezig was in een eitje, hetwelk een bestanddeel uitmaakte van de vrouwelijke ‘testes’, later ‘ovaria’ of eierstokken genoemd. Harvey beweerde, dat het ei in de baarmoeder ontstond; terwijl wederom anderen, in navolging van Aristoteles, meenden, dat de vrucht gevormd werd uit een ei, dat op zijn beurt weer zijn ontstaan te danken had aan 't manlijke sperma (zaad). De groote Leeuwenhoek stond de meening voor, dat er twee soorten van ‘zaaddiertjes’ waren, manlijke en vrouwelijke, en nog een eeuw later durfde Albrecht von Haller staande houden, dat alle menschen hunnen oorsprong hadden te danken aan de eitjes, die eenmaal in den schoot van moeder Eva verborgen waren geweest; ja, hij ging zelfs zóóver, dat hij daarop een berekening baseerde. De Graef nu maakte in 1668 de resultaten van zijn onderzoek aangaande de vrouwelijke generatieorganen bekend en bewees, dat de mensch ontstaat uit een eitje, dat reeds vóór den coitus in de ovaria aanwezig is en zich vandaar ter bevruchting naar den uterus begeeft. De eenige dwaling van De Graef bestond hierin, dat hetgeen later naar hem 't Graefiaansche eitje of blaasje genoemd werd, eigenlijk een bestanddeel uitmaakt van wat hij voor een eitje aanzag. Veel van hetgeen De Graef aan 't licht bracht, werd ook door Van Horne en Swammerdam onafhankelijk van hem gevonden, en toen nu Swammerdam door de uitgave van De Graef's werk verrast werd, ontstak hij in hevige gramschap, daar hij meende, dat aan hem de eer toekwam. Al droeg ook zijn zwakke gezondheid - immers, zijn gestel werd ondermijnd door gedurige aanvallen van koorts - er veel toe bij, om aan zijn eerzuchtig karakter langzamerhand een verkeerde plooi te geven, zeker viel dit in hem af te keuren. Nu volgde tusschen De Graef en Swammerdam een briefwisseling, zóó vinnig en scherp, vooral van de zijde van laatstgenoemde, dat ze, volgens Leeuwenhoek, den vroegtijdigen dood van den eerste veroorzaakt heeft. Swammerdam beweerde, dat De Graef zich moest versieren met de veeren van anderen, omdat hij van zijn eigene beroofd was. Van Swammerdam's zwartgalligheid en achterdocht vindt men treurige voorbeelden in zijn ‘Wonder der Natuur, of 't maaksel van de vrouwelijke baarmoeder’, welke verhandeling hij den 1sten Mei 1672 uitgaf. Ze werd opgedragen aan de ‘Royal London Society’ en verscheidene malen herdrukt, 't laatst in 1729. Leeuwenhoek intusschen bleef nog steeds 't ontstaan van de jongen der levendbarende dieren uit eieren als een verdichtsel beschouwen, en zeide, dat hij er niet aan twijfelde, of Swammerdam en De Graef, die hij beiden speciaal kende en meermalen bij zich aan huis ontving, | |
[pagina 213]
| |
zouden, ‘als ze nu nog leefden, blozen over hun ingebeelde verdichtselen omtrent de eiernesten’. Hij schreef dit nl. in zijn 81ste missive aan de Kon. Sociëteit te Londen, den 19den Maart 1694, dus na den dood van beide geleerden. 't Was insgelijks in 't jaar 1668, dat Swammerdam vereerd werd met een bezoek van Cosmus III, Groothertog van Toskane. In 't gevolg van den Groothertog bevonden zich Thévenot en de Italiaansche geleerde Graaf Lorenzo Magalotti. Met de grootste belangstelling beschouwden zij de kabinetten van den ouden en den jongen Swammerdam, welke laatste reeds toen een prachtige collectie bezeten moet hebben; want een jaar daarna, zoo verhaalt hij in zijn ‘Algemeene verhandeling over de bloedeloose Dierkens’, bezat hij bijna 1200 exemplaren. Bij die gelegenheid gaf de jeugdige geleerde schitterende proeven van zijn vernuft, door aan te toonen, hoe in de rups de kapel reeds verborgen ligt. De doorluchtige afstammeling uit het huis Medicis was dan ook zóó opgetogen van verbazing over hetgeen hij hier