De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
School- en kinderversjesGa naar voetnoot(*).God.
God is licht en God is klaarheid,
God is eeuwig, God is schoon;
God is recht en God is waarheid,
En op liefde rust zijn troon.
Wie misprijst zijn wil en goedheid,
Dwaalt verloren, wordt besmet;
God vergeeft met milde zoetheid,
Want op liefde rust zijn wet.
Godes leer is louter zegen,
Godes waarheid glanst en gloort,
Boven, onder, allerwegen,
En uit liefde vloeit zijn woord.
Van den plicht.
Wie taak en plicht
Met moed verricht,
Is vriend van God en menschen;
Zijn werk gedijt
Door tijd en vlijt,
En overtreft zijn wenschen.
Gelijk m' een kerk,
Een reuzenwerk,
Uit steen bij steen moet stichten,
| |
[pagina 152]
| |
Zoo ook is vaak
De grootste taak
Een hoop van kleine plichten.
Daarom verzuim,
Door gril of luim,
Geen dagelijksche plichten,
Dan zult ge eerlang,
Als spel en zang,
Het zwaarste werk verrichten.
Dan vindt ge, al waart
Gij hier op aard'
Van God en mensch vergeten,
Den zoetsten loon,
De rijkste kroon
Bij u, in 't rein geweten.
Van den molen.
Draai!
Waai!
Molen, maal het koren.
Zie, de ezel brengt een nieuwe vracht,
En in 't veld, waarop de zonne lacht,
Rijpen aren, uitverkoren.
Draai!
Waai!
Molen, maal het koren.
Draai!
Waai!
Molen, rep uw vleugelen.
| |
[pagina 153]
| |
Gij wrikt en kraakt met wilde kracht,
Maar de mensch, begaafd met geestesmacht,
Kan u mennen en beteugelen.
Draai!
Waai!
Molen met uw vleugelen.
Draai!
Waai!
Alles mag u loven.
Maar is uw nut, uw weldaad groot,
En bezorgt gij ons het daaglijksch brood,
Wind en zegen komt van boven.
Draai!
Waai!
Alles mag u loven.
Van den hond.
En als de hond aan 't jagen is,
Dan trekt hij stout door gras en lisch,
Of plonst, gelijk een vorsch of visch,
Door kreek en beek en moeren;
Voor 's meesters lust, voor 's meesters baat,
Op 's meesters teeken doet en laat,
En snuffelt, zoekt hij, loopt of staat,
En zal geen lid verroeren.
Mijn wensch
Zou zijn, dat kind en mensch,
Dat elk naar stand en krachten,
Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw,
Op tijd en stond, zijn plichten zou
Betrachten.
| |
[pagina 154]
| |
En als de hond de kudde wacht,
Dan neemt hij wel op alles acht,
En drumt en stoot en bijt ook zacht,
Tot leer van schaap en lammeren;
Hij hoedt den oogst, beschut de vrucht,
Hij is voor stok noch beet beducht,
En naakt er wolf of dief, dan vlucht
Weldra de schurk al jammeren.
Mijn wensch
Zou zijn, dat kind en mensch,
Dat elk naar stand en krachten,
Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw,
Op tijd en stond, zijn plichten zou
Betrachten.
En als de hond, zooals het meest
't Geval is en ook is geweest;
Wanneer het brave, trouwe beest
Bij ons in huis mag wonen:
Dan is hij maat van knecht en kind,
En hoe hij innig u bemint,
Dat zal, al was hij stram en blind,
Zijn kwispelstaart u toonen.
Mijn wensch
Zou zijn, dat kind en mensch,
Dat elk naar stand en krachten,
Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw,
Op tijd en stond, zijn plichten zou
Betrachten.
| |
[pagina 155]
| |
Van den hond en de kat.
Het poesje ligt daar aan den heerd,
Ineengerold met kop en steert,
Onnoozel als een kerstenkindje.
Nabij de deur ligt Mops, de hond,
Het muilken open, langs den grond,
En pinkt en ademt 't avondwindje.
‘Wau! wau! fu! fu!’ gerucht, geraas,
En hondgeblaf en katgeblaas;
Wat is er, drommels! weer voorhanden?
