De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen strijder voor het algemeen stemrecht.In eene brochure van derdehalf vel betoogt een ongenoemd schrijverGa naar voetnoot(*) de noodzakelijkheid van de invoering van het algemeen stemrecht in Nederland. Hij voert aan, dat onze huidige staatsinrichting niet voldoet aan de eischen eener gezonde volksregeering en de oorzaak is van het bestaan van een achtergestelden stand, waarop van toepassing is hetgeen Sieyès tijdens de Fransche omwenteling van den derden stand schreef, dat hij namelijk ‘niets’ is; hiermede wordt bedoeld ‘de vierde stand, die der politiek onmondigen’. Wat in 1848 eene daad van revolutie geweest zou zijn, welke schromelijke gevolgen had kunnen hebben, eene gelijkstelling van de onderste lagen des volks met de bovenste, behoort thans - naar deze schrijver meent - te worden ondernomen; aan die onderste lagen moeten politieke rechten toegekend, de politiek onmondigen aan hunne voogdij onttrokken worden. Veel voegt de schrijver er over het onderwerp zelf, over de vraag of het algemeen stemrecht behoort ingevoerd te worden, niet bij. Hij beschouwt die vraag blijkbaar als reeds omnium consensu in zijnen geest beslist, en durft zelfs beweren, dat hier te lande eigenlijk nog maar gestreden wordt over het al of niet tijdige der invoering. De instelling wordt door ‘de democratie’ geëischt; daarmede is de quaestie uitgemaakt. Verder strekt het boekje, om eenige weifelingen en | |
[pagina 183]
| |
tegenwerpingen aan te roeren en op de vele, onschatbare voordeelen te wijzen, die de invoering voor alle partijen en belangen zou medebrengen. Over het gewichtig en moeilijk punt van staatsrecht, dat naar den Gordiaanschen trant kortaf beslist wordt, weinig of niets. Wij namen de brochure met groote verwachting op, ingenomen door eene dagbladrecensie, waarin met zekere warmte en instemming verkondigd werd, dat dit vertoog gunstig afstak bij de onzinnige en onverstandige redeneeringen, waarmede sommige pluimstrijkers van de Nederlandsche werklieden over dit onderwerp uitvaren. Verwachtten we dus al geen groote schokken in onze overtuiging, wij dachten in deze luttele bladzijden de vraag, die hier te lande van tijd tot tijd aan de orde komt, met ernst en wetenschappelijk behandeld te zullen vinden. Wat stelde P. ons teleur! Zoowel historisch als politisch is zijn arbeid onbeduidend en foutief; zijn punt van uitgang is volkomen verkeerd. Geen wonder, dat zijne geheele redeneering van den goeden weg afdwaalt. Dat P. de quaestie van het algemeen stemrecht van 1789 ophaalt en de bekende woorden van Sieyès citeert, klinkt reeds verdacht. Hij strandt dan ook dadelijk op die klip van den ‘vierden stand’, die zoovele politieke zeevaarders van onzen tijd doet vastraken, en welke ze gemakkelijk zouden ontzeilen, indien zij maar wèl toegerust met oordeel en onderscheiding waren scheep gegaan. Wat was in 1789 de derde stand? Het volk; - maar niet, wat wij ‘het volk achter de kiezers’ noemen, die klasse namelijk der natie, die door handenarbeid aan haar dagelijksch brood komt. Het was de nijvere burgerklasse, die belastingen betaalde zonder eenig evenredig deel aan het beleid der zaken; - de magistratuur, de mannen van kunst en wetenschap, handel en bedrijf, al die belangen - in