| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Cultuurhistorische studien, naar het Hoogduitsch van Otto Henne-Am Rhyn, voor Nederland bewerkt door G. Kuyper Hz. 1e deel. Amsterdam, C.L. Brinkman.
De oorsprong der beschaving. De mensch in zijn vroegsten toestand. Het geestelijk en maatschappelijk leven der wilden door Sir John Lubbock. Voor ons volk uit het Engelsch vertaald. Met eene aanbeveling van Jonkheer B.H.C.K. van der Wyck, Hoogleeraar te Groningen. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden.
Het gaat met vertalen soms vreemd in ons land; er worden werken uitgegeven, waarvan men zeggen moet: hoe is 't mogelijk; er zijn andere, die geheel vergeten worden; men moet wel, wanneer men let op de grilligheid, waarmee het een wordt uitgepikt, het ander overgeslagen, tot het resultaat komen, dat de vertalers niet bijzonder op de hoogte zijn van de letterkunde van het vak.
Met nadruk mag dit worden gezegd van de werken over de geschiedenis van de beschaving of van de ontwikkeling van den mensch. Aanvankelijk scheen het, dat men in Nederland een levendig aandeel zou nemen in hetgeen op dit gebied elders werd voortgebracht. Buckle maakte sensatie, Lecky werd ernstig besproken, maar het schijnt, dat men na dien tijd is ingesluimerd. En toch waren dat slechts de eerste stappen op den weg, die, vergeleken met den rijkdom van kennis, waarover wij thans beschikken, slechts kinderschreden zijn. Wij behoeven slechts de namen te noemen: Tylor, Lubbock, Bagehot, Caspari, Hellwald.
Na Buckle zag het eerst een vertaling het licht van Kolb's Culturgeschichte der Menschheit, mit besonderer Berücksichtigung von Regierungsform, Politik, Religion, Freiheits- und Wohlstandsentwicklung der Völker. Eine allgemeine Weltgeschichte nach den Bedürfnissen der Jetztzeit. Ik meen, dat van dit werk in Duitschland nog een tweede druk is verschenen, een bewijs, dat het daar opgang heeft gemaakt. Tot een derden druk zal het echter wel niet komen; daarvoor zijn de leemten van het boek te groot; Kolb is te veel partijman, om een goed geschiedschrijver te zijn; statistiek is zijn hoofdvak en door zijn Handbuch der vergleichenden Statistik heeft hij een naam gemaakt, die door zijn Culturgeschichte er niet op verbeteren kon. Hoe het hier met de vertaling is gegaan, weten wij niet; het werk was voor ons land, waar nog zoo weinig op dit gebied bestond, goed genoeg en de fouten van de bewerking liggen nog bovenop, zoodat zij door den eenigszins nadenkenden lezer spoedig worden opgemerkt. Wellicht ware het boek hier meer besproken en gelezen geworden, indien het publiek er meer op was voorbereid; het was wat groot, om de geschiedenis der beschaving naar de nieuwere opvatting bij ons in te leiden.
Dat men op een betrekkelijk nieuw gebied bij voorkeur niet met uitgebreide werken moet aankomen, is zeer juist gezien door den heer Van der Wyck, die het werkje inleidde, waarvan wij boven den titel afschreven; hij gaf den vertaler wenken ter bekorting van het vrij uitvoerige werk van
| |
| |
Lubbock over De oorsprong der beschaving, dat daardoor voor den Hollandschen lezer veel bruikbaarder geworden is.
Lubbock heeft een ernstige studie gemaakt van het leven der zoogenaamde wilde volken en uit de bonte rij der verschijnselen, welke dat leven geeft, de algemeene wetten gezocht, volgens welke de zeden en begrippen der wilden - en ook wij zijn wilden geweest - ontstaan en zich ontwikkelen. Veel van hetgeen wij in onze beschaafde omgeving zien, van hetgeen wijzelf gevoelen, wordt ons duidelijk door na te gaan, hoe de maatschappelijke en zedelijke begrippen zich langzaam vormen.
Van den rijken inhoud van Lubbock's werk geeft men het best een overzicht, door de opschriften te noemen van de verschillende hoofdstukken; zij luiden: kunst en opschik; huwelijk en bloedverwantschap; over de ontwikkeling der begrippen van bloedverwantschap; godsdienst; zeden en karakter; taal; wetten.
Het merkwaardigste van dit uitnemend boekje is, dat het schijnbaar losse verhalen en opmerkingen geeft, terwijl het inderdaad een werk is van studie en ernstig nadenken.
In Engeland heeft men het geheim, om zulke boeken te schrijven; men vergelijkt het genoemde werk van Lubbock terstond bij dat van Walter Bagehot over De oorsprong der naties, dat eveneens van geen groote uitgebreidheid is, zich heel aangenaam laat lezen en toch een schat van gezonde wijsheid bezit; men leest en herleest zulke boeken, en niemand is er, die na de ernstige overweging niet gevoelt, hoeveel goed hem dit heeft gedaan, om tot een gezonde opvatting te komen van de dingen op sociaal gebied, die hem omgeven, en die, oppervlakkig beschouwd, hem vreemd en raadselachtig voorkomen.
Is het nu weer niet uiterst vreemd, dat Lubbock's oorsprong der beschaving werd vertaald, en Bagehot's oorsprong der naties niet? Hetzelfde zouden wij kunnen vragen ten opzichte van het beroemde werk van den onvergetelijken Oscar Peschel: Völkerkunde, waarvan de eerste druk in '74 verscheen te Leipzig bij Duncker en Humloth en dat nu reeds ettelijke onveranderde uitgaven heeft beleefd. Wij kennen op dit gebied geen werk, dat zulk een rijkdom van kennis meedeelt in klassieken vorm.
Het volledigste werk over de geschiedenis van de ontwikkeling van den mensch, tevens van echt wetenschappelijk gehalte, is dat, hetwelk wij boven het eerst noemden. Otto Henne - Am Rhyn is zeker bij velen in ons land een bekende naam; jaren achtereen werkte hij met Duitsche volharding aan een volledige Culturgeschichte, die eerst het vorige jaar gereed kwam. Het was een stoute onderneming van den uitgever en den vertaler, om dit uitgebreide werk den Nederlanders aan te bieden; het geheele werk toch beslaat zes lijvige deelen, maar wanneer men de namen hoort van beiden, vertaler en uitgever, dan begrijpt men, dat zij tegen zulk een onderneming niet opzagen; het zijn de heeren C.L. Brinkman en G. Kuyper Hz.
Het eerste deel, dat compleet is, handelt over de vroegste tijden en de Oostersche volkeren tot op het verlies hunner zelfstandigheid. Deel II zal bevatten de Grieken en Romeinen; deel III de Middeleeuwen; deel IV de Hervorming tot op den Dertigjarigen oorlog; deel V het tijdperk der verlichting tot de Fransche omwenteling, en deel VI den nieuweren tijd tot onze dagen.
| |
| |
Wat veelomvattende kennis betreft, kon de vertaling van dit werk voorzeker aan niemand beter worden toevertrouwd dan aan den heer Kuyper.
Ten opzichte van de vertaling veroorloven wij ons eenige opmerkingen, die wij vertrouwen, dat ons in dank zullen worden afgenomen en die wij aanbevelen, om er bij de volgende deelen aan gedachtig te zijn. Wij bedoelen het Hollandsch van den heer Kuyper, dat hier en daar te wenschen overlaat; wellicht door de haast der bewerking schijnt de heer Kuyper soms vergeten te hebben, dat er voor al de Duitsche woorden ook Nederlandsche bestaan.