aanschouwde, dat hij hem 12000 gulden bood voor zijn bijzonder kabinet, op deze voorwaarde echter, dat hij te Florence aan 't hof zou komen wonen. Swammerdam wees dit aanbod van de hand. De lof, door mannen van groote vermaardheid hem toegezwaaid, zal er waarschijnlijk veel toe hebben bijgedragen, om hem eindelijk te doen besluiten, zijn onderzoekingen wereldkundig te maken, en zoo verscheen dan in 1669 bij Van Dreunen te Utrecht zijn ‘Historia Insectorum Generalis, ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens’. In de opdracht aan de burgemeesters van Amsterdam, tot welke ook Van Beuningen behoorde, kon Swammerdam gerustelijk zeggen, dat zijn ontdekkingen konden dienen ‘als een vaste grond om een grooter ende verwonderlijker gebouw op te timmeren: ende als een fakkel verstrekken, om onnoemelijke waarheden, onder de valsheid der redenstrijdende gevoelens nog geheel verdonkert, te ontdekken’. En met recht kon hij ook in zijn narede beweren, dat hij zaken tot klaarheid had gebracht, welke van Aristoteles af, dus gedurende bijna 2000 jaren, duister en raadselachtig waren gebleven. Want men kan zeggen, dat de insgelijks in 1669 uitgegeven verhandeling van onzen Swammerdam op dit gebied het eerste geschrift is, dat op een zuiver empirischen grondslag rust. Neemt men in aanmerking, dat Swammerdam's werk nog vóór dat van Malpighi 't licht zag, dan mag gerustelijk beweerd worden, dat hij, door een ernstige en nauwgezette studie te maken van de gedaanteverwisseling der insecten, den grond gelegd heeft tot een natuurlijke classificatie dezer dieren. 't Plan van den schrijver was, in een tweede deel de verdere resultaten van zijn onderzoek mede te deelen; dit blijkt zoowel uit de narede als uit het titelblad. Eensdeels aan zijn ziekelijken toestand, anderdeels aan zijn later gewijzigde denkbeelden omtrent den godsdienst zal men 't wel moeten toeschrijven, dat met uitzondering van de uitvoerige | |
[pagina 214]
| |
verhandeling over 't haft, alsmede van een boekje in folio, getiteld: ‘Specialia experimenta et artificia circa insecta, iconibus expressa’ (Bijzondere en kunstige proeven omtrent insecten, in beeld gebracht), al de overige vruchten van zijn zoölogisch onderzoek door hemzelven nooit in 't licht zijn gegeven. Laatstgemeld geschrift schijnt uiterst zeldzaam te zijn. Althans Dr. Hermann August Hagen zegt in zijn ‘Bibliotheca Entomologica’: ‘Ich habe in Holland und England keine Auskunft über dies Werk erhalten können’, en Nodier zegt in zijn ‘Bibliographie entomologique’: ‘Livre de la plus grande rareté dont on n' a tiré que deux exemplaires, ce qui fait qu'il est peu connu’. De nieuwe gezichtspunten, welke door Swammerdam's verhandeling over de ‘Bloedeloose Dierkens’ geopend werden, maakten aanvankelijk niet den opgang, dien ze verdienden. En dat behoeft ons niet te verwonderen, daar men in dien tijd nog al te zeer gewoon was, de natuur binnen de enge wanden van 't studeervertrek te verklaren, dan dat men lust zou hebben gevoeld, de door Swammerdam ‘vertoonde nieuwigheden’ aan de waarneming te toetsen. Bovendien was het een groot beletsel, dat het werk alleen in 't Hollandsch geschreven was, zoodat het in 't buitenland tamelijk wel onbekend bleef. Eerst na zijn dood zou het meer gewaardeerd worden. In 't jaar 1682 toch verscheen te Utrecht bij Van Walcheren de eerste Fransche uitgave, onder den titel van ‘Histoire générale des Insectes’ (Een andere uitgave verscheen later nog bij Ribbius te Utrecht, en verschilde alleen in zooverre van de eerste, dat ze van een nieuw gedrukte inleiding en een nieuw titelblad voorzien was). Van Walcheren droeg 't werk op aan Theodoor van Velthuysen, Heer