één woord - die in de voormalige parlementen hunne uitdrukking vonden. Zij vormden dien derden stand, niet als een afgesloten, op zichzelf staand geheel, maar als een tegenwicht tegen de twee bevoorrechte standen, den adel en de geestelijkheid. Deze twee waren afgesloten corporatiën, door monopoliën en privilegiën als bolwerken omringd en verdedigd, scherp afgescheiden en met wettelijke praerogatieven begiftigd. Niemand kon daarbinnen komen, die zich niet, gelijk Beaumarchais het uitdrukt, ‘de moeite had gegeven om geboren te worden’ in dien omheinden kring, of niet door gunstbetoon van het geestelijk gezag daartoe bestemd werd. Standen dus in den waren zin des woords, gevestigde lichamen met omschreven rechten in den Staat. Al wat daarbuiten stond, werd niet medegeteld; dat was het volk, le peuple taillable et corvéable à merci. Bij de samenkomst der Staten-Generaal, waartoe men, om den benarden toestand der lands-geldmiddelen, wel genoodzaakt was geweest, afgevaardigden uit de gemeenten op te roepen, bleek het terstond, dat de beide gevestigde standen wel gemeen- | |
[pagina 184]
| |
schappelijk met elkander, maar niet met die indringers te doen wilden hebben. Die indringers vormden zich toen tot een derden stand, wiens eerste eisch was gelijkstelling voor de wet, gelijkstelling in rechten en plichten met de beide tot dusver uitsluitend erkende standen. Deze eisch is, in hoofdzaak, vervuld; niet slechts in Frankrijk, maar ook in de landen, die, omstreeks het einde der achttiende eeuw, Frankrijk's voetstappen gevolgd hebben. Wie in onze dagen, vooral in Nederland, van de werklieden als van een vierden stand spreekt, maakt zich dus aan een vervaarlijk anachronisme schuldig. Wettelijk geconstitueerde standen, zooals ze in 1789 nog bestonden, kennen de door de Fransche omwenteling gelouterde landen niet meer; wil men, met eenige verbeeldingskracht, de niet-kiezers tegenover de kiezers volstrekt als een stand aanmerken, dan zal men 't in elk geval niet verder kunnen brengen dan tot een eersten stand, de kiezers, en een tweeden stand, het ‘volk, dat achter de kiezers staat’. Jammer maar, dat men dan den schijn moet derven van voort te bouwen op de grondslagen der groote beginselen van 1789! Het slecht gekozen woord geeft hier echter aanleiding tot verwarring en misverstand. Door het verleenen van het kiesrecht uitsluitend aan hen, die eene zekere som in 's rijks directe belastingen bijdragen, wordt nog volstrekt geen geprivilegieerde klasse in de maatschappij geschapen, noch een ‘stand’ in het leven geroepen. Vooraf reeds is het duidelijk, en de ondervinding van den dag bevestigt het, dat elk werkman - want vooral de werklieden, meer bepaald de ambachtslieden, heeft men bij de vertoogen over het algemeen stemrecht op het oog - mits hij oppassend, ijverig en bekwaam is, de grens van het pays légal overschrijden en kiezer worden kan. Geen enkele eisch van geboorte, afkomst, uitkiezing of wat ook wordt voor de kiesbevoegdheid gesteld; alleen de betaling van eene zekere som is noodig, en wie tot zooveel welvaart gekomen is, dat hij voor die som in de directe belastingen is aangeslagen, vindt geen enkelen slagboom, geen hinderpaal, die hem den weg tot het kiesrecht verspert. Wie dus spreekt van een ‘scheidsmuur, tusschen de zonen