Wil men eenige voorbeelden? Wij nemen er slechts enkele. Op het gebruik van het woord cultuur en cultuurhistorisch kunnen wij bijna geen aanmerking meer maken, omdat dit germanisme zooveel gebruikt wordt, dat men er niemand bijna voor aansprakelijk kan stellen. Ik zou met de overplanting nog vrede kunnen hebben, indien het woord cultuur bij ons geen vaste, andere beteekenis had; wij gebruiken het bijna uitsluitend bij planten, en spreken van bloembollen-cultuur, enz. In den zin, waarin de Duitschers het woord ‘Cultur’ gebruiken, ligt allereerst, wat wij verstaan onder beschaving; waarom nu dit woord niet gehouden? Wij hebben vroeger ook boeken gehad over ‘de geschiedenis van de beschaving’, en wij behoeven geen vreemd, tot misverstand aanleiding gevend woord te gebruiken, nu de geschiedenis in gansch anderen zin wordt geschreven dan vroeger. Wil men Culturgeschichte vertalen door geschiedenis der ontwikkeling van het menschelijke geslacht of van den mensch, dan drukt men hetzelfde denkbeeld uit, maar beschaving is nu eenmaal het goede, geijkte woord; er is geen enkele reden, waarom wij een ander zouden nemen. En er is in geen geval reden, om te spreken van ‘geschiedenis der menschelijke cultuur’, want dan denkt men aan bloembollen of zoo iets.
Op het verstaan van de bedoeling des schrijvers oefent zulk een germanisme echter geen invloed uit; de heer Kuyper gebruikt echter hier en daar woorden, die niet vertaald zijn en slechts den Duitschen klank geven in Hollandsche letters; niet zelden ontstaat daardoor onduidelijkheid, of ook wel, wanneer iemand geen Duitsch kent, zal hij den zin der woorden niet begrijpen. Zoo wordt in den regel het Duitsche Beherzigung vertaald door behartiging. Wat is echter behartiging van eerediensten, kunsten en wetenschappen?
Vervolkomening is niet alleen geen Hollandsch, maar ook een erg leelijk woord. Hetzelfde moet gezegd worden van veralgemeening; men begrijpt, wat de schrijver wil zeggen, maar men moet er toch even over nadenken, wat ‘veralgemeening van bijzondere verschijnselen’ is.
Gemakkelijk is zeker ook niet te begrijpen, wat er verstaan moet worden onder het opschrift van het tweede deel: Over de Hellenen en Romeinen en dier mogendheid’.
Azië wordt genoemd: ‘de eigenlijke stam van den landenbouw der aarde’; Azië is het eenige werelddeel, dat ‘aan alle Oceanen belendt’.
Het sterkste voorbeeld van Duitsch met Hollandsche letters is het gebruik van betoning, Betonung, in den zin van accentuatie. Wij lezen blz. 53: ‘Aan de gebarentaal ontbreekt echter ook alle betoning, welke een gewichtig element voor het verstaan van het gesprokene is.’
Waar zoo weinig op de beteekenis der woorden wordt gelet, kan men
| |
| |
niet anders verwachten, dan dat ook de stijl hier en daar de sterkste sporen vertoont van het oorspronkelijke; de zinbouw is soms Duitsch gebleven; de zinnen zijn dientengevolge overmatig lang en hangen zoodanig met voegwoorden samen, dat een Hollandsche lezer ermee in de war raakt. Wij nemen als voorbeeld den volgenden zin, voorkomende op blz. 13:
‘Daar nu de vakaangehoorigheid (!) met den hierdoor bepaalden verschillenden aanleg der menschen voor de geschiktheid der ten slotte te verkrijgen uitkomsten, derhalve voor de cultuurgeschiedenis van 't hoogste belang is, zoo kunnen we ons alleen te vreden stellen (!) met eene indeeling van de menschen, welke zich hoofdzakelijk regelt naar dier verhouding tot de cultuur, en dit wel naarmate zij zich hierin gereedelijker of bezwaarlijker konden vinden, voor haar meer of minder over hadden, aan de veredeling van het menschelijk geslacht veel of weinig toebrachten.’
Wij zullen de eersten zijn, om te erkennen, dat de vertaling van een werk als dat van Henne-Am Rhyn vele en groote moeilijkheden oplevert en een goede bewerking meer vaardigheid en meer arbeid vereischt, dan gewoonlijk bij vertalen wordt verondersteld. Wij maken echter geen aanmerkingen, om te critiseeren, maar om den vertaler aan te sporen, bij de bewerking van de volgende deelen nauwlettender toe te zien.
Wij hebben ons over de vertaling van dit werk verblijd, omdat naar ons inzien de kennis van de wording der maatschappij, vooral in onzen partijzieken tijd, over 't geheel veel te gering is. Er zouden vrij wat minder holle theorieën verkocht, vrij wat minder groote woorden gebruikt worden, indien men van de geschiedenis der maatschappij meer afwist. Om die reden wenschen wij ook, dat velen zich door de lang niet onverbeterlijke vertaling van den heer Kuyper niet zullen laten afschrikken, om de Culturgeschichte van den onvermoeiden Duitschen geschiedvorscher te lezen, te bestudeeren.
N.
| |
Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal door Theod. M. Tromp. Met eene voorrede van prof. C.M. Kan en eene kaart. Leiden, E.J. Brill.
De stam der Ama-Zoeloe (Zoeloes) door Theod. M. Tromp. Leiden, E.J. Brill.
Zuid-Afrika, zijn verleden en heden. Eene beknopte geschiedenis van de Europeesche volkplantingen aan de Kaap door John Noble, griffier van het House of Assembly der Kaap-Kolonie. Uit het Engelsch. Amsterdam, J.C. Schröder.
Ziedaar een goede hoeveelheid Kaapsche lectuur, die zonder twijfel in ons land veel aftrek zal vinden, want er bestaat nog altijd een gevoel van sympathie voor de Kaap, deels omdat het een oude Hollandsche bezitting is, onder veel ander land door de Engelschen geannexeerd, deels omdat de stamverwantschap spreekt.
De belangstelling in het land, inzonderheid in de thans ook al geannexeerde Transvaalsche Republiek, is in de laatste jaren zeer toegenomen, nadat de President Burgers hier de kennismaking met Nederland had vernieuwd en door het openen van gunstige vooruitzichten een aantal lieden direct of indirect aangespoord had, om hun fortuin in Zuid-Afrika te beproeven. Den meesten is dat natuurlijk erg tegengevallen, wat waarschijnlijk nog meer aan zelfmis- | |
| |
leiding, dan aan misleiding van Burgers moet worden geweten. Om in zulk een kolonie vooruit te komen, moet er veel energie zijn, en daaraan hebben juist de meerendeels heel of half maatschappelijk verongelukten, die zulk een tocht wagen, gebrek.
Maar hoe men ook over dit punt moge oordeelen, aan wien men ook de schuld moge geven, door het vertrek van familieleden is de lust aangewakkerd, om zich op de hoogte te stellen van het land, waar de maatschappelijke ‘schipbreukelingen’ vertoeven.
Een niet alleen veilige, maar ook zeer aangename gids is voor dezulken de heer Theod. M. Tromp, die de Transvaal bezocht en ooggetuige is geweest van den ondergang der Republiek; hij geeft niet alleen een reisbeschrijving, maar deelt een aantal merkwaardige bijzonderheden mede over land en volk. Tromp geeft daarbij bewijzen, dat hij is een goed en vaardig opmerker en een gezellig, onderhoudend verteller. Waar hij quaestieuse punten behandelt, verzwijgt hij zijn gevoelen niet, deelt dit zelfs met de meest mogelijke openhartigheid mede, maar verbergt ook niet, wat door de tegenpartij wordt gezegd en geloofd. Zijn boek heeft belangrijke geschiedkundige waarde, omdat Tromp als particulier secretaris van den heer Burgers in de gelegenheid is geweest, het geheele drama van de annexatie van nabij waar te nemen. Dit boek zal die waarde blijven behouden, zoolang er in de geschiedenis van het Kaapland, en inzonderheid van de Transvaal, belang wordt gesteld.
De ‘Herinneringen uit Zuid-Afrika’ hebben tevens een niet geringe verdienste; immers, het is een niet alledaagsch talent, wanneer men hetgeen men ziet en hoort, op zulk een wijze weet mee te deelen, dat anderen het gaarne lezen; sommigen verkrijgen dat door studie, door langdurige oefening, bij anderen is het iets aangeborens. Dit laatste is, naar ons inzien, het geval bij den heer Tromp; hij vertelt aangenaam, omdat hem dit zoo gegeven is; ik geloof, dat de heer Tromp in gezelschap op dezelfde aangename wijze van zijn reizen kan vertellen.
