De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Natuurkunde.Een welkome verschijning.Landbouwdierkunde. Nuttige en schadelijke dieren van Nederland, door Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen Ie dl. Groningen, J.B. Wolters‘Landbouw is in onze dagen
De eerste welvaartsbron van 't land.
Heil het volk, dat roem mag dragen
Op een nijv'ren landmansstand.’
Wie zou zich niet gaarne vereenigen met bovengenoemde dichtregelen van onzen Honigh, welke als motto prijken aan 't hoofd van 't boek, dat mij door de Redactie van dit tijdschrift ter beoordeeling werd toegezonden? Doch, is het aan den eenen kant boven allen twijfel verheven, dat de landbouw de voornaamste bron van welvaart is voor den Nederlandschen Staat, aan den anderen kant moeten wij gulweg bekennen, dat het attribuut nijver niet in alle opzichten meer op onzen landmansstand toepasselijk is. Ja, nijver is onze landmansstand, wat betreft het volbrengen van zijn dagelijksche beroepsbezigheden; gelijk in den tijd, toen Poot de genoegens van 't akkerleven bezong, werkt de landbouwer in 't zweet zijns aanschijns, ten einde voor de waren, die hij ter markt brengt, de hoogst mogelijke prijzen te bedingen. Doch men zou ziende blind moeten zijn, wanneer men niet wilde erkennen, dat vele boeren in ons vaderland niet met den tijd zijn medegegaan en nog moeilijk over te halen zijn, om hun voordeel te doen met de resultaten der wetenschap. ‘Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen.’
Zoo zong Poot, en, helaas! in onze dagen kan met volle recht beweerd worden, dat het leven van den landman maar al te dikwijls te genoegelijk heenrolt, en dat het gros der boeren (want er zijn gelukkig gunstige uitzonderingen) al te gerust leeft. De meeste boeren zijn volslagen onbekend met de eenvoudigste natuurverschijnselen, en in weerwil ervan, dat juist zij het zijn, die 't meest in de vrije Natuur | |
[pagina 96]
| |
verkeeren, betoonen ze zich volkomen onverschillig voor alles, wat de Natuur betreft. Ze doen denken aan hen, die door de menigte boomen 't bosch niet zien. Ze zijn tevreden, wanneer ze slechts hun zuivel weten te bereiden en hunne akkers te bebouwen op dezelfde wijze, als hun voorouders gewoon waren te doen, en willen niet inzien, dat vele begrippen, die vóór één of meer eeuwen voor waar werden gehouden, thans tot de dwaalbegrippen gerekend moeten worden. Intusschen mag niet ontkend worden, dat er eenige kans bestaat, dat we binnen een niet al te lang tijdsverloop van algemeenen vooruitgang onder den boerenstand zullen mogen spreken. Vooreerst zal de Rijkslandbouwschool te Wageningen, die van jaar tot jaar 't aantal harer leerlingen ziet toenemen, en sedert de stichting van haar proefstation de hooge waarde der op wetenschappelijke gronden gebaseerde landbouwkunde hoe langer zoo duidelijker doet uitkomen, niet nalaten, rijke vruchten af te werpen voor de toekomst, en ik acht het dan ook volstrekt niet onmogelijk, dat de hooge regeering binnen weinige jaren de noodzakelijkheid zal inzien, om in een der meest welvarende streken van ons land een tweede inrichting van dien aard te doen verrijzen. In de tweede plaats openbaren zich onder den boerenstand zelven gunstige verschijnselen; men denke slechts aan de modelboerderij te Winkel, door wakkere mannen in 't leven geroepen, alsmede aan 't Nederlandsche rundveestamboek; men denke ook slechts aan de krachtige pogingen, door Mr. Amersfoordt te Haarlemmermeer en den kundigen Wouter Sluijs te Beemster tot verbetering der bestaande toestanden sinds jaren in 't werk gesteld, en men zal terstond tot de overtuiging komen, dat er reeds vooruitgang te bespeuren is. Men denke ook aan 't alleszins verblijdend verschijnsel, dat onlangs een Nederlandsche boer op de tentoonstelling van boter te Londen met den eersten prijs