van hetzelfde volk opgericht’, vervalt in eene schromelijke overdrijving of toont, zijn onderwerp niet wel te hebben overdacht. Even min als de onderlinge tegenstelling van standen is in de quaestie der kiesbevoegdheid de onderlinge tegenstelling van bezittende en niet bezittende klassen tegen eenig onderzoek bestand. Is dan waarlijk, om ons bij de hoogste cijfers te bepalen, die het kiesrecht voor de Tweede Kamer geven en het dubbel bedragen van den census van kiesbevoegdheid voor de verkiezing der Gemeenteraden - is dan waarlijk die aanslag van f 112 te Amsterdam, f 100 te 's-Gravenhage en Rotterdam, f 60 te Utrecht, f 40 te Arnhem, enz., of die van f 20 in ruim 500 van de 1100 gemeenten des lands, de grens tusschen de bezittende en niet bezittende klassen? Is hij, die meer belasting be- | |
[pagina 185]
| |
taalt, rijk, bemiddeld, gegoed zelfs? hij, die minder of niets betaalt, arm? Niemand zal 't beweren. En van een privilege der bezitters kan men ook om deze reden kwalijk spreken, omdat dit, indien het bestond, noodwendig progressief zou moeten wezen: hoe meer goed, des te meer invloed en voorrechten; zoo was 't met de bevoorrechtte standen in Frankrijk vóór 1789. Voor het kiesrecht echter staan allen gelijk, die maar voor het bedrag van den census aangeslagen zijn. Bij de stembus is elk kiezer maar één eenheid; het kasteel heeft niets boven de boerenhofstede voor, de rijke bankier of fabrikant niets boven den bakker of kruidenier, die hem onder zijne begunstigers telt. Indien er onder het kiezersvolk een invloed van de rijken en machtigen bestaan mocht, dan wortelt die niet in eenige wet, maar in de natuur der dingen, waartegen geen wettelijke bepaling iets vermag. Mogen we dus ten aanzien van den scheidsmuur, dien P. niet ‘zedelijk, billijk (noch) verstandig’ oordeelt, dezen schrijver niet op zijn woord gelooven, ook ten aanzien van het eenig argument, dat hij voor de invoering van het algemeen stemrecht te berde brengt, past groote omzichtigheid. Het is niet te lang, om het over te drukken, daar het kort en bondig aldus luidt: ‘De toekomst behoort aan de democratie.... De democratie wil dat de mensch, het individu zich zelf zal leiden en besturen; het [zij?] wil de regeering der natie door de natie.’ Over de eerste stelling willen we niet twisten; de verzekering, dat aan een of ander politiek beginsel de toekomst behoort, is een wrak voetstuk voor een wetenschappelijk betoog, en al ware de stelling in ons oog een axioma, toch zouden wij haar als argument moeten wraken. Van de beide volgende is de eerste onjuist, en bewijst de tweede te veel, dus: niets. De moderne democratie is er juist zeer ver van af, de individualiteit op den voorgrond te stellen; zelfleiding en zelfbestuur zijn groote en schoone beginselen van moraliteit, maar de politieke democratie gaat integendeel van een ander standpunt uit. Zij eischt, dat de eenheid zich in het geheel oplost, en stelt collectiviteit verre boven individualiteit. Dat regeering der natie door de natie het doel is, waarnaar zij streeft, is volkomen waar; maar beoogt dit streven niet veel meer dan het algemeen stemrecht alleen? Ligt daarin niet het régime der volksvergaderingen van de ouden, of van het referendum, waaraan Zwitserland zich ter kwader ure verhangen heeft?