van Heemsteede, Willeskoop, Kort-Heeswyck, etc. etc., en deze opdracht geeft ons treurige bewijzen van de moeite, welke men in dien tijd moest aanwenden, om een wetenschappelijk werk te introduceeren, en van de walgelijke vleitaal, waardoor men de bescherming van voorname personages trachtte te koopen. Men oordeele slechts: ‘Le Père de l'Eloquence Romaine m'enseigne par sa sentence dorée, le chemin que je dois rendre pour vous faire voir le grand desir que j'ay, a vous tesmoigner ma reconnoissance, pour tant de faveurs, graces et bienfaits que j'ay receu de vostre Generosité, depuis le Temps que j'ay eu l'honneur de vous connoistre. L'ingratitude (dit il) est la racine de tout vice. Pour ne me pas rendre donc coupable de ce crime, et pour satisfaire aucunement a mon devoir, je prens cette occasion par les cheveux (ik cursiveer) et je viens en tout humilité vous offrir ce present Ouvrage.’ Vervolgens verheft hij hemelhoog de deftige afkomst van den Heer Van Velthuysen en den roem van diens voorgeslacht, en vindt daarin voldoende gronden, om hem de vrijheid, die hij zich met de opdracht veroorloofd heeft, niet euvel te duiden. Noblesse oblige, zal hij gedacht hebben. | |
[pagina 215]
| |
't Insgelijks van den uitgever afkomstige voorbericht maakt een soortgelijken indruk, als de bombastische uitnoodigingen, om een kermistent binnen te treden, op ons maken. Men oordeele wederom, naar de volgende aanspraak tot den lezer: ‘Approuvez mon dessein (Amy lecteur) et lisez avec attention ce beau Traitté, en vous des embarrassant de tous les prejugez qui pouroyent vous envelopper l'Esprit, et vous détourner du dessein de vouloir penetrer a fonds dans la nature de ces Insectes; ou vous rencontrerez des merveilles qui jamais ont été découvertes, et des veritez puissamment établies par nôtre Swammerdam; sur le pied des qu'elles vous vous sentirez peut-être aiguillonné d'un désir puissant a vouloir penetrer a son imitation dans les choses qui vous ont été cachées jusqu' aujourd'hui afin d'en recueillir une satisfaction singuliere pour recompence de tous vos soins et travaux que vous y aurez employé.’ Eerst in 1685 werd een Latijnsche vertaling van 't oorspronkelijke werk bezorgd door Henninius, en deze werd 8 jaren later herdrukt. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde, werden de gezamenlijke geschriften van Swammerdam, behalve de medische, in 1737 door Boerhaave uitgegeven onder den naam van ‘Bijbel der Natuure’. 't Heeft den verdienstelijken hoogleeraar in de geneeskunde aan de Leidsche Hoogeschool echter vrij wat moeite gekost, om hiertoe te komen. Swammerdam's handschriften namelijk berustten gedurende zijn laatste levensjaren bij zekeren Wingendorp, die op zich genomen had, zijn verhandelingen over de kapellen en bijen in 't Latijn te vertalen. Deze Wingendorp, die met vertaalwerk op sobere wijze den kost verdiende, was van een niet zeer eerlijk karakter. Althans, toen Thévenot kort na den dood van Swammerdam moeite deed, om ze in handen te krijgen, daar ze hem bij legaat vermaakt waren, wilde Wingendorp ze niet afstaan, en eerst na een langdurig pleitgeding werden ze aan den Hoogleeraar Burcher de Volder te Leiden, als procuratiehouder van Thévenot, ter hand gesteld. Thévenot nu had het legaat aanvaard onder de verplichting van Swammerdam's geschriften uit te geven, doch door mij onbekende redenen voldeed hij daaraan niet. In 1692 overleed Thévenot, en nu werden de manuscripten 't eigendom van Joubert, hofschilder van Lodewijk XIV. Eerst na den dood van Joubert kwamen ze in betere handen, want ze werden in publieke veiling voor slechts 50 Fransche kronen verkocht aan den beroemden Franschen anatoom Joseph Guichard Duverney. Deze bestudeerde ze met den grootsten ijver, en vatte zelfs 't plan op, ze uit te geven; doch ook thans kwam daarvan niets. Gelukkiglijk wist Boerhaave door bemiddeling van een zijner vrienden de zekerheid te verkrijgen, dat Duverney de gelukkige bezitter van Swammerdam's manuscripten was, en 't gelukte hem zelfs, eenige daarbij behoorende teekeningen machtig te worden. Hij wist het eindelijk zoover te brengen, dat Duverney hem in 1727 alles afstond | |