Waarom wij gelooven, dat het talent den heer Tromp aangeboren is? Eenvoudig, omdat hij meer op zuiverheid van taal, op juistheid van uitdrukking zou hebben gelet, wanneer hij door oefening 't zoover had gebracht. Wanneer wij daarom aanmerking maken op zijn stijl, dan is 't, omdat wij het zeer zouden bejammeren, indien de gaaf, die hem van nature eigen is, niet verder werd ontwikkeld, zijn taal meer beschaafd. Wanneer de heer Tromp de moeite wilde nemen, elken dag met eenige opmerkzaamheid een paar bladzijden te lezen van goede Nederlandsche schrijvers - velen zijn zij, helaas! niet in getal; wij noemen Van der Palm en Beets - zou zijn werk veel meer letterkundige waarde hebben.
Om eenige voorbeelden te noemen; waarom op den titel: ‘Ten tijde der annexatie’ in plaats van: tijdens de annexatie? In de voorrede van den schrijver stuiten wij al spoedig op een zin, die, krom gebouwd, eindigt met een lam achteraankomend tegenwoordig deelwoord: aannemende.
Voeg hierbij het gebruik van woorden, die duidelijk doen zien, dat de schrijver zich te weinig moeite heeft gegeven, om òf een beter òf een netter woord te vinden. Zoo b.v. naturellenstammen, waar er sprake is van de oorspronkelijke bewoners des lands; naturellen vindt men bij pruikenmakers.
Welke reden is er, om het oude een iegelijk te gebruiken in plaats van ieder? mooi is het niet.
| |
| |
Elders is de schrijver zich niet volkomen bewust van de beteekenis der woorden; zoo lezen wij op blz. 25: ‘was de toestand ook nog verre van gevaarlijk, grillig was hij in elk geval’. Uit het verband maken wij op, dat de schrijver gedacht heeft aan griezelig, dat meer in de spreek- dan in de schrijftaal wordt gebezigd.
Wij maken deze opmerkingen, zooals wij reeds zeiden, omdat het talent van den heer Tromp als schrijver voor de toekomst te veel belooft, dan dat wij niet hartelijk zouden wenschen, dat hij voortga, het verder te ontwikkelen. Het is een gebrek in de tegenwoordige jeugdige schrijvers - en wij hebben hier niet zoozeer uitsluitend het oog op den heer Tromp - om bij de gemakkelijkheid, waarmee de woorden hun uit de pen vloeien, zich ook niet de minste moeite op te leggen, en te schrijven, zooals het hun invalt; er zijn er, waaraan niets te bederven valt, maar er zijn er ook, waarvan het jammer is, dat zij zich niet met meer ernst toeleggen op zuiverheid van taal en stijl.
Dat de heer Tromp bij zijn beschouwingen weinig ingenomenheid met de Engelschen aan den dag legt, zal niemand verwonderen; een goed Hollander kan de Engelsche koloniale politiek niet behandelen, zonder dat hij zijn gevoel van verontwaardiging van tijd tot tijd lucht geeft.
Jammer slechts, dat de koloniale staatkunde van al de Westersche volken zooveel overeenkomst heeft, en een eerlijk man ook de Nederlandsche koloniale geschiedenis niet kan lezen zonder blozen. Om die reden eischt de onpartijdigheid, dat men naast een Hollandsch boek, al is de heer Tromp zoo onpartijdig mogelijk, ook een Engelsche geschiedbeschouwing neemt. Als zoodanig verdient het werk van John Noble alle aanbeveling; door zijn betrekking was hij in staat, te putten uit officieele bronnen en buitendien was het meer zijn doel, de geschiedenis van de Kaapkolonie te schrijven, terwijl de heer Tromp voornamelijk zijn eigen, persoonlijke bevinding meedeelt.
Van de annexatie van de Transvaal vertelt Noble ons weinig; aan het slot stelt hij de zaak dus voor, dat òf confederatie òf annexatie het eenige middel was, om aan den onhoudbaren, verwarden toestand van de Transvaal een eind te maken. Een noot, bij het woord annexatie gevoegd, luidt aldus: ‘Dit is sedert op den 2 April 1877, gelukkig ten uitvoer gebracht.’
Wie het werk heeft vertaald, weten wij niet, maar den Nederlandschen lezer kan het niet anders dan welkom zijn. Dat een Engelschman de schrijver is, wapent genoegzaam tegen de eenzijdigheid.
Het tweede bovengenoemde werkje van den heer Tromp over de Zoeloes is oorspronkelijk een lezing, gehouden op een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, waarvan een uittreksel gelijktijdig verscheen als feuilleton in Het Vaderland. Het is een studie over het merkwaardige volk, dat zulk een hardnekkigen tegenstand heeft geboden aan de Engelschen en daaraan zijn groote populariteit heeft te danken. De heer Tromp verhaalt hier op dezelfde aangename wijze de zeden en gebruiken en, voor zoover mogelijk, de geschiedenis van de Zoeloes. Ook nu de oorlog is ten einde gebracht, behoudt de studie haar waarde voor ieder, die belang stelt in de kennis van vreemde volken.
Met verbazing heb ik echter gezien, dat de heer Tromp de Zoeloes niet
| |
| |
tot de Kaffers rekent. ‘De Zoeloe’, schrijft hij op blz. 6, ‘verschilt in allen deele van de eigenlijke Kaffers, waarom men hem dan ook volstrekt niet daaronder mag rangschikken.’ De heer Tromp komt hier in strijd met twee autoriteiten op ethnographisch gebied, waarvoor ik eerbied heb, namelijk Peschel en Friedrich Müller; beiden rekenen de Zoeloes tot de Kaffers. Wij lezen in de Allgemeine Ethnographie von Friedrich Müller, 2e Auflage, blz. 180: ‘Als die ältesten Auswanderer aus der Urheimat im Nord-Osten Afrika's erscheinen die am weitesten nach Süden vorgedrungenen Kaffer-Völker, worunter die Stämme der Ama-nosa, Amatembu, Ama-mpondo und Ama-Zulu gehören.’ Heeft de heer Tromp de Kaffers niet verward met de Hottentotten, die van een geheel ander ras zijn dan de Negers, waartoe Kaffers en andere volken behooren?
K.
| |
Rusland en de Russen doorreisd, gadegeslagen en beschreven door D. Mackensie Wallace. Uit het Engelsch door C.H. Pleyte, 2 dl. Utrecht, Gebr. van der Post.
Het verheugt ons, de vertaling van dit werk te kunnen aankondigen; er wordt in ons land veel vertaald, maar niet zelden daarbij van hoogst belangrijke werken in het buitenland volstrekt geen notitie genomen. Toen wij in schier alle talen van Europa de vertaling van ‘Rusland en de Russen van Mackensie Wallace’ zagen vermeld, rees de vraag bij ons op, hoe het hier ermede zou gaan; plaats was ervoor, wanneer men let op de vele prullen, die het licht zien en soms ettelijke deelen beslaan.
Wellicht zou het werk hier te degelijk, te wetenschappelijk worden gevonden - zoo dachten wij. En zie, eenigen tijd later zagen wij de vertaling ook hier toegezegd, en zij was in goede handen: bij een uitgever als Gebr. Van der Post en een vertaler als de heer C.H. Pleyte.
De vertaling is met zorg bewerkt en het boek laat zich in het Hollandsch aangenaam lezen. Het is inderdaad verrassend, welk een talent de schrijver heeft, om in den vorm meestal van een reisbeschrijving al het wetenswaardige van zulk een merkwaardig volk en zulk een merkwaardig land mee te deelen. Juist die vorm maakt het geschikt voor algemeene verspreiding, want ook zij, die gewoon zijn aan lichte lectuur, zullen dit boek zonder inspanning lezen.