Meermalen zijn voor het beginsel, waarvoor P. den handschoen opneemt, betere argumenten aangevoerd, ook al moeten zij naar onze meening niet geacht worden, den doorslag te kunnen geven. In onze Tweede Kamer zelf is meer dan eens de stelling uitgesproken, dat eene Kamer, tot welker verkiezing niet de gansche natie heeft mede- | |
[pagina 186]
| |
gewerkt, niet geacht kan worden, de gansche natie naar waarheid te vertegenwoordigen. Het hangt er slechts van af, wat men onder vertegenwoordigen verstaat. Bedoelt men ermede, dat in het vertegenwoordigend college alle belangen, alle meeningen, alle wenschen en behoeften, alle deugden en ondeugden van het vertegenwoordigd lichaam en zijne onderdeelen - misschien wel proportioneel - moeten worden teruggevonden, dan voorzeker is er meer kans op bereiking van dit doel, zoo men alle leden van het lichaam tot de verkiezing laat medewerken. Echter levert onze tegenwoordige Tweede Kamer het bewijs, dat men het met een beperkt stemrecht in dit opzicht al tamelijk ver brengen kan. Wie het vertegenwoordigen in een hoogeren zin opvat en daaraan het denkbeeld hecht, dat de Staten des lands zoo moeten worden samengesteld, dat zij de ware belangen der natie, de toekomstige zoowel als de oogenblikkelijke, kunnen onderkennen en overzien, onafhankelijk van den volkswaan van den dag; dat zij de behoeften en wenschen des volks en van alle zijne samenstellende onderdeelen kennen, en weten op te lossen en saam te smelten tot het gemeen belang des vaderlands - wie dus oordeelt, zal inzien, hoe ongegrond dit beklag is over het onjuist vertegenwoordigen der natie. Wat meer is, hij zal beseffen, dat het algemeen stemrecht onmogelijk de vereischte waarborgen kan geven voor eene goede samenstelling der vertegenwoordiging; want juist de groote hoop is de drager van den volkswaan van den dag. Regeering en Vertegenwoordiging moeten verder vooruitzien dan de omringende omstandigheden, waaraan oog en oordeel van de massa's blijven hangen; zij moeten daartoe hooger dan de massa staan. Hoe is dit mogelijk, indien juist het oordeel der massa het grondvlak is, waarop zij staan, een grondvlak, zoo bedriegelijk, zoo onvast als de waterspiegel der zee, die door den minsten wind bewogen wordt? Terecht heeft onze grondwetgever naar andere grondslagen gezocht, die wel minder breed, doch dieper en in elk geval vaster zijn, en aldus voldoende waarborgen geven, dat het staatsgebouw niet door de geringste uitwendige verstoring aan 't wankelen rake. Men heeft daarom het stemrecht beperkt en van een census afhankelijk gesteld. Is de census een goede maatstaf van beperking?... Men wijze een beteren aan, die in de practijk dienen kan. Dit is zeker, dat bij het betrekkelijk laag cijfer van den census, dat van jaar tot jaar bij de regelmatig voortgaande depreciatie van het geld nog lager wordt, men er niet dan met de grootste overdrijving de vestiging in kan zien van hetgeen P. de geldaristocratie, en de Heer Van Houten - met een meer uitheemsch, minder begrepen en juist daardoor meer indruk makend woord - de plutocratie noemt. Tegen de verhouding der in 1850 voor verschillende plaatsen vastgestelde censuscijfers worden terecht groote bezwaren gemaakt; geen staatsman in Nederland, die | |
[pagina 187]
| |