bekroond werd. Zal evenwel de Nederlandsche boer vruchten gaan plukken van den boom der kennis, dan spreekt het wel vanzelf, dat hem daartoe de weg moet worden gewezen. ‘Want niet iedereen valt het geluk ten deel, naar Korinthe te gaan’; zoo ook is 't niet iederen aanstaanden boer gegeven, zich te Wageningen voor zijn gewichtig beroep te gaan voorbereiden. Daarom is het zaak, dat althans dat gedeelte der kennis, hetwelk zonder de hulp van een onderwijzer uit boeken kan worden aangeleerd, op de gemakkelijkste wijze onder ieders bereik worde gebracht. De beginselen der Natuurkunde en der Scheikunde met het oog op den landbouw enkel door lectuur grondig te leeren, zal wel bezwaarlijk gaan; doch iets anders is het, de beginselen der Dierkunde in zich op te nemen, voor zoover ze betrekking heeft op de dieren, waarmede de landbouwer òf dagelijks omgaat, òf bij de uitoefening van zijn bedrijf onwillekeurig kennis maakt. Green tak van wetenschap werd tol hiertoe meer verwaarloosd dan | |
[pagina 97]
| |
de Landbouwdierkunde; bijna volslagen onkunde heerscht er nog op dat gebied, en de onkunde is - de ervaring heeft het door alle eeuwen heen bewezen - de moeder van 't bijgeloof. Brengt echter 't bijgeloof op het terrein van den godsdienst alleen schade toe aan den geest - dat, hetwelk voortspruit uit onbekendheid met de nuttige en schadelijke diersoorten, is nog veel verderfelijker; want het benadeelt de geldbeurs. Immers, tal van dieren, die inderdaad aan den landbouwer de grootste diensten bewijzen, zijn dagelijks aan vervolgingen blootgesteld; andere, die ontegenzeggelijk groote nadeelen berokkenen, worden niet opgemerkt en daardoor gespaard. 't Wordt dus meer dan tijd, dat er een einde kome aan dat bijgeloof, en daarom moet elke poging, die aangewend wordt, om daaraan afbreuk te doen, met vreugde worden begroet. Daarom dan ook noem ik de ‘Landbouwdierkunde’ van Dr. J. Ritzema Bos, waarvan 't eerste deel thans 't licht heeft gezien, een welkome verschijning. Een korte beoordeeling daarvan moge dienen, om mijn bewering te staven. Reeds de inleiding, 14 bladzijden beslaande, noodigt tot nadere kennismaking uit. Men oordeele slechts naar 't volgende: ‘De aardbeziën in uw tuin zijn aangevreten. Gij legt eens eenige bladeren op zijde, en dáár kruipt eene pad! Ziedaar den misdadiger! Die leelijke padden eten alle aardbeien op! - Och, zie eens een oogenblik nader toe! Kijk eerst eens naar de gaten, die in uwe heerlijke vruchten zijn gegeten. Bezie dan eens nauwkeurig die pad! En nu vraag ik u, of 't mogelijk is, dat dit dier met zijn grooten, tandeloozen bek, zulke gaten in de aardbeien kan vreten. - Verder moet ik u nog iets verzoeken. Ga bij regenachtig weer of tegen den avond eens in uw tuin wandelen. Dan zult gij slakken in menigte vinden, die zich aan uwe aardbeien te goed doen. Dáár hebt gij de misdadigers. En wanneer ge nu maar wat geduld hebt, en u doodstil houdt, dan kunt ge allicht eene pad betrappen, juist bezig eene slak met grooten smaak te verorberen. Wat zegt ge nu? De pad eet geen aardbeziën maar slakken, en is dus uw vriend, niet uw vijand. Wat hebt gij 't diertje oppervlakkig beoordeeld en veroordeeld! Zoo'n pad ziet er op 't oog niet zoo heel gunstig uit. En omdat zij leelijk is en zich niet zeer aangenaam voordoet, wordt dadelijk een ongunstig oordeel uitgesproken. Nu ja, de kleuren en de vormen maken het dier, even als de kleeren en de vormen den man. Gij zijt, toen gij de pad veroordeeldet, volkomen consequent gebleven. Toch was uw oordeel geheel onjuist.’ Men zal 't, dunkt mij, met mij eens zijn, dat dit een voorbeeld is van zuiver populairen schrijftrant. Het tweede hoofdstuk, waarin de bouw en de verrichtingen van 't dierlijk lichaam behandeld worden, geeft eerst een duidelijk begrip van de stofwisseling in 't menschelijk en dierlijk lichaam, terwijl vervolgens de voedingsverrichtingen besproken worden. Daarop geeft de | |