Mackensie Wallace heeft ongeveer zes jaren in Rusland doorgebracht, daar Russisch geleerd, zich alleen onder het Russische volk bewogen, en hij heeft niet, wat onder de Engelsche schrijvers over Rusland doorgaans regel is, het zwak, om de Russische toestanden te beschouwen met een zwartgallig oog; hij tracht te leeren kennen en te begrijpen, en doet u telkens gevoelen, dat wij in Rusland ons bevinden, in een maatschappij op een geheel ander standpunt van ontwikkeling, bij toestanden, die daarom niet uitsluitend moeten worden beoordeeld naar de begrippen van onze Westersche beschaving. Daardoor is Wallace 't dan ook geweest, die door zijn werk den grond heeft gelegd voor een meer juiste kennis van het Russische Rijk, dat in de laatste jaren het onderwerp is geworden van veler denken en vreezen en dat in de eerste eeuwen wel blijven zal.
| |
| |
Wij hopen naderhand op dit werk uitvoeriger terug te komen, en haasten ons met deze aankondiging om, zoo mogelijk, iets bij te dragen, dat zulk een voortreffelijk boek meer bekend en gelezen wordt. De uitgever verdient, dat een ruim debiet hem loone voor zijn bereidvaardigheid, om zulk een in alle opzichten uitnemend werk voor het groote publiek toegankelijk te maken.
| |
Handleiding bij het opsporen en verzamelen van voorwerpen uit het Dierenrijk ook in Oost- en West-Indië, door Dr. A.A.W. Hubrecht, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurl. Hist. te Leiden. Leiden, E. J Brill.
Er bestond in onze taal, tot hiertoe, voor zoover ik weet, geen enkele handleiding tot het verzamelen en conserveeren van dieren. Ieder dus, die uit liefhebberij bijeenvergadert, wat de fauna, hetzij in ons Vaderland, hetzij in Oost of West, hem merkwaardigs te zien gaf, moest dus òf telkens de hulp inroepen van den een of anderen vakgeleerde, òf zijne kennis putten uit buitenlandsche geschriften. Met het oog vooral ook op de belangrijke geschenken, welke van tijd tot tijd uit onze Overzeesche bezittingen aan 't Rijksmuseum te Leiden worden toegezonden, was het alleszins wenschelijk, hen, die geen moeite ontzien, om onbekende, of althans zeldzame species bijeen te verzamelen ten bate der wetenschap, in de gelegenheid te stellen, hun doel op de gemakkelijkste, minst omslachtige wijze te bereiken. Door bovengenoemd werkje nu wordt die gelegenheid geopend. In een kort bestek, 66 bladzijden, wordt achtereenvolgens medegedeeld, welke methode men moet volgen bij 't verzamelen van ongewervelde en gewervelde dieren. Ik twijfel niet, of dit boekje, dat met groote zaakkennis geschreven is, zal niet alleen welkom zijn aan allen, die in Oost- en West-Indië hun verblijf houden, of zich op de reis derwaarts met de verzameling van zeedieren bezig houden, maar ook, wat het gedeelte betreft, dat over de gelede dieren handelt, aan de studenten onzer hoogescholen en zelfs aan de leerlingen der hoogere burgerscholen.
| |
Notes from the Royal Zoölogical Museum of the Netherlands at Leyden edited by Prof. H. Schlegel, Director of the Museum. No. 1. January. Leyden, E.J. Brill.
Weinige vakken zijn er, welke in den laatsten tijd zulke snelle vorderingen hebben gemaakt als de Zoölogie, en 't is een groote eer voor Nederland, dat ook daar ijverig gearbeid wordt, om een wetenschap, die sedert de onderzoekingen van Darwin en anderen een nieuwe phase is ingetreden, meer en meer te volmaken.
Gelijk de titel aanduidt, is bovengenoemd boekje, dat de eerste aflevering vormt van een periodiek geschrift, dat elk kwartaal door Prof. H. Schlegel in vereeniging met eenige erkende specialiteiten op 't gebied der systematiek
| |
| |
zal worden uitgegeven, bestemd, om vooral ook in 't Buitenland bekend te maken, welk aandeel ons land neemt aan de onderzoekingen van onze eeuw.
Voor leeken is dit tijdschrift dan ook niet bestemd; 't kan alleen aan mannen van 't vak belang inboezemen. Men vindt er verscheidene, tot hiertoe weinig bekende, of geheel nieuwe species in beschreven. Prof. Schlegel beschrijft daarin twee roofvogels, tot het geslacht Nisus behoorende, nl. N. Rufitorques en N. Poliocephalus; Dr. F.A. Jentink zes uit Oost-Indië afkomstige soorten van 't geslacht Mus, waaronder twee nieuwe, nl. M. Musschenbroekii en M. Callitrichus; Dr. A.A.W. Hubrecht een tot dusverre onbekend geslacht van slangen, door hem Leiopython genoemd. Daarvan determineert hij ééne soort onder den naam van L. gracilis. Verder vindt men van de hand van Dr. Hubrecht nog een beschrijving van een andere slangensoort, door hem Liasis Petersii genoemd, benevens eene bijdrage tot de kennis der geographische verbreiding van een andere slang, Erebophis asper Gthr. (Günther). R.B.S. vermeldt de kenmerken van twee vliegenvangers, Arses batantae en A. aruensis; benevens van een nieuwe vogelsoort van 't eiland Lettie, nabij Timor, nl. Rhipidura elegantula. Aan denzelfden anonymus heeft men een beschrijving te danken van verscheidene andere, tot hiertoe onbekende vogels.
Dr. F.A. Jentink vermeldt bijzonderheden omtrent drie soorten van eekhoorns, waaronder twee nieuwe, Sciurus Rosenbergii en Sc. microtis. Eindelijk bevat deze aflevering nog een aanteekening van Prof. Schlegel over Paradoxuxus Musschenbroekii, benevens een beschrijving van drie nieuwe coleoptera, nl. Paussus Andreae, Apatetica brunnipes en Catoxantha purpurascens, van de hand des Heeren C. Ritsema Cz.
R.S.
| |
Aan den rand des afgronds door R. Koopmans van Boekeren. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff.
De aanleiding tot de uitgave van dezen roman, waarvan de schets reeds een paar jaren in de portefeuille lag, was om te beproeven - nadat door wijlen ‘Ons Streven’ zeer ernstige aanmerkingen gemaakt waren op des Auteurs roman ‘Aan den Booze verkocht’ - nu eens een boek te schrijven, waarin niet zulke onfatsoenlijke booswichten worden afgeschilderd, als ‘Ons Streven’ ze opmerkte in genoemden roman, waarin onder de handelende personen voor een deel zulke onmenschen waren, dat een fatsoenlijk mensch er zelfs in zijne verbeelding niet mee in aanraking wil komen.
In den boven aangekondigden roman maakt men ook wel kennis met zeer slechte menschen, maar hun slechtigheid, zegt de Heer Van Boekeren, is niet onfatsoenlijk (= fatsoenlijk?). ‘Een paar van de hoofdpersonen zouden door hunne zwakheid bijna onfatsoenlijk worden, maar het komt er niet toe; zij blijven staan aan den rand des afgronds.’
In de ‘Inleiding’ wordt ons voorgesteld zekere Dominé Loods, die aanleiding krijgt, om uit zijn pastoraal leven een belangwekkend verhaal mede te deelen, hetwelk den inhoud van dit boek uitmaakt.
‘Bij het opschrijven van dit verhaal’, zegt Van B., ‘heb ik mijn zegsman niet sprekende ingevoerd. Ik heb liever over Loods in den derden persoon
| |
| |
willen schrijven, omdat ik heb trachten te doen uitkomen, welk een edel mensch hij was, in welke poging ik gemakkelijker zal slagen, wanneer ik over den man spreek, daar anders zijn lof of verzwegen, of door hem zelf verkondigd moest worden.’
In vier boeken: Een promotiebal; Het verloren handschrift; Op het ijs; Het licht schijnt in de duisternis, vinden wij den geleidelijken gang van het verhaal, dat zich vrij boeiend en niet zonder belangstelling laat lezen. Het is te ingewikkeld, om in een kort overzicht den inhoud ervan mede te deelen.