daarvan de gegrondheid loochent. Maar men vergete den oorsprong van den census niet. In 1848 zag men daarin, evenals vroeger, zekere waarborgen voor de geschiktheid van den kiezer, om zijne burgerplichten naar behooren te vervullen. Wie belasting betaalt, zoo redeneerde men, heeft belang bij een goeden gang van zaken en kan tot zekere hoogte geacht worden, genoeg kennis te hebben, om goede keuzen te doen. Paradoxaal, als dit laatste schijnt, is toch de kern van waarheid niet te loochenen. Want, om van de grondbelasting te zwijgenGa naar voetnoot(*), de beide andere directe belastingen kunnen tot eene zekere hoogte als maatstaf van geschiktheid en ontwikkeling dienen: de personeele belasting, omdat ze gegrond is op zekeren uiterlijken staat, die met de intellectueele en materieele ontwikkeling van den aangeslagene in verband staat; het patentrecht, omdat het een bewijs levert, dat de aangeslagene deel neemt aan het algemeen werk der productie, hetgeen zekere mate van kennis en oordeel doet onderstellen. Wij herhalen het: wij zijn bereid, den census voor een beteren maatstaf tot toedeeling van het kiesrecht te geven. Doch beperking moet er zijn; zonder haar kunnen wij geen wezenlijke landsvertegenwoordiging bekomen, die beter dan de natie zelve de nationale belangen kan overzien, omdat zij een hooger standpunt inneemt. Om zijne belangen met gerustheid op te dragen aan iemand, wiens meerderheid men erkent - om eens anders meerderheid te erkennen en hem in staat te achten, de hem toevertrouwde belangen beter te behartigen, dan men het zelf doen zou - om zulk een afgevaardigde niet vast te leggen aan de banden van het imperatief mandaat, maar op zijn beter doorzicht te vertrouwen - om hem niet terstond met intrekking van het mandaat te straffen, wanneer hij anders heeft gestemd, dan de mandataris wegens een bekrompen en oppervlakkig inzicht in zijne eigene belangen wenschelijk acht: daartoe is vrij wat meer zelfverloochening, vrij wat hoogere ontwikkeling noodig, dan het volk achter de Nederlandsche kiezers deelachtig is. Het is geen onbillijke, onbewijsbare beschuldiging, die wij hier uitspreken. Heeft nog niet ten vorigen jare een met het algemeen stemrecht ten hoogste ingenomen geleerde, de Delftsche Hoogleeraar Pekelharing, juist op dit gebied jammerklachten gericht aan het adres van de Nederlandsche werklieden, op persoonlijke ervaring gegrond? En hoe zal het beneden den census gaan, wanneer het in het pays légal zelf - met den be- | |
[pagina 188]
| |
trekkelijk hoogen census van f 100 nog wel - gaat zooals dezen zomer te Rotterdam, waar een der meest verdienstelijke leden van de Tweede Kamer, de Heer Mees, slechts bij herstemming zijn mandaat heeft kunnen behouden, omdat vele kiezers hem eene stemming euvel duidden, waarbij zij meenden, dat hij het beperkt locaal belang van de stad hunner inwoning had voorbijgezien voor dat van eene mededingende handelsstad van Nederland? Een der grootste fouten van het algemeen stemrecht is juist het opofferen van toekomstige, blijvende, aan tegenwoordige, oogenblikkelijke belangen. Nergens komt dit beter aan den dag dan op economisch gebied. Van de beide landen, welker regeering onder den meest directen invloed van het algemeen stemrecht staat, de Noord-Amerikaansche Unie en Frankrijk, heeft het eerste zich onvoorwaardelijk aan het protectionisme overgegeven en de bekrompen inzichten der werkliedenbevolking tot den grondslag zijner handelswetgeving aangenomen; in het tweede is, nu de deesem van vervalsching van het tweede keizerrijk uitgewerkt heeft, de neiging der vertegenwoordiging, om dienzelfden dwaalweg op te gaan, maar al te merkbaar. Hoe zou het hier te lande gaan met kiezers, die, gelijk onlangs de werklieden van een tijdelijk gesloten Haagsche fabriek openlijk in een dagblad verklaarden, het beginsel huldigen, dat de Staat hunne patroons in staat moet stellen, hun werk te verschaffen?