[pagina 98]
| |
Schrijver een kort, maar zaakrijk overzicht van de verschillende wijzen van voortplanting, en eindelijk volgt een beknopte beschrijving van betrekkingsverrichtingen, gevoel en willekeurige beweging. Bewijst dit hoofdstuk in de eerste plaats, dat Dr. Ritzema Bos zijn onderwerp volkomen meester is, in de tweede plaats springt duidelijk in 't oog, dat hij uitnemend de kunst verstaat, een schijnbaar droog onderwerp zonder omhaal van woorden aan elken leek, die zich slechts een weinig inspanning wil getroosten, duidelijk te maken. De rangschikking der dieren maakt het onderwerp van een volgend hoofdstuk uit. Dit lezende, zal iedereen, zonder dat hij ooit aan dierkunde iets gedaan behoeft te hebben, een goed denkbeeld krijgen van ras, soort, geslacht, enz., en zoo ook van de Linnaeaansche wijze van benoeming der dieren. Op de voorbeelden, die de Schrijver geeft, ten einde 't nut der Latijnsche soorts- en geslachtsnamen te doen inzien, heb ik een kleine aanmerking. Daar 't boek zich de beschrijving der inlandsche dieren ten doel stelt, zou ik het beter gevonden hebben, wanneer de Schrijver zich niet bepaald had bij 't beerengeslacht, waarvan geen enkele soort hier te lande voorkomt. Waarom niet liever 't geslacht Lepus, of Equus, of Mus gekozen? 't Spreekt echter vanzelf, dat deze aanmerking van zeer ondergeschikt belang is. Na alzoo 35 bladzijden besteed te hebben aan die zaken, welke voor 't begrijpen van 't volgende noodig kunnen worden geacht, wordt overgegaan tot het belangrijkste gedeelte, de bespreking van de voor den Nederlandschen landbouwer belangrijke dieren, in stelselmatige volgorde. Daaraan gaat vooraf een kort overzicht van den lichaamsbouw der gewervelde dieren, meer in 't bijzonder van dien der zoogdieren. Waar de Schrijver de bilaterale symmetrie duidelijk maakt, zou 't misschien wenschelijk geweest zijn, met het oog op den stand, voor welken 't boek voornamelijk, om niet te zeggen uitsluitend, geschreven is, te wijzen op 'tgeen ons in dit opzicht een middendoorgedeeld varken te zien geeft, gelijk men dit dagelijks in de slagerswinkels kan waarnemen. De Schrijver veroorlove mij één aanmerking op de uitdrukking: ‘Het aantal halswervels bedraagt bij de zoogdieren altijd zeven.’ 't Is mij er volstrekt niet om te doen, te vitten; doch waar hij zoo apodictisch 't woord altijd bezigt, meen ik te moeten aanstippen, dat een der plantaardig voedsel gebruikende Cetaceën, nl. de Amerikaansche Lamantyn (Manatus australis), slechts 6 halswervels bezit; terwijl bij twee soorten van het tot de tandeloozen behoorende geslacht Bradypus (Luiaard) meer dan 7 halswervels gevonden worden, nl. bij Br. torquatus 8 en bij Br. tridactylus 9. 't Ware dus beter geweest, te zeggen: bijna altijd, tenzij Schr. van meening is, dat het slechts schijn is, dat sommige dieren meer of minder dan 7 bezitten, wat door enkele geleerden inderdaad verkondigd wordt. | |
[pagina 99]
| |
Ik kom thans tot het voornaamste gedeelte, de beschrijving der inlandsche diersoorten. In de voorrede zegt de Heer Ritzema Bos, na met volkomen recht de bewering te hebben uitgesproken, dat de verschijning van een boek, dat kennis van de schadelijke en nuttige dieren wil aanbrengen, geen rechtvaardiging behoeft: ‘Een andere vraag echter is 't, of 't mij gelukt is, door 't schrijven van deze “Landbouwdierkunde” in de bestaande behoefte te voorzien.’ Ik aarzel niet, daarop toestemmend te antwoorden. Niet, omdat de Schrijver zoo heel veel heeft geleverd, wat in andere boeken niet reeds vermeld is geworden - immers, veel van hetgeen hij mededeelt, kan men in 't onovertroffen werk van Brehm vinden - maar omdat hij, gebruik makende van de door anderen verzamelde bouwstoffen, deze gerangschikt heeft tot een goed geheel, zonder dat hij zich tot een slaafsche navolging heeft laten verleiden. Wat de beschrijving der inlandsche vledermuizen betreft, zoo ben ik er vrij zeker van, dat geen boer, na ze gelezen te hebben, 't meer ondernemen zal, dergelijke onschadelijke, ja, nuttige wezens aan de staldeur vast te spijkeren; dat geen boer ook meer geloof zal hechten aan 't sprookje, dat de vledermuizen 't spek uit den schoorsteen wegkapen, of, zooals sommigen meenen, zich achter 't zwoord verschuilen, om rustig haren winterslaap te kunnen volbrengen. Meesterlijk wordt de levenswijze van den egel geschetst. Ik kan niet nalaten, ten bewijze daarvan eenige regels, daarop betrekking hebbende, over te schrijven. ‘Wanneer een bewoner van eene onzer kleistreken op een zomeravond tusschen licht en donker eene wandeling maakt door 't bouwland, en dan een oogenblik blijft stilstaan om eens rondom zich te zien, - dan hoort hij soms plotseling dicht bij zich een eigenaardig knorrend geluid, dat wel iets heeft van 't knorren van een varken. En weldra ziet hij een ongeveer 3 dM. lang dier in gedrukte houding vrij snel langs zich voorbijgaan. Alras heeft de geheimzinnige gast ergens aan den kant van eene sloot eene of andere plaats gevonden, waar hij wegschuilt, althans - hij is weldra spoorloos verdwenen. Houd u nu echter heel rustig, dan komt hij na korten tijd wel weer te voorschijn. Laat hem nu zich een eindweegs van de sloot begeven, zoodat hij daarheen niet kan terugkeeren. Sla nu eens naar hem met een wandelstok.... 't langwerpige dier is in eens tot een bal samengerold, die zoolang ge eenige beweging blijft maken, zich in zijne rust niet laat storen. Raakt ge dien bal aan, dan merkt ge, dat hij geheel met stekels is bedekt. Ge hebt den schemeringminnenden wandelaar herkend. “Een stekelvarken!” zegt ge als ge Hollander of Gelderschman, “een zwijnegel!” als ge Groninger zijtGa naar voetnoot(*). Werkelijk, 't is de bedaarde, uitwendig stekelige, maar | |
[pagina 100]
| |
goedhartige hoewel eenigszins domme snaak, dien men egel, verkeerdelijk ook wel “stekelvarken” noemt. Neem het dier eens op. Ge kunt het best doen, zonder u te verwonden, als gij de hand van voren naar achteren over de stekels beweegt om deze plat te leggen. Neem hem nu mee naar huis, en leg hem op de tafel. Maar wees vooral stille toeschouwer; want, beweegt ge u, dan zal hij zoo vrij zijn, zijnen bolvorm te behouden; dat vindt hij 't voorzichtigst. Als ge echter eenige minuten heel bedaard naar dien bal hebt staan kijken, dan komt er eenige beweging in. Met een paar schokken rekt zich het ronde lichaam uit, en plotseling komt een fijn, puntig snuitje te voorschijn, dat dadelijk den omtrek begint te besnuffelen, en onophoudelijk daarmee doorgaat, terwijl het zich nu links, dan rechts wendt. Steeds meer en meer geraakt de met stekels bedekte rug in schokkende beweging, en weldra komt de geheele grijsbruine kop voor den dag, wiens schitterende zwarte oogjes goedig, maar eenigszins beangst rondkijken. Hun blik doet echter meer verstand verwachten, dan het diertje werkelijk bezit. Terwijl de kop zichtbaar wordt, komen ook de korte pootjes voor den dag, waartusschen het eerstgenoemde lichaamsdeel was samengetrokken. De egel rekt zich nog eenigszins uit, maar krijgt, in rustende houding, geene grootere lengte dan 2 dM., terwijl de hoogte 13 à 15 cM. bedraagt. Weldra gaat hij over de tafel rondloopen, en rekt zich dan uit tot eene lengte van bijkans 2 dM., terwijl natuurlijk de hoogte iets geringer wordt, en nu niet meer dan 11 à 12 cM. bedraagt. Van het staartje valt dikwijls niet veel te zien; nu en dan wordt het even uitgestoken, en het blijkt dan hoogstens 2½ cM. lang te zijn. Terwijl de egel daar rustig over de tafel rondloopt, af en toe zijn half sissend, half brommend geluid eens doet hooren, en zijn snuitje snuffelend voor zich uitschuift, hebben wij den tijd, het zonderlinge dier eens goed op ons gemak waar te nemen.’ Hierop volgt een allerduidelijkste, door figuren opgehelderde beschrijving van de wijze, waarop 't dier zich door samentrekking van de rughuidspieren weet ineen te rollen. Of de egel gespaard, dan wel vervolgd dient te worden, blijkt zonneklaar uit de fraaie beschrijving van de levenswijze van den egel: ‘Het voedsel van dit dier bestaat uit allerlei insecten, vooral uit kevers en keverlarven, verder uit aardslakken en wormen. Maar bovenal vormen muizen zijne lievelingskost. In dit opzicht is hij niet alleen op het veld, maar ook in huizen, in schuren en op zolders van groot nut. In huizen zou hij gevoegelijk de kat kunnen vervangen, daar hij - hoewel minder snel en vlug - meer geduld bezit. Van snoepen heeft men bij hem weinig hinder, daar hij niet kan klimmen. Maar daar hij altijd 's nachts op de vangst uitgaat en zijne tegenwoordigheid door een luid geknor te kennen geeft, kan men hem in | |
[pagina 101]
| |
de nabijheid van slaapkamers niet dulden. Ook maakt de minder aangename reuk, die hem in den regel vergezelt, hem als huisgenoot juist niet bijzonder gewenscht. Op zolders en in schuren echter is hij als muizenvanger zeer bruikbaar. Nuttiger echter wordt hij in deze qualiteit op 't open veld. Kan hij ook al niet de snelvoetige muizen achterhalen, die op de oppervlakte der aarde rondhuppelen, hij weet ze des te beter in hare onderaardsche schuilhoeken op te sporen. Brehm deelt mede, hoe de egel dit aanlegt. “Ik zag in 't voorjaar er een op een korenland rondwandelen; hij bleef plotseling voor een muizengat staan, snoof en snuffelde daar omheen, wendde zich langzaam heen en weer, en scheen zich er eindelijk van te hebben op de hoogte gesteld, aan welken kant de muis zich mocht bevinden. Nu kwam hem zijn snuit uitstekend te stade. Hij woelde met groote snelheid den gang der muis op, en haalde deze ook werkelijk na korten tijd in; een gillend piepen van de muis en een tevreden geknor van den egel bewezen, dat de roover zijn offer had gegrepen.” Het nut, dat de stekelige gast verricht, valt door het medegedeelde duidelijk in 't oog. Wie er aan mocht twijfelen, kan de maag van den egel onderzoeken; hij zal er altijd - naast vele stukken van insekten en wormen - overblijfselen van muizen in aantreffen. Verder maakt zich de egel verdienstelijk door 't dooden van de vergiftige adders. Het is merkwaardig, dat hij tegen verschillende dierlijke giften bestand is.’ De Schrijver verzwijgt niet, dat de egel somtijds eenige schade aanricht door kuikens te verslinden, de afgevallen vruchten weg te kapen en enkele zaden op te eten; doch daartegenover staan zulke gewichtige voordeelen, dat hij niet aarzelt, tot de slotsom te komen, dat men 't dier in bescherming moet nemen. Van de insecteneters worden verder ook de spitsmuizen en de mol besproken, en aan 't laatste dier wordt een uitvoerige beschouwing gewijd. Dat was dan ook niet overbodig, omdat er bijna geen dier is, dat zoozeer door den landbouwer vervolgd wordt, als de mol. Neemt men in aanmerking, dat er geen zoogdier is, dat hem in gulzigheid evenaart - immers, in 24 uren tijds verslindt hij zijn eigen gewicht aan voedsel - en dat hij uitsluitend van wormen, insecten en insectenlarven leeft, dan komt men tot het inzicht, dat de mol alle recht heeft, door den mensch ontzien te worden. Terwijl de Heer Wouter Sluijs te Beemster bewees, dat de ritnaald door den mol ijverig vervolgd wordt, toonde de Schrijver zelf aan, dat de maag van dit dier steeds gevuld is met larven van meikevers, aardwormen, enz. Toch wordt niet uit het oog verloren, dat de mol in enkele gevallen ook schadelijk kan zijn, b.v. door 't loswoelen van de jonge grashalmpjes, van 't pas ontkiemde vlas, door 't graven van gangen in de | |