[pagina 216]
| |
voor de som van 1500 Fransche guldens, voorwaar geen geringe som in vergelijking met hetgeen de geschriften vroeger hadden opgebracht. Zoo kwam 't dan eindelijk, dat in 1737 de ‘Bijbel der Natuure’ in 't licht kon worden gegeven, en we kunnen Boerhaave bijna niet erkentelijk genoeg zijn, dat hij moeite noch kosten gespaard heeft, om 't kostbaar kleinood, dat anders misschien op den langen duur in den vreemde verloren zou zijn geraakt, weer op den vaderlandschen bodem over te brengen. De ‘Bijbel der Natuure’ bestaat uit twee folianten, welke te zamen honderden bladzijden bevatten, en is versierd met uitstekende afbeeldingen, waarvan de origineele, door Swammerdam zelven vervaardigde teekeningen in de bibliotheek der Leidsche hoogeschool te vinden zijn. Groot waren de verdiensten van Swammerdam met betrekking tot de insecten, en vooral over de gedaantewisseling dezer dieren werd door hem 't helderste licht verspreid. Men had daaromtrent in die dagen zulke zonderlinge denkbeelden, dat onder anderen de reeds vroeger door mij genoemde Goedaert verhaalde, dat bij den overgang van een rups tot een vlinder datgene, wat voor de eerste de buik was, bij den laatste de rug wordt, waarmede dan tevens een verplaatsing der pooten gepaard ging. Mouffetus had zelfs beweerd, dat de kop van de zijderups bij den overgang tot pop veranderde in den staart van den vlinder, en in de pop was volgens hem noch een mond, noch iets, dat op ledematen geleek, aanwezig! Zelfs werden die poppen, waarbij men de deelen van 't volmaakte insect niet zonder ontleding, waaraan men trouwens ook niet dacht, kon waarnemen, voor volmaakte eieren gehouden, en de herinnering aan dat bijgeloof vinden we nog in de benaming ‘miereneieren’, zooals men de poppen der mieren tegenwoordig nog noemt. Swammerdam gelukte het, duidelijk te bewijzen, dat in elke pop de vormen van 't volmaakte insect reeds zichtbaar zijn; op onwedersprekelijke wijze toonde hij ook aan, dat in de larve, zooals b.v. een rups, ook de pop reeds besloten is. Van eene eigenlijke ‘gedaanteaflegging’, waarbij zelfs dood en opstanding werden te hulp geroepen, kon van nu af geen sprake meer zijn. Bij 't bestudeeren der mieren kwam hij reeds tot de ontdekking, dat er in een mierenmaatschappij individuen bestaan, die enkel bestemd zijn, om te arbeiden en de jongen te verzorgen, alsmede, dat deze arbeiders noch van 't manlijk, noch van 't vrouwelijk geslacht zijn. Nauwelijks kan men zich in onze dagen voorstellen, hoe 't mogelijk is geweest, dat hij, met de gebrekkige hulpmiddelen van den tijd, waarin hij leefde, al die fijnere bijzonderheden in den bouw van kleine dieren opspoorde, vooral ook met betrekking tot het darmkanaal, 't ademhalingsstelsel en 't zenuwsysteem. Geen enkel geleerde van dien tijd, Malpighi en Redi niet uitgezonderd, kon hem daarin evenaren, | |
[pagina 217]
| |