Wij geven het voorafgaande niet voor hetgeen het niet is, eene wetenschappelijke verdediging van het beperkt stemrecht. Het moge alleen dienen, om te doen gevoelen, dat voor het algemeen stemrecht aangevoerde argumenten, die van meer belang en van meer schijnbare juistheid zijn dan P.'s nuchter en min juist beroep op ‘de democratie’, niet tegen een ernstig onderzoek bestand zijn. In hetgeen nog verder tot bestrijding van tegenwerpingen en aanprijzing van zijn geneesmiddel aan utiliteitsargumenten wordt aangevoerd, is P. niet gelukkiger dan in de gekozen voorbeelden van landen, welker gelukkig lot ons wacht, wanneer we slechts tot de invoering gelieven over te gaan. Hij zegt, niet te behooren ‘tot hen, die in het algemeen stemrecht een geneesmiddel zien tegen de kwalen der maatschappij’, maar toch verwacht hij er nog al vele verbeteringen van. De belangstelling in de publieke zaak zal toenemen en niet meer, gelijk thans, de helft van de kiezers bij de stemming wegblijven; wij zullen op industrieel gebied niet meer door België overtroffen worden; onze ‘zuivelproductie’ zal niet langer door Denemarken ‘van de wereldmarkten worden verdrongen’; onze letterkunde, ‘die meer en meer tot het verledene gaat behooren’, zal evenals die van Frankrijk herleven, enz. Ofschoon er over verwachtingen niet te twisten valt, willen wij hiertegen alleen de opmerking maken, dat het P. ontgaan schijnt, dat de Fransche letterkunde nooit schooner gebloeid heeft dan onder het absoluut, monarchaal gezag, en dat de letterkunde in de door het | |
[pagina 189]
| |
algemeen stemrecht beheerschte landen, Duitschland, Noord-Amerika, ja, in het door hem aangehaald Frankrijk zelfs, volstrekt zoo schoon niet bloeit, als men hem schijnt diets gemaakt te hebben. Verder dat de ontwikkeling van de industrie van geheel andere oorzaken afhangt dan van politieke wetten, die een land geen grondstoffen schenken, welke de natuur eraan onthouden heeft; gelijk de industrieele bloei bewijst van België, waar een census bestaat, en de klachten over kwijning der groote industrie in Frankrijk, in spijt van het algemeen stemrecht. Voorts, dat de achteruitgang onzer zuivelbereiding en van onzen boterhandel niet te wijten is aan den census, maar deels aan het geknoei van boeren en boterkoopers, die reeds kiezer zijn, deels aan de onkunde der boerenvrouwen en -dochters, die ook bij de invoering van het algemeen stemrecht wel ‘achter de kiezers’ zullen gelaten worden. Al die zaken hebben met het kiesrecht volstrekt niets gemeen; wij kunnen ze dus gerust ter zijde laten. De eerste voorspelling, de opwekking van het publiek leven, wordt echter te dikwijls gebezigd en kan te goed worden gecontroleerd, om haar met stilzwijgen voorbij te gaan. Men bedoelt met dit argument tweeërlei: òf dat de toewijding aan de publieke zaak en de lust tot het vervullen van burgerplichten bij de ambachtslieden grooter zijn dan bij alle andere burgers van den Staat; òf dat, wegens den traagmakenden invloed van het bezit, de grootste belangstelling en inspanning, in het algemeen het meest bij de niet of minder bezittenden gevonden worden. Spreekt P. in den eersten zin, dan zal een eenvoudig onderzoek bij de commandanten en commissiën van de dienstdoende schutterij hem leeren, dat hij zich vergist, dat de ambachtslieden in de zucht, om zich van dezen plicht, den eenigen, dien de wet hun oplegt, te ontdoen, volstrekt niets aan de gegoeden toegeven. Spreekt P. in den tweeden zin, dan logenstraffen hem de cijfers der statistiek, waardoor uitkomt, dat de regel, die in het algemeen waar genoemd kan worden, op het gebied der verkiezingen niet opgaat. Indien de census op alle plaatsen juist en naar billijkheid geregeld was, dan zou de statistiek der verkiezingen ons niets kunnen