[pagina 102]
| |
dijken, en dat hij ook voor den beminnaar van bloemen een zeer onaangename gast is. Onder de knaagdieren is er zeker geen, dat zoo nadeelig is voor den landbouw als de veldmuis. De veldmuizen zijn het toch, die, omdat ze bij duizenden te gelijk zich vertoonen, den oogst van 't een of ander gewas totaal kunnen doen mislukken, ja, zelfs door 't doen mislukken van den hooioogst invloed kunnen uitoefenen op den prijs van 't slachtvee. Men zal het daarom billijk vinden, dat, terwijl de andere knaagdieren slechts kortelijk behandeld worden, aan de veldmuis bijna 17 bladzijden besteed worden. Vooral de verschillende methoden om deze landplaag te verdelgen, worden uitvoerig besproken, en zoo grondig, dat het boek reeds daarom alleen voor elken landbouwer onmisbaar mag worden geoordeeld. De orde der roofdieren geeft den Schrijver aanleiding, een lans te breken voor sommige daarvan, die, wel is waar, door jacht te maken op 't wild, waarnaar de rijke lekkerbek watertandt, dezen van menig heerlijk gebraad berooven, doch juist daardoor aan den landbouwer dikwijls meer voordeel dan schade aanbrengen. Ik ben het volkomen met den Schrijver eens, dat het hoogst onpractisch is, van Regeeringswege premiën uit te loven voor 't dooden van dieren, welke voor de jachtliefhebbers schadelijk, maar voor de landbouwers nuttig zijn, en dat het vrij wat beter zou zijn, indien de hooge Regeering, in plaats van rekening te houden met het eigenbelang van enkele jagers, meer ging letten op 't belang van den boer, dat het belang van iedereen is. Van den bunsing sprekende, zegt Dr. Ritzema Bos, dat men dit dier in Friesland putóór noemt; ik meen, dat de naam mud meer gebruikelijk is. Tevens doe ik opmerken, dat het verkieslijker zou zijn geweest, indien hij de anale klieren van den bunsing platweg aarsklieren genoemd had. Daar 't werk voor boeren geschreven is, althans voornamelijk voor boeren, is het zaak, niet meer wetenschappelijke uitdrukkingen te bezigen, dan strikt noodig is. Ik stem overigens gaarne toe, dat het onmogelijk is, in een werk als dit ze geheel en al te vermijden. Niet alleen de in 't wild voorkomende roofdieren worden in dit werk behandeld, maar ook de tamme dieren, de hond en de kat, en vooral omtrent het eerste dier bevat het werk belangrijke mededeelingen. Wat echter menigeen niet zal begrijpen, is, dat de Schrijver den das Grimbart, den wolf Isegrim noemt. Evenzoo wordt in 't gedeelte, dat over de knaagdieren handelt, de haas herhaaldelijk Lampe genoemd. Ook Brehm gebruikt die namen; doch deze mag gerustelijk van de veronderstelling uitgaan, dat elk beschaafd Duitscher ‘Reineke Fuchs’ van Göthe gelezen heeft. Doch dit mag niet worden verondersteld van 't publiek, waarvoor Dr. Ritzema Bos schrijft, en nog veel minder mag worden vermoed, dat elke landbouwer in Nederland 't oud-Hol- | |
[pagina 103]
| |
landsche stuk ‘van den Vos Reinaerde’ kent. 't Gaat dus niet aan, zonder eenige opheldering dergelijke namen te gebruiken. Onwillekeurig denkt men hier aan den bekenden regel: ‘Aliquando dormitat bonus Homerus.’ De vijfde orde, door den Schrijver dikhuidigen of veelhoevigen genoemd (waarom niet liever daarvan twee orden gemaakt, parighoevigen en onparighoevigen, daar toch 't paard en de ezel moeilijk tot de veelhoevigen gebracht kunnen worden), omvat het varkensgeslacht, 't paardengeslacht, 't rundergeslacht, 't schaap, de geit en de hertachtige dieren, die in ons land door de in 't wild levende soorten edelhert en ree en 't alleen in hertenkampen voorkomende damhert vertegenwoordigd worden. Met deze orde wordt de klasse der zoogdieren besloten. Ruim 60 bladzijden worden aan deze ‘dikhuidigen’ besteed; doch dat is zeker niet