Twee der hoofdpersonen, Hector van Arkel, een huzarenofficier, later burgemeester, en Aafje Dauwsma, het jolige en levenslustige jonge vrouwtje van den reeds bejaarden, stijven schoolmeester Stuurs, staan aan den rand des afgronds.
Hector, door een laaghartige intrige in den waan gebracht, dat hij door zijn geliefde, Mathilda van Velzen, bedrogen was, was eerst een levensmoede gelijk. Door een edele daad, met de grootste zelfopoffering volbracht, won hij veler welverdiende achting. Tot zijn bewonderaars behoorde Aafje Stuurs, die zichzelve betrapte op een nog ander gevoel dan alleen bewondering voor den kloeken en voor haar zoo lieftalligen jonkman. De hartstochten ontwaken, worden voor een oogenblik meester, en eens, zich onbespied achtende, had Van Arkel zijn arm om Aafje's hals geslagen, die, al fluisterde zij ook nu weer: ‘Och neen!’ ditmaal echter de omhelzing niet kon of wilde voorkomen.
Of alle lezers en lezeressen van dit boek het gedrag dier beide personen voor bijna onfatsoenlijk zullen houden, betwijfelen wij; te meer, omdat de delinquenten zelven in hun daarop gevolgd, diep berouw het getuigenis gaven, dat zij zeer onfatsoenlijk gehandeld hadden.
Nog treffen we in dit verhaal een paar menschen aan, door den Auteur terecht aangeduid als slechte menschen, maar wier slechtigheid, volgens hem, niet onfatsoenlijk was.
De een is een zekere Jonker, Alphonsus van Rankhuijsen, een Oosterling met heel warm bloed, en in zijn jeugd een boosaardige kwelduivel. Deze ontmoet Mathilde van Velzen ten tweeden male, maar nu, zooals zij als een frisch ontloken bloemknop zich vertoonde. Haar te zien was genoeg, om des Jonkers hartstocht in vollen gloed te doen ontvlammen. Vernemende, dat zij met Hector van Arkel zou verloofd worden, beraamt hij een duivelsch plan, om die verbintenis te verstoren en zelf naar de hand dier schoone te dingen. Van zulk een karakter verwondert het ons niet, dat hij in staat zou geweest zijn zijn, medeminnaar den nek..... Spoedig had hij voor zichzelven besloten, iets aan de zaak te doen, welke uitdrukking, onder woorden gebracht, wilde zeggen: ‘Ik moet beproeven Hector's doopcedel te lichten, en wij zullen het doen, of liever laten doen op eene niet al te optimistische wijze.’ Het kwam er nu maar op aan, om een goeden speurhond te vinden, die als éclaireur dienst zou willen doen, om te onderzoeken, of er ook kans zou zijn, Hector in een verkeerd daglicht te brengen bij den Heer Van Velzen, Mathilde's vader, en Van Arkel daardoor den voet te lichten.
Van Rankhuijsen slaagde niet ongelukkig. Als advocaat had hij een zekeren Gerkes, beschuldigd van oplichterij en valschheid in geschriften, vrijgepleit, schoon hij voor zichzelven de overtuiging had, dat zijn cliënt wel degelijk de hem te laste gelegde misdaad bedreven had. Bij zijn onderhoud met Gerkes had hij dien persoon leeren kennen als een door en door listig en
| |
| |
geslepen man, wien een zaak van kritieken aard wèl scheen toevertrouwd te zijn. Tot dezen nu wendde zich Van Rankhuijsen en droeg hem de uitvoering zijner plannen op.
Spoedig bleek, dat Gerkes de rechte man was, om het schandelijk doel te bereiken, daar die gewetenlooze handlanger geen middelen daartoe ontzag en door omkooperij zelfs een ander in het verderf stortte.
Wij rangschikken natuurlijk deze twee onder de zeer slechte menschen, die we, volgens den Auteur, in dezen roman aantreffen; maar als we hem hooren zeggen, dat hun slechtigheid niet onfatsoenlijk was, dan verklaren we, dat wij ons van fatsoenlijkheid altijd een geheel ander denkbeeld gevormd hebben.
De Heer Van Boekeren heeft een eigenaardige wijze van schrijven, waar hier en daar spirit niet aan ontbreekt, iets, wat we echter wel onderscheiden van enkele gezochte aardigheden.
Bij het geven van een schets van een promotiebal is het aanroepen der Muzen (bl. 6), om des schetsers hart te ontgloeien en te verjongen en zijn pen te bestieren, wel wat uit den tijd.
De voorstelling van Dominé Loods op het promotiebal (bl. 19) vinden we wat rarekiekachtig: ‘Kijk, daar staat hij -, hij is gemakkelijk te herkennen, ook al wees ik niet waar hij stond, want hij draagt een witten das.’
Wij stuitten op uitdrukkingen als (bl. 25): ‘Als hij - de Jonker Van Rankhuijsen namelijk - 't u kon lappen’. ‘Help eens kijken’ (bl. 32), voor: Let eens op, of iets dergelijks. ‘Omhangen in koffiehuizen’ (bl. 56). ‘Toe, neem een stoel en val eens neer’ (bl. 91). ‘Maar hoe kunnen bijen zich in een boom inrichten’ (bl. 194).
Wij kunnen begrijpen, dat Hector diep verontwaardigd was over de listen en lagen, hem gelegd, maar ons niet voorstellen, dat een beschaafd man, in zijn rechtmatige boosheid, zóó ruw spreken en zulke ongemanierde uitvallen doen kan, als we lezen van bl. 213-215.
En nu, ons oordeel over dezen roman? Als dat, na wat we ervan gezegd hebben, den Auteur soms niet al te gunstig mocht voorkomen, dan weten we, volgens zijn inleidend woord, dat hij bescheiden genoeg is, om daartegen niet met heftigheid te protesteeren.
H.
| |
Hand aan hand. Novellen door W. Otto, Haarlem. W.C. de Graaf.
In langen tijd kwam mij geen nieuwe uitgave in handen, die ik met zooveel vrijmoedigheid, zoo onvoorwaardelijk, een ieder ter lezing zou durven aanbevelen als de hierboven aangekondigde.
Reeds door zijn ‘Bij den haard’, eene verzameling sprookjes, had de Schrijver zich bij ons lezend publiek bekend gemaakt en zich hier en daar warme vrienden verworven. Hun aantal zal niet weinig toenemen, als ‘Hand aan hand’ zich een weg zal gebaand hebben in menige huiskamer, en de ronde zal hebben gedaan in de leesgezelschappen en onder de abonnés van Nutsen particuliere leesbibliotheken. 't Zijn smakelijke, gezonde gerechten, die hier
| |
| |
worden opgedischt, en die velen zullen doen vragen naar meer. Een reine, frissche geest ademt er u van 't begin tot het einde uit tegen. Van echt stichtelijk optimisme is het geheel doortrokken. Een open oog heeft de Schrijver voor de liefelijkheden in de natuur en de menschenwereld, een open hart, om mede te gevoelen de smarten en vreugden, die 's menschen borst doen trillen. Snaren van diep religieus gevoel klinken er u hier en daar uit tegen.
De hier uitgesproken, hooge ingenomenheid met het werk van den Heer Otto zal ons er evenwel niet van terughouden, enkele aan- of liever opmerkingen, die we bij het lezen aanteekenden, hier vrijmoedig ter sprake te brengen.
De eerste opmerking is: dat we niet weten, onder welke soort van literatuur we deze bijdragen moeten plaatsen, waarvan enkelen, z.a. ‘Geerte’, ‘Clara’, ‘Vooruit Bles!’ het zuivere karakter van novellen vertoonen; anderen, z.a. ‘Gelukkige Cijfers’ en ‘Het huisje in de duinen’ halve sprookjes zijn, of ook hier en daar aan die literarische producten doen denken, die, voor een paar jaar, Van Nievelt, onder den naam van ‘Fantasiën’, in het licht zond.