leeren. Indien de verschillen alleen afhingen van plaatselijke omstandigheden, zou immers overal dezelfde klasse van personen op de kiezerslijsten voorkomen, en de grootere of kleinere belangstelling en opkomst der kiezers in de verschillende districten alleen toe te schrijven zijn aan toevallige, van tijd, plaats of personen afhankelijke omstandigheden. Iedereen weet echter, dat dit niet het geval is, dat de gebrekkige regeling van den census het kiesrecht ten platten lande heeft gebracht tot eene klasse van personen, die in de steden uitgesloten zijn. Wanneer nu de statistiek leerde, dat de opkomst der kiezers in alle districten met lagen census grooter is dan in de grootere gemeenten, dan bestond er grond, om aan te nemen, dat P.'s vermoeden juist is, en de belangstelling in de publieke zaak hier te lande werkelijk in omgekeerde reden staat tot de gegoedheid van den kiezer. | |
[pagina 190]
| |
Nemen wij bij voorbeeld den uitslag der periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1877. In de vier en dertig kiesdistricten, waar de eerste stemming besliste, kwamen 56218 van de 102269 kiezers op, derhalve 54.97 pCt. Ver beneden dit gemiddeld opkomstcijfer, 't is waar, stond de hoofdstad des lands met den census van f 112; van de 4195 kiezers maakten er slechts 1543, of 36.78 pCt., van hun recht gebruik. Maar te Hoorn, met een census van slechts f 32 voor het geheele district, bleven er nog meer van de stembus weg; slechts 1415 van de 3963, of 35.7 pCt., stemden daar. En het allerlaatst op de lijst komen voor de districten Assen, waar de census met uitzondering van een paar gemeenten tot het minimum van f 20 is afgedaald, en Tilburg, dat geheel onder den minimum-census staat. Te Assen toonden 830 van de 2675 kiezers (31.02 pCt.), te Tilburg 1109 van de 3771 (29.4 pCt.) hunne toewijding aan de publieke zaakGa naar voetnoot(*). Bij verkiezingen voor den Gemeenteraad blijkt even min van eene doorgaande grootere opkomst der kiezers met lagen census, vooral niet, wanneer men in aanmerking neemt, dat in eene kleine gemeente vergelijkenderwijze meer gestemd wordt dan in eene groote, niet omdat de kiezers er niet tot de geldaristocratie behooren en dus meer belang stellen in de publieke zaak, maar omdat men er elkander beter kent, omdat er niet zooveel veranderingen in het kiezerspersoneel voorkomen, omdat eene verkiezing een voorval van meer gewicht is dan in de steden. Blijkens het provinciaal verslag van Zuid-Holland - de provincie van ons land, waar de grootste verscheidenheid van gemeenten | |
[pagina 191]
| |
gevonden wordt - werd in 1877 bij de periodieke aanvulling der gemeenteraden gestemd door 17752 van de 33070 kiezers, dus 53.67 pCt. In de zeven steden Rotterdam (census f 50), 's-Gravenhage (f 50), Dordrecht (f 35), Delft (f 30), Schiedam (f 30), Leiden (f 25) en Gouda (f 22) stemden 6116 van de 12860 kiezers, of 47.55 pCt. Daar de census voor de Gemeenteraadsverkiezingen ten platten lande van Zuid-Holland slechts f 14 en f 16 bedraagt, zouden de cijfers er zonder twijfel wel anders uitzien, indien werkelijk de belangstelling in de publieke zaak toenam, naarmate men afdaalt op de maatschappelijke ladder. Elders logenstraft de ondervinding deze bewering. Herinneren wij ons, wat Henri Taine in 1872 van de werking van het algemeen stemrecht in Frankrijk getuigde: ‘Il est très-probable que le suffrage universel sera maintenu. Sans doute, nous n'en avons pas fait trop bon usage; nos gouvernemens l'ont manié comme un cheval robuste et aveugle; selon le côté où on le tirait, il a donné à droite ou à gauche; aujourd'hui il semble qu'il refuse de marcher. Dans la dernière élection des conseils généraux, deux électeurs sur trois n'ont pas voté.’ (Du suffrage universel et de la manière de voter.)