De hond is dol; de kat is vlug
En wipt den disch op, kromt den rug
En heft den klauw... hare oogen brand en.
De meid ontbindt de geeselroe,
En zwaait ze rond en slaat maar toe,
Nu mis, dan raak, uit al haar krachten;
De twisters, zonder onderscheid,
Ontvangen meer dan hun bescheid,
En vlieden, steert bij steert, naar buiten.
Nu, kindren-lief, 't gebeurt soms wel,
Dat eensklaps, bij het mooiste spel,
Gij schreeuwt en tiert als honden, katten.
Foei! foei! toegevend zijn is plicht;
Ik zeg het u in rijm en dicht,
Opdat ge 't zonder roe zoudt vatten.
| |
[pagina 156]
| |
Van de kat en de muis.
Een kat,
Die bij den heerd te spinnen zat,
Zag eensklaps iets bewegen;
Zij dacht, maar sprak niet: ‘Wat is dat?
He! veel of luttel, 't is toch wat.
Nu schoon geloerd en stil gezwegen.’
Een muis
Stak 't snuitje door een greppelbuis,
En lonkte schuw naar binnen.
Zij trippelde eerst nabij haar kluis;
Maar 't katje maakte geen geruisch
En dacht: ‘Wie zwijgt, zal baat gewinnen.’
Zij zweeg,
Als ware zij van was of deeg,
Gelijk een kat kan zwijgen.
De muis liep dartel hoog en leeg,
Totdat ze een kruimel vond terdeeg.
Het katje dacht: ‘Ik zal je krijgen.’
En hauw!
Daar neep het muisje een wreede krauw,
En 't werd weldra verslonden.
Ja! wie 't gevaar zoekt, vindt het gauw;
't Is erger dan der katten klauw,
En 't slaat nog rasscher buil en wonden.
Van het vliegsken.
Wat wonders men in 't vliegsken ziet,
Dat schreef men nauw met honderd pennen;
Ook wil ik, in dees rijm of lied,
Een enkel trekje u leeren kennen.
| |
[pagina 157]
| |
Het vliegt en hommelt, ruischt en snort
In 't zonnestraalken op en neder,
En rust een poosje op disch of bord,
En snort en ruischt en hommelt weder.
En als het moe gevlogen is,
En menig tochtje heeft hernomen,
Dan zet het zich op bord of disch,
Als wou het daar een wijlke droomen.
Maar schouwt met de oogen allebei;
Dat is geen droom, geen overweging.
Treedt nader, kindren; ziet ge 't? Ei!
Twee pootjes zijn daar in beweging.
Zij glijden af, zij glijden op;
Elk stofje, dat eraan mocht kleven,
Wordt afgevaagd van vlerk en kop,
En 't pootjen ook dan afgewreven.
En is zijn opschik gansch gedaan,
Dan rept het blij de kleine leden,
En hommelt, snort en vliegt vandaan,
Eens naar omhoog, eens naar beneden.
Nu, leert dees spreuk van 't vliegje klein,
En pleegt ze in al uw doen en werken:
‘Een reine ziel wil 't lichaam rein,
En duldt geen stofje op haar vlerken.’
Middagslaapje.
't Is warm, en 't noenmaal is gedaan;
Op 't hof is alles aan 't luieren;
Men vlijt zich neer, men strekt zich uit,
Langs muur of wand, op gras of kruid.
De haan alleen is aan 't kuieren.
| |
[pagina 158]
| |
Hij zoekt en schart voor zijn gezin;
Men hoort daartusschen hem kokkelen:
‘Dat is me nu een raar gedrag!
Men slaapt hier midden in den dag!
Is dat zijn dagloon niet smokkelen?’
Hij schart en pikt en kokkelt voort,
Of kraait naar lust en genoegen;
Maar nauw verdwijnt de zon in 't West,
Of meester haan is in zijn nest,
En laat de menschen maar zwoegen.
Hij handelt wèl, maar spreekt verkeerd:
Een middagslaapjen is lekker,
Als vroeg men is aan 't werk gegaan;
Maar vroeg ter rust gaan past den haan,
Want hij is 's morgens de wekker.
g. antheunis.
|
|