In ‘Gelukkige cijfers’ (no. 39, een cijfer met twee stippen en een staart) verhaalt ons de Schrijver, hoe Neeltje, de vrouw van den spoorbrugwachter Joris, na een kinderloos huwelijk van vier jaar, haar man tot den gelukkigen vader van tweelingen maakte. Zal ik u eene uitnemende voortreffelijkheid van dit stukje noemen, Mevrouw? Welnu, gij kunt aan de hand van dezen Auteur gerust uw twaalfjarig dochtertje de kraamkamer in wachthuisje no. 39 laten binnengaan; ze komt er even onschuldig naïf weder uit, en zal u de geheele geschiedenis van den wondertrein, die het popje bracht, met opgetogen gezicht vertellen, evenals zij 't u het pas gelezen sprookje van Grimm of Andersen doet. Maar Meneer uw man, als hij 't lieve verhaaltje gelezen heeft, zal waarschijnlijk zeggen, dat Otto er maar liever heelemaal een sprookje van had moeten maken en dat het in ieder geval geen novelle is.
‘Het huisje in de duinen’ heeft weder iets van dat sprookjesachtige. Of vergis ik mij zoozeer, als ik in de voorstelling van de zee enkele trekken van overeenkomst meen te ontdekken met dien stroomgod ‘Koelebron’, uit het Duitsche sprookje ‘Undine’? Als er sprake is van de zee, delieflijke en wreede, die van de arme visschers, wien zij brood geeft, eenmaal terugeischt, wat zij gaf: het leven? Die den eenmaal haar ontrukten knaap steeds haar eentonig verhaal in de ooren zingt: ‘Hij kwam tot mij, ik omarmde hem, kuste hem en drukte hem de oogen dicht, en ik gaf hem terug; ben ik niet grootmoedig, ben ik niet eerlijk?’
Eene andere opmerking betreft den titel. Het is een eigenaardigheid van veel schrijvers tegenwoordig, dat ze hun werken namen geven, die u aan raadseltjes doen denken. Wie kan raden, waarom dàt boek zóó heet? Waarom heet deze verzameling novellen (?) ‘Hand aan hand’? Wil het zeggen: ‘hand aan hand door 't leven’? En wil de Schrijver er de algemeene strekking mee aangeven dezer verhalen, waarin 't geluk door de liefde 't begin en het einde is? Zoo niet - dan geef ik het op en veronderstel, dat velen met mij 't zullen opgeven.
Nog ééne algemeene opmerking houde de Schrijver mij ten goede. Hij idealiseert, naar het mij voorkomt, wel wat al te zeer. Bijna zonder uitzondering zijn de personen, die hij opvoert, genomen uit het volk of uit den
| |
| |
kleinen burgerstand. En deze allen, de slechte karakters natuurlijk uitgezonderd, geven niet alleen blijk van fijn, diep gevoel, van den meest kieschen tact en een zeer ontwikkeld verstand, maar weten ook te spreken in taal en vormen, zoo gekuischt en welgekozen, dat men er waarlijk het volk, ook het beste gedeelte ervan, dat men in werkelijkheid in dorpen en steden aantreft, niet in herkent.
Men brenge hiertegen in, dat het hart overal dezelfde taal spreekt en dat het gemoed altijd en overal welsprekend maakt, dat neemt niet weg, dat wisselwachters als Joris, boeren als Bouwer en vooral vrouwen, die spreken en handelen als hunne vrouwen, of ook als Wanda en Vrouw Blok in ‘Het huisje in de duinen’, in de werkelijkheid niet gevonden worden. Ik maak den Schrijver evenwel van dit eenigszins overdreven idealisme geen al te zwaar verwijt. Te midden van de voorstellingen der naakte, platte, bij voorkeur leelijkewerkelijkheid, die veel van de hedendaagsche literatuur ons te genieten (?) geeft, doet het ons weldadig aan. Wij waarschuwen slechts en wijzen in dezen op een paar uitstekende voorbeelden. Hoe aandoenlijk en natuurlijk komt de innige dankbaarheid uit van het diakenhuis-mannetje uit de ‘Camera’, in die eenvoudige vraag: ‘Smeer ik uw laarzen wel netjes?’ en ‘Is uw jasjen wel goed genoeg geborsteld?’ En de kruidenier Winkelman in De Bull's ‘Moeder de vrouw’, als hij op zijn zilveren bruiloftsfeest een toost zal instellen op haar, die zijn licht in de duisternis, zijn kracht in zwakheid was geweest, spreekt alleen maar deze weinige, maar in zijn mond veelbeteekenende woorden: ‘Kinderen! vrienden! allen weten hoe ik 't meen: Leve moeder de vrouw!’ Zoo drukken eenvoudige menschen hun gevoel uit.
Ziedaar tevens verheffend, stichtelijk realisme.
Nog een paar kleinigheden.
Donker in ‘Clara’, die altijd in korte, afgebroken volzinnen spreekt, is niet natuurlijk, waar hij, met zijne zuster over hare dochter sprekende, in schoone, vloeiende volzinnen en uitgekozen bewoordingen zich uit. Zóó kan men ook niet veinzen. Zulk een taal des harten komt niet bedriegelijk van de lippen van zulk een huichelaar.
Men kan niet met beide handen aan de slapen voor een venster staan en dan kushandjes maken (bl. 116.)
‘Even goed vijf dan als tien’ (bl. 88) klinkt al heel zonderling.
Ik hoop niet, dat deze opmerkingen iemand ervan zullen terughouden het boek van Otto te lezen. Men zou zichzelven dan berooven van een groot genot.
Vooral ‘Vooruit Bles!’ moet men spoedig opzoeken en tweemaal overlezen; gij vooral, moeders van volwassen jongens, en gij, driftige knapen, en gij, twistende gelieven, en gij allen, die eens een keurige novelle genieten wilt. Ik voor mij stel ‘Vooruit Bles!’ boven ‘Geerte’, al is deze laatste ook bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd voor Novellen, uitgeschreven door de letterkundige vereeniging: ‘Jan Frans Willems’ te Antwerpen, 1876.
Wie een allerprettigst, los verhaal wil lezen met een humoristisch- wijsgeerige beschouwing over jagers en visschers, beginne met het laatste: ‘Hoe oom Jacob achter het net vischte’. Iets dergelijks, maar veel aardiger nog, vindt ge anders in ‘Op het dak’. Uit een literarisch oogpunt stel ik deze schets bovenaan. Eenige regels mogen dienen als proeve van taal en stijl:
‘‘Waar is Carlo’? vraagt Revelli aan zijn huishoudster, ‘ik roep door het
| |
| |
heele huis en ik krijg geen antwoord’. ‘Carlo?’ zegt ze, ‘hebt u al eens in den schoorsteen geroepen - hij zit er bijna alle dagen bovenop’. - ‘En wat moet dat beteekenen?’ - ‘Ja,’ is het antwoord, ‘dat weet ik niet, hij zit daar te zingen, en gooit met stukjes kalk naar beneden, ik heb er al op mijn hoofd gekregen.’ - ‘'t Is mooi,’ zegt hij. ‘Mooi, wat mooi? dat hij een bejaard mensch met kalk gooit, welnu kom aan.’ - ‘Och, dat meen ik niet’ zegt Revelli, en hij loopt naar den schoorsteen en roept naar boven: ‘Hola, ia, Carlo ben je daar?’ En Carlo herkent zijn vaders stem en antwoordt: ‘ja, wat is er?’ ‘Dat je dadelijk naar beneden moet komen.’ - ‘Daar ben ik al’ roept hij terug, glijdt door den donkeren koker en.. enz.
In dezelfde oogenblikken vraagt Meneer Schotel: ‘Waar is Mina? ik roep door het heele huis, en ik krijg geen antwoord.’ - ‘Mina,’ zegt Mevrouw, ‘ze zal in de keuken zijn.’ Juist komt Betje de meid binnen, en hij vraagt: ‘Betje, is mijn dochter in de keuken?’ ‘Neen’ antwoordt Betje, ‘maar ze zal op den droogzolder zijn’.... ‘enz.