en geen wonder dan ook, dat Swammerdam's naam zoo dikwijls voorkomt in elk wetenschappelijk werk, dat over insecten handelt. De uitvoerigste verhandeling, welke wij aan Swammerdam te danken hebben, is de ‘Verhandeling van de Bijen, of Naukeurige Beschrijving van den Oorsprong, Voortteeling, Geslagt, Huishouding, Werken en Nuttigheid der Bijen’. Deze beslaat 183 bladzijden. Men kan zich niet genoeg verbazen over de verregaande onkunde, waarin men sedert de vroegste tijden verkeerd had aangaande den waren aard en de levenswijze van een insect, dat reeds sinds tal van eeuwen door den mensch tot eigen voordeel was gekweekt, en wanneer de werken der schrijvers het niet zonneklaar bewezen, dan zou men voorwaar moeite hebben te gelooven, dat men onder anderen de bijenkoningin ettelijke eeuwen lang voor een manlijk dier gehouden en onder den naam van koning beschreven heeft als een roi fainéant, een waren Sardanapalus, die, zonder iets in 't belang van de republiek te verrichten, op kosten van deze een aangenaam en weelderig leven leidde. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde, was onze landgenoot Cluyt de eerste, die door eigen waarnemingen bewees, dat de zoogenaamde koning een vrouwelijk wezen is, welks voorname bezigheid bestaat in 't leggen van eieren. Swammerdam blijkt bij 't schrijven zijner verhandeling ook van 't boekje van Cluyt gebruik te hebben gemaakt; doch zeker is het, dat niemand vóór hem van de bijen zulk een grondige studie had gemaakt, en dat alle latere schrijvers, zooals Maraldi, Réaumur, Needham, Latreille, Kirby, Huber en anderen, met de door hem verkregen resultaten hun voordeel hebben gedaan. 't Moge waar zijn, dat hij enkele dwalingen begaan heeft, onder anderen daar, waar hij de monddeelen der bij beschrijft, toch blijft zijn verhandeling een arbeid, waarop elk rechtgeaard Nederlander met nationalen trots kan wijzen. Swammerdam zag zeer juist, dat de bijen, welke door vroegere schrijvers fuci of broedbijen genoemd werden, niets anders zijn dan hommels of manlijke bijen; terwijl hij die individuen, welke de cellen bouwen en zich met het aanbrengen van 't voedsel voor de larven belasten, terecht werkbijen noemde. Hij wist ook reeds, dat de werkbijen onvolkomen wijfjes zijn. De uitwendige kenmerken, waardoor de koningin, de werkbijen en de hommels van elkander te onderscheiden zijn, werden duidelijk door hem opgegeven; hij maakte ook reeds de opmerking, dat het achterste paar pooten bij de werkbijen veel breeder is, dan de twee andere paren zijn, en dat zulks in verband staat met de inzameling van 't stuifmeel. De gedaantewisseling der bijen werd met de grootste zorgvuldigheid door hem waargenomen, beschreven en afgebeeld, waarbij hij tevens tot in de fijnste bijzonderheden acht gaf op de langzame veranderingen, welke de inwendige, zoowel als de uitwendige lichaamsdeelen ondergaan bij den overgang van larve tot pop, van pop tot volmaakt insect. | |
[pagina 218]
| |
Bijna elke bladzijde verraadt den meester; telkens verbaast men zich, dat Swammerdam heeft weten door te dringen in geheimen, aan wier opheldering niemand vóór hem zich gewaagd had, en die waarschijnlijk zonder zijn tusschenkomst nog lang onopgelost zouden zijn gebleven. Wat de anatomische bijzonderheden betreft, moge hij in sommige opzichten gedwaald hebben, hiertegenover staat, dat er veel in deze verhandeling voorkomt, dat zeer juist beschreven is. Vooral de beschrijving van de samengestelde oogen, van 't ademhalings- en zenuwstelsel, van 't ruggevat of hart, en van de vrouwelijke generatieorganen getuigen van zijn reusachtig talent. De afbeeldingen b.v. van de vrouwelijke generatieorganen werden gecopieerd door Réaumur in zijn beroemde ‘Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes’. Van de kaasvlieg, waarvan Redi bewezen had, dat ze niet door verrotting ontstaat, maar uit het ei van een vlieg voortkomt, maakte hij 't eerst zulk een uitvoerige en doorwrochte studie, dat nog in onze eeuw