Het ongelukkigst is echter de schrijver, waar hij zich beroept op de voordeelen, die andere landen van het algemeen stemrecht plukken en ons op Frankrijk en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wijst. Duitschland zondert hij uit, omdat daar het algemeen stemrecht, door eene autocratische regeering ingevoerd, gebruikt wordt ter bereiking van reactionnaire doeleinden. Maar wanneer het algemeen stemrecht eene autocratische regeering laat bestaan, en zich door haar zelfs misbruiken laat - wat heeft men er dan aan? Indien P. de geschiedenis der laatste dertig jaren wèl had gekend, zou hij ook Frankrijk hebben moeten uitzonderen. Men spreekt dikwijls, alsof het algemeen stemrecht daar eerst ingevoerd is na 4 September 1870, en vergeet, dat Lodewijk Napoleon het bijna dertig jaren geleden weder heeft ingesteld en er zich bijna twintig jaren lang door heeft staande gehouden. Wij weten wel, dat het twintig jaren van vervalsching en verkrachting zijn geweest, maar indien het algemeen stemrecht zoolang valschheid duldt - wat heeft men er dan aan? Ook op België beroept zich P., vergetende, dat daar te lande, evengoed als hier, een census bestaat. Doch de verkiezingsgebruiken van België zijn hem zeer naar den zin en hij meent, dat ook Nederland met de invoering van het algemeen stemrecht hetzelfde opgewekt politiek leven zal deelachtig worden. Indien het op straat brengen van politieke quaestiën, indien straat- en herberggevechten, brandstichtingen en dergelijken de gevolgen zijn der aanbevolen hervorming, is de hervorming dan in gemoede wel aan te raden? Er bestaat niet veel kans, P. te bekeeren, die met ingenomenheid van het ‘woelige’ België spreekt, | |
[pagina 192]
| |
en op de ‘orde, vrede, kalmte, die in ons land heerschen’, als verslappend en ontzenuwend laag nederziet, doch wij denken, dat de lezer het meer met ons eens zal wezen. Maar P.'s beroep op de Vereenigde Staten is in de hoogste mate zonderling. Volgens hem werkt daar ‘het stelsel van volkomen vrijheid en gelijkheid van rechten en plichten, waardoor gehoorzaamheid en eerbied geboren worden uit plichtbesef’. Welk een oordeel over Amerika! Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten door vervalsching van stemmingen, zoo gruwelijk en zoo openlijk gepleegd, als Napoleon III en zijne ondernemende prefecten het nooit hebben durven bestaan; over het door partijzucht vaneengereten land, waar zelfs geen veiligheid van persoon en goed gevonden wordt, waar de wetenschap, ja, zelfs de rechterlijke macht (blijkens de geschiedenis der Tammany-ring en de vonnissen over de namaak van fabrieksmerken) veil is; over het land, dat juist nog dat ander afschrikkend voorbeeld tegen het algemeen stemrecht geeft, dat daar blijkt, tot welke fouten en afdwalingen eene vertegenwoordiging vervallen kan, die niets anders ziet dan de bekrompen opgevatte nationale belangen van het oogenblik, en dus naar waarheid vertegenwoordigt den volkswaan van den dag! Ook op Engeland wijst P. zijne lezers. Niet om te doen zien, dat eene ingrijpende verandering van kiesstelsel, gelijk daar bij de reformbill van 1867 plaats greep, zonder verstoring van orde, zonder schending van belangen, zonder gevaar voor de stabiliteit kan stand houden. Dit wezenlijk ernstig argument vóór zijne stelling schijnt hem geheel onbekend. Hij noemt ons daarentegen Engeland als een afschrikkend voorbeeld, als een land, ‘doodbloedende aan de tallooze wonden, het in- en uitwendig toegebracht door eene buiten het volk staande regeering’. Zonderling voorwaar; want in Engeland is noch letterkunde, noch industrie, noch zuivelbereiding, ten goede noch ten kwade, veranderd na 1867; terwijl overigens in geen land ter wereld zooveel rechtstreeksche, persoonlijke gemeenschap tusschen de leden van het regeerend Parlement en de natie bestaat als juist daar. Indien de toestand der Britsche natie terecht ‘doodbloeden’ genoemd kan worden, dan is die dood voor ons vaderland verre te verkiezen boven het koortsachtig politiek leven van het ‘woelige België’, en de volkomen vrijheid en gelijkheid van het ‘door gehoorzaamheid, eerbied en plichtbesef’ beheerscht Amerika! M.G. |
|