Ziehier eenige regels uit ‘Gelukkige Cijfers’:
‘De eerste trein van Veelhuizen naar Minderhuizen was snuivend, gillend, stampend, en vervaarlijke rookwolken uitblazend voorbijgevlogen. Heel in de verte blies hij nog witte wolkjes uit, die zoo aardig tegen den blaauwen hemel afstaken, nog eenige oogenblikken bleven hangen om dan door het morgenwindje verjaagd te worden. Maar de trein blies steeds nieuwe, alsof hij het den wind niet wilde gewonnen geven, totdat hij op eens achter een boschje verdween. Toen zag hij (de brugwachter) ze (hem) niet meer.... ja, toch, boven de groene boomen kwam een enkel wolkje te voorschijn en hij hoorde nog de zware ademhaling van het ijzeren monster, alsof een reus, in dat boschje verborgen, zijn pijp rookte. Toen werd alles stil. De trein was uit het gezicht.’
En in datzelfde verhaal: ‘“Hoor eens, Joris! (zei de dokter). Het geluk zit van binnen, daar waar nu je hand ligt en als het daar altijd zoo rustig, zoo rein en zoo warm blijft tikken dan blijven ze, (de 3 en de 9 nl.) wat er ook gebeure, voor jou en voor Neeltje, gelukkige cijfers.”’
Eindelijk halen we aan uit ‘Vooruit Bles!’:
‘“Steven, je trekt je hand weg, en ik zal niet meer vragen of je die in de mijne wilt leggen - dat zou een moeder niet passen, maar ik denk dat een zoon, die iemand haat en die zijn moeders hand niet meer wil of durft aanraken, niet veel goeds in den zin heeft.” Zij stond op en ging naar de deur.
Zij zag nog eens om en bleef staan. Het bleef stil, doodelijk stil. Zooals ze daar stond, tooverachtig beschenen door het zilveren maanlicht, met de deur in de hand, maar met het hoofd naar haar zoon gekeerd - met oogen waarin dikke droppels glinsterden, geleek ze meer op eene verschijning, die Steven voor het kwaad kwam waarschuwen, dan op wat zij werkelijk was - een angstige, bedroefde moeder.
“Moeder!” klonk het, “Moeder!”’
Deze aanhalingen zeggen genoeg. We hopen, dat spoedig een tweede druk dezer ‘Novellen’ noodig zal zijn.
H.
Tépé.
| |
| |
| |
De Houtvester door Berthold Auerbach. Uit het Hoogduitsch door Mevr. Van Westrheene 's Gravenhage D.A. Thieme.
Het oordeel over een roman schijnt soms een zaak van smaak, waarover niet te twisten valt, en wat mij betreft, ik vind ‘De Houtvester’ onder de kleinere romans van Auerbach stellig een der beste. Het zijn frissche, krachtige naturen, die Auerbach ons hier voorstelt, fijn naar het leven geteekend, met een groote mate van aanschouwelijkheid. De ontleding van Emmy b.v., de jonge weduwe, verraadt de bekende meesterhand.
Ik noem juist haar, omdat zij èn de meest uitgewerkte, èn de meest natuurlijke figuur is. Karla, Roeland, Schaller staan, wat uitgebreidheid van teekening betreft, daarmee wel op dezelfde lijn, maar zij herinneren tevens, vooral wat de twee eersten aangaat, aan de schaduw van Auerbach's talent, deze namelijk, dat zijn karakters iets boekachtigs hebben. Zeide Spinoza, dat men de hartstochten der menschen moet beschouwen als meetkunstige figuren, Auerbach maakt omgekeerd van zijn menschen wel eens meetkunstige figuren, aangekleede gedachten, die zich voegen, soms al te veel, naar de rol, die hij hen wil laten spelen. Daarbij vindt men echter zooveel menschkundige opmerkingen, zooveel echte levenswijsheid, dat men de schaduwzijde vergeet.
De vertaling is zóó vloeiend, dat zij zelden het oorspronkelijke verraadt; wij zijn dat van Mevr. Van Westrheene gewoon, en zijn haar dankbaar, wanneer zij een goed boek voor den Nederlandschen lezer bewerkt. De meeste moeite met de Duitsche vertalingen heeft men met de titels en betrekkingen, en ik zou het wenschelijk achten, dat bij de vertaling daarvan meer vrijheid werd genomen; het Hollandsche ‘Houtvester’ geeft het Duitsche ‘Forstmeister’ niet geheel weer, maar die naam is althans nog Hollandsch en de betrekking heeft bestaan. Hinderlijk is het echter, wanneer men hoort spreken van den ‘adjunct’, want vele lezers zullen niet weten, welke soort van betrekking dat is.
Auerbach heeft met al zijn Spinozisme veel vereerders in ons land, onder geloovigen en ongeloovigen; ik hoop, dat ook ‘De Houtvester’ op hen een even aangenamen indruk zal maken, als hij dat op mij heeft gedaan.
| |
De familie Seaforth door Florence Montgomery, Schrijfster van: Verkeerd begrepen, Bijeengebracht, Wilde Rob enz. enz. Naar het Engelsch door Alma. Amsterdam, W.H. Kirberger.
Het verhaal van de familie Seaforth verplaatst ons te midden dier natie, die van alle Europeesche volken wel het minst door buitenlandsche invloeden beheerscht wordt; een natie, die door haar gehechtheid aan de oude tradities haar oorspronkelijk karakter het meest bewaart en handhaaft.
Hoe hoog men dat nationaal gevoel moge schatten, de bekwame Schrijfster van de familie Seaforth laat er ons ook de schaduwzijde van zien.
Het punt van uitgang in deze geschiedenis is het erfelijk recht, dat in Engeland onder de aanzienlijke families op den oudsten zoon overgaat. Wanneer dat plaats heeft, zooals hier het geval is, met een ouderen broeder, zoo
| |
| |
geheel verschillend in karakter, denk- en leefwijze van zijn jongeren, dan kunnen daaruit noodlottige gevolgen voortvloeien.
Godfried, de jongere broeder van Herald Seaforth, was zoo lichtzinnig als zijn broeder ernstig en streng zedig was. De vaderlijke macht, die de oude Graaf aan zijn oudsten zoon over den jongeren had overgedragen, had zulk een ongelukkigen invloed op Godfried, dat hij van kwaad tot erger verviel en eindelijk schande bracht over den familienaam, de onvergefelijkste misdaad in de oogen van Herald, bij wien niets hooger stond dan zijn familietrots.
Hinc illae lacrymae zou men kunnen zeggen bij dit verhaal, dat geleidelijk voortgezet en onderhoudend geschreven is.
De bittere grieve van Herald en zijn daarop gevolgde woede, toen zijn eerste liefde voor een schoon en edel meisje niet beantwoord werd, maar de beminnelijke Hester daarentegen hare hand aan Godfried schonk; de groote teleurstelling, die Herald ondervond, toen uit zijn meer beredeneerd dan uit ware liefde gesloten huwelijk met eene nog jeugdige weduwe een ‘niet begeerd’ kind sproot - een dochtertje, waarop het onvoorwaardelijk erfbezit van het rijke en uitgestrekte landgoed Seaforth niet kon overgaan; de lotgevallen van dat door vader en moeder beiden verstooten kind; het leven en het levenseinde van Herald's broeder; het edel gedrag van Godfried's vrouw, de even liefderijke echtgenoote, zelfs onder de zwaarste beproeving, als de verstandige en zorgvolle opvoedster harer kinderen; de vijandige verhouding tusschen Godfried en zijn zoon, den jeugdigen Godfried, nadat aan dezen door zijn grootvader het oud-vaderlijk erfgoed was toegewezen, bij ontstentenis van een eerstgeboren mannelijken afstammeling van Herald; het levenslot, de strijd, de zelfopoffering van den jongen Godfried, en eindelijk de ontknooping van het drama - ziet daar, onder vele andere bijzonderheden, de hoofdzaken, die in dit romantisch verhaal voorkomen.
Tegenover trotsche, eigenzinnige, onbuigzame, zedelooze en baatzuchtige treffen we hier ook gevoel- en liefdevolle, flinke, moreele en edele personen aan.