algemeen naar deze verhandeling verwezen wordt. Vooral in deze monographie bestrijdt hij met al de kracht, die in hem is, 't geloof aan 't ontstaan van dieren uit rottende stoffen: ‘Synde het alleen onse domheid en onweetendheid, dewelke door een voorbaarig oordeel de kunstwerken der Natuur aan de verrotting toegeschreven heeft. En daar op hebben de wyse en gemeene lieden gerust geslapen, sonder te denken, dat haar luyheid en vooroordeel in het nalaaten van de werken Gods te ondersoeken, alleen de oorsaake van haar algemeene dwalingen syn geworden, waardoor de waarheid verborgen en versegelt is geworden.’ Verontwaardigd en in 't vuur zijner overtuiging zegt hij iets verder: ‘Maar dat gemeene beestagtige gevoelen, van dat de Dieren uyt de verrotting selfs souden gebooren worden, en casueel aangroeijen, dat is reedenloos en atheïstisch, en sonder de minste schaduw van ervarentheid of waarheid’, enz. 't Uitkomen van de kapel nam Swammerdam met zulk een scherpzinnigheid waar, dat de hierop betrekking hebbende beschrijving, indien men slechts enkele benamingen, in overeenstemming met de uitkomsten van latere wetenschappelijke onderzoekingen, verandert, nog geheel en al past in 't kader van onzen tijd. Hij zag bijvoorbeeld, hoe 't bloed uit het ruggevat, hetwelk de plaats van 't hart vervult, en de lucht uit de tracheeën of luchtbuizen naar de snel aangroeiende vleugels werden geperst, en hoe ten gevolge daarvan 't popomhulsel regelmatige spleten verkreeg, waardoor de kapel zich langzamerhand heenworstelde. In 't afgelegde omhulsel toonde hij zelfs eenige witte draden aan, ‘de afgestroopte longpijpen (luchtbuizen), dewelke voor het alder laatste nog eens haar huyt afleggen’. Ook bij een soort van tor was 't hem reeds gelukt, aan te toonen, dat, wanneer de larve vervelt, ook een gedeelte van 't darmkanaal en zelfs de tracheeën aan de vervelling deelnemen. | |
[pagina 219]
| |
Bij de zijderups ontdekte hij zelfs een gedeelte van 't zenuwstelsel, dat voor den scherpen blik van Malpighi verborgen was gebleven. Over de verhandeling van 't haft zal ik later spreken, omdat de uitgave daarvan in nauw verband staat met Swammerdam's levensgeschiedenis. Ook verschillende soorten van slakken werden door hem onderzocht, en vooral zijn verhandeling over de wijngaardslak wordt nog steeds voor een meesterstuk van ontleedkunde gehouden. De fijnste bijzonderheden omtrent het maaksel van dit weekdier komen hierin voor, zooals een beschrijving van de op de voelhorens geplaatste oogen, waarin hij zelfs de vochten en de kristallen aantoonde, van 't zenuw- en spierstelsel, van den voet, waarmede 't dier zich voortbeweegt, van 't darmkanaal, van de groote, in de schelp verborgene lever, van 't hart en de groote bloedvaten, van de slijmkliertjes, van de voortplantingsorganen, enz. De Fransche anatoom Duverney, die, gelijk we straks zagen, Swammerdam's handschriften een tijd lang in eigendom bezat, was zoo verrukt door al 't schoone, dat hij in deze monographie vond, dat hij nog in hoogen ouderdom, op de knieën liggende, de levenswijze der slakken ging bestudeeren. Duidelijk komt in deze verhandeling uit, dat Swammerdam niet veel gewicht hechtte aan de benaming van bloedelooze dieren. Immers, hij wijst er uitdrukkelijk op, dat de roode kleur niet aan alle bloed eigen behoeft te zijn; dat men zelfs bij den mensch somtijds wel ‘wit bloed’ (witte bloedlichaampjes) heeft waargenomen, en dat er vele dieren zijn, die, evenals de slak, witachtig bloed bezitten. Dat de slakken van tweeërlei geslacht zijn, werd ook door hem bewezen, en de paring werd nauwkeurig door hem waargenomen, beschreven en afgebeeld. Zelfs gelukte het hem, bij