De Auteur heeft eene eenvoudige, maar daarom niet minder degelijke wijze van verhalen.
Tot ons genoegen vonden we bij deze Engelsche Schrijfster geen ziekelijk-mystieke, maar wel een gezonde opvatting van den godsdienst, die als zoodanig in den levensstrijd de kracht schenkt tot het in beoefening brengen der edelste beginselen en tot het overwinnen van zelfzuchtige begeerten en zondige hartstochten.
Over het geheel voldoet de vertaling. Niet welluidend vinden we (bl. 26): ‘Wat haar karakter betreft, voor zoover hij na zoo korte kennismaking kon nagaan, had hij daar niet op aan te merken’; onjuist (bl. 65): ‘Hij zag er uit als iemand, die naar beneden gaat’, voor: die materieel en moreel dieper zinkt. Nog merkten we op (bl. 78): ‘Haar adem kwam (?) kort en snel’; ‘Hij sprak zoo weinig, dat zijne stem heesch werd en hij zich die gewoonte had moeten eigen maken’ (bl. 199).
H.
| |
| |
| |
Salvatore Farina. Eer hij geboren werd. Novelle uit het Italiaansch door Mej. C.E.v.D. Amsterdam, Y. Rogge.
Verhalen en Schetsen van Salvatore Farina. Uit het Italiaansch door Dr. E. Epkema. Amsterdam, Y. Rogge.
De in zijn land gevierde Italiaansche Schrijver Salvatore Farina is zeker bij de lezers van De Tijdspiegel reeds bekend. Sedert P.N. Mulder in De Gids opmerkzaam op hem maakte, werden zijne romans ‘Ziende blind’, ‘De roman van een weduwnaar’ en ‘De Schat van Donnina’ in onze moedertaal overgezet, en heeft zijn naam ook ten onzent een goeden klank. Een lofredenaar in Het Leeskabinet rangschikte hem bereids ‘onder de beroemdste letterkundigen van onzen tijd’........
Overbodig mag ik het dus achten, over 's mans schrijftrant uit te weiden, en ik kan volstaan met iets te zeggen over de keus van de hier aangekondigde Novellen en Schetsen en over hare vertaling.
‘Eer hij geboren werd’ zette ik bovenaan, zoowel omdat eene dame het stukje overzette, als omdat inhoud en vertaling beide mij het meest bevielen. Bedrieg ik mij niet, dan hebben wij in deze episode uit het leven van een jeugdig echtpaar van 73 bladzijden klein octavo, ruim gedrukt, een echt staaltje van Farina's kunst. Hoe eenvoudig al wat hij hier vertelt, ook moge zijn, door zijne naïeveteit, door zijn humor sleept hij u van den beginne af mede en gij verkneutert u in het geluk van de jeugdige echtelingen. Gij lacht met hen mee bij het ongegronde der hun toegedichte verwachting van echtelijken zegen, en deelt in hunne uitbundige vreugde, als er werkelijk grond bestaat voor hunne hoop op het bezit van een kind. Het Prima che nascesse van den titel zou ik daarom ook liever vertaald hebben met: ‘Voordat het geboren werd’, dan zooals die titel nu luidt. Wel moge de schoonvader een zoon verwachten en de vader zelf spreken van zijn ‘August’: dat zoon of dochter zijn is voor de toekomstige ouders niet de hoofdzaak, maar wel het onuitsprekelijk geluk, vader en moeder te zullen worden. Farina laat het dan ook geheel onbeslist, of de zoo vurig verlangde spruit een jongen of een meisje was.
Zonder hemelhoog in de wereld der phantasie met u op te stijgen, of u diep te laten afdalen in den afgrond van menschelijke hartstochten, schetst de Schrijver, terwijl hij een weinig idealiseert, u het lief en het leed van een door liefde verbonden, aantrekkelijk paar menschen in hunne eerste huwelijksjaren, waarin echter het leed binnen de engst mogelijke grenzen beperkt blijft; en wat hij schetst, is door de verdienstelijke Vertaalster, Mej. C.E. v(an) D(eventer?), keurig nageteekend. Gij bemerkt bijna niet, dat gij geen oorspronkelijk werk voor u hebt.
Dat laatste kan ik van den zinbouw en de woordenkeus van Dr. Epkema niet even volmondig beweren. Wel heeft zijn vertaalwerk groote verdienste - en ik druk hierop, omdat stijl en taal van zulk een geestigen, echt humoristischen Italiaan in even vloeiend en, waar het moet, in even eenvoudig Hollandsch weer te geven, overgroote moeielijkheden heeft - maar toch kwam het mij voor, dat de Doctor, meer dan Mej. Van D., te worstelen had met onze Nederlandsche deftigheid, zoodat hij zich niet altijd vrij hield
| |
| |
van zoogenaamden boekenstijl en van boekentaal. Het onderscheid tusschen schrijftaal en spreektaal is bij ons nog al aanmerkelijk; weinig auteurs verstaan de kunst, al schrijvende zich van laatstgenoemde te bedienen, of zij vervallen in het platte, triviale, als zij het willen doen.... Misschien vreesde Dr. E. hiervoor en vertelde hij hier en daar zijn origineel niet even prettig na. Hij duide mij dus de bekentenis niet ten kwade, dat ik onder het lezen nog al eens herinnerd werd, geen oorspronkelijk werk voor mij te hebben, maar eene vertaling. Om mij te rechtvaardigen, verzoek ik hem den laatsten volzin van bl. 1 eens over te lezen. Al erkent hij met mij, dat Farina zelf hier wel wat haastig schreef en in deze lange periode (in het Holl. van 19 regels!) te veel tusschenzinnetjes gebruikte: dat vijfmaal ‘die’ in de eerste tien regels der vertaling maakt den zin bijna onverstaanbaar. En de ‘oppervlakkige grappen’, die Onorato nog moest ‘beleven’ en die ‘evenwel niet tot het hart doordrongen...’ wat zijn dat?....
Het is mij niet te doen, om te vitten, en ik haal geen enkel bewijs meer aan, om mijne aanmerking te staven. Ik wil gaarne bekennen, mij volstrekt niet in staat te gevoelen, om het werk van Dr. Epkema te verbeteren; maar even min als ik den naam wil hebben van een vitter, die jacht maakt op fouten en gebreken in het werk van anderen, even min wil ik behooren tot hen, die wat zij aankondigen, ‘onder loftuitingen begraven’.
Wat nu den inhoud der door Dr. E. in dezen bundel vereenigde ‘Verhalen en Schetsen’ betreft, aarzel ik niet te erkennen, dat ook hij in zijne keus gelukkig is geweest. Met de eerste schets zou men alleen eene uitzondering kunnen maken. ‘De familie van Onorato’ komt mij voor, door Farina te overhaast nedergeschreven te zijn. Het is niet genoeg afgewerkt en mogelijk voor een tijdschrift, dat iedere maand een hapje bellettrie aan leesgrage magen moet voorzetten, geschikt, maar te onbeduidend, om zoo afzonderlijk te worden in 't licht gegeven. De overige stukjes hebben ieder zijn eigen verdiensten. Voor ontleding zijn ze niet vatbaar, omdat er te weinig overblijft, als men de feiten en gebeurtenissen van de inkleeding ontdoet, of eene bloote beschrijving van de bijzondere karakters geeft. Ook wil ik niemand, door eene voorbarige mededeeling van inhoud en strekking van hetgeen Farina op zijne eigenaardige wijze verhaalt, het genot der eerste lectuur bederven. Men leze zelf en men zal Dr. E. dank zeggen voor de moeite, die hij zich gaf, om den Italiaan Hollandsch te laten spreken.
De uitgever gebruikte voor het werk van Mej. Van D. geel getint papier, voor dat van Dr. E. eenigszins blauwachtig wit. Mij wil dat geel niet bevallen; het doet mij te veel denken aan door tijd en tabaksrook geel geworden boeken. Maar dat is een punt van smaak of van mode, en daarom zwijg ik. Druk, enz. zijn anders netjes genoeg.
Kampen, Nov. 1879.
j. hoek.
|
|