sommige waterslakken aan te toonen, dat het beginsel van de schelp reeds in 't ei aanwezig is, en ook de vorming en de groei der schelp werden op meesterlijke wijze door hem geschetst. Wie duizelt niet van verbazing over een zoo reusachtig talent? Om kort te gaan: Swammerdam zou zich reeds dan een onvergankelijke eerezuil hebben gesticht in 't geheugen der nakomelingschap, wanneer hij niets anders geschreven had dan zijn verhandeling over de wijngaardslak; want moeilijk is het, één werk uit dien tijd op te noemen, dat hiermede op ééne lijn kan worden geplaatst. Met recht heeft dan ook later de groote Cuvier herhaaldelijk zijn lof verkondigd, en met het meeste recht kan men Swammerdam den voorganger van dezen hervormer der dierkunde noemen in 't grondig onderzoeken van de anatomie der weekdieren. De wetenschap moge sedert dien tijd met reuzenschreden vooruitgegaan zijn, op Swammerdam's arbeid, beschouwd in 't licht der 17de eeuw, kan nog steeds worden gewezen als op een monument van oud-vaderlandsche geleerdheid. Vatten we thans den draad der levensgeschiedenis van Swammerdam weder op. | |
[pagina 220]
| |
Zijn vader was niet zeer ingenomen met de lievelingsstudie van zijn zoon en had sinds lang met leede oogen aangezien, dat hij, in weerwil van de bevoegdheid, welke hij had, om de geneeskundige praktijk uit te oefenen, zich enkel op 't bestudeeren der dieren toelegde. De oude Swammerdam was een van die echt practische menschen, een van die echte materialisten, waaraan ook de tegenwoordige eeuw zoo rijk is, en die bij alles vragen: ‘Hoeveel geld is daaruit te slaan?’ Een zoon, die reeds de dertig gepasseerd was, nog den kost te moeten geven, en hem bovendien van tijd tot tijd nog geld te moeten geven tot het aankoopen van zeldzame dieren, uit Oost en West afkomstig, tot aanvulling van zijn kabinet, dat was te veel gevergd. Aanvankelijk gelukte het den zoon, zijn vader tevreden te stellen met de verzekering, dat hij weldra met zijn arbeid over de ‘bloedeloose Dierkens’, waarvan, gelijk we zagen, alleen 't eerste deel uitgegeven was, gereed zou zijn, en zich dan met allen ijver op de praktijk zou toeleggen. 't Bleef evenwel bij beloften en verzekeringen. 't Gevolg daarvan was, dat de verhouding tusschen Swammerdam en zijn vader hoe langer zoo meer gespannen werd. Eerst toen zijn vader begon te dreigen, dat hij de handen geheel van hem zou aftrekken, indien hij zijn liefhebberijen niet naliet en zich met ijver op de geneeskundige praktijk ging toeleggen, besloot hij, voor de overmacht bukkende, diens zin te doen. Doch 't duurde slechts kort, toen hij door ziekte genoodzaakt werd, de praktijk te laten varen, en op 't land eenige rust en verademing te zoeken. Daar leefde hij spoedig weer geheel en al voor zijn ‘bloedeloose Dierkens’; daar ook onderhield hij een geregelde briefwisseling met Thévenot. In zijn correspondentie kon hij niet nalaten, telkens te klagen over de slechte verhouding, waarin hij tot zijn vader stond, en over den dwang, dien deze tegen hem uitoefende. 't Gevolg daarvan was, dat zijn edele beschermer hem herhaalde malen dringend uitnoodigde, andermaal tot hem in Frankrijk te komen. De oude Swammerdam echter weigerde zijn zoon de vergunning daartoe, en deze schijnt zich niet ernstig daartegen verzet te hebben; althans wij lezen, dat hij, om zijn vader genoegen te doen, diens rijk kunstkabinet in orde ging brengen. Inmiddels was hij in kennis gekomen met de geschriften van een dame, die zulk een overweldigenden invloed op zijn volgend leven uitoefende, dat ik het niet van belang ontbloot acht, mijn lezers met haar in kennis te brengen. (Slot volgt.) Brielle, Nov. 1879. Dr. r. sinia. |
|