te veel, als men bedenkt, dat de welvaart van ons land met de meeste van deze dieren in 't nauwste verband staat. Klaarblijkelijk vergist de Schrijver zich, als hij zegt: ‘Daartoe (tot de dikhuidigen) behooren 1o. de door 't herkauwen, de samengestelde maag en 't bezit van slechts twee ontwikkelde hoeven te herkennen herkauwers of tweehoevige dieren, 2o. de eenhoevigen of paardachtigen, door 't bezit van slechts eenen hoef aan elken voet kenbaar, en 3o. de dikhuidigen of veelhoevigen, waaronder men alle hoefdieren verstaat, die niet in ééne der beide andere orden (ik cursiveer) t' huis behooren, dus alle niet herkauwende dieren met meer dan twee hoeven aan elken voet.’ Wenschelijk zou ik 't gevonden hebben, dat bij de behandeling van het tamme varken met een enkel woord melding ware gemaakt van de zoo gevreesde trichinenziekte, al is ze hier te lande ook nog nooit voorgekomen. In een overigens zoo volledig werk, als deze Landbouwdierkunde is, zou dit onderwerp evengoed op zijn plaats zijn geweest, als de bij de honden zoo dikwijls voorkomende dolheid, waarvan ook geen melding wordt gemaakt. De verschillende paardenrassen hadden, naar mijn bescheiden meening, wel wat uitvoeriger besproken kunnen worden; gaarne zou ik daarvoor een gedeelte van de beschrijving van de levenswijze der verwilderde paarden, hoe boeiend ook, gemist hebben. Wat men door vetlokken te verstaan heeft, waarover de Schrijver bij 't Zeeuwsche en 't Geldersche paard spreekt, had misschien bij de beschrijving van 't maaksel van 't paard vermeld kunnen worden. Een verklaring van dat woord zocht ik in 't boek tevergeefs. Ook de runder- en schapenslagen zijn wel ietwat stiefmoederlijk bedeeld. Dit neemt niet weg, dat alles, wat over de runderen en schapen medegedeeld wordt, de lezing overwaardig is. Vooral over de afstamming dezer dieren bevat het werk veel, dat algemeen bekend verdient te worden. Belangrijk is ook datgene, wat betrekking heeft op den bouw en de vorming van 't gewei der herten. Helderheid en | |
[pagina 104]
| |
bevattelijkheid, waardoor 't gansche werk zich onderscheidt, springen vooral ook hier duidelijk in 't oog. Onpartijdig, als de Schrijver is, verzwijgt hij ook niet, dat de herten voor landbouw en houtcultuur ten hoogste nadeelig zijn. We komen thans aan de klasse der vogels, en daarmee aan 't fraaiste gedeelte van 't boek. 't Uit- en inwendig samenstel van den vogel, de ontwikkeling van 't jonge dier in 't ei, de verzorging der jongen door de ouders, de nestbouw en het trekken der vogels worden op een zoo beknopte en tevens zoo echt populair-wetenschappelijke wijze beschreven, dat ik eerlijk moet bekennen, zelden iets gelezen te hebben, dat daarmede kan wedijveren. Men oordeele slechts naar deze weinige regelen: ‘'t Is in Maart. Snerpend giert de wind over de vlakte. 't Is koud, zeer koud, zooals het in Maart kan zijn. Dat merkt men ook aan de lieve dorpsschooljeugd, die met klokke half twaalf de deur uitstormt, den nek in den kraag van den winterjas verscholen en de handen in den zak. In een draf gaat het voort: 't is geen weer om stil te staan. In eens roept er een: “Kijk, daar is hij al!” en kijkt naar den hoogen boom in den tuin van den dominé. “Ja, hoezee, daar is hij,” klinkt het overal; en 't jonge volkje, dat daar zooeven in vliegenden draf over de straat voortholde, schijnt nu geen kou te voelen, en - wat meer zegt - geen trek om te eten ook. “Daar is de andere ook!” “Daar zijn ze allebei,” hoort men nu. En allen kijken nog eens verheugd naar boven, om getuige te wezen van de komst van het hooge echtpaar. En als de kinderen eindelijk naar huis zijn gegaan, en daar hebben verteld, dat de ooievaars weer het nest in dominé's tuin hebben betrokken, dan gaan de ouderen van dagen ook al spoedig eens kijken, of de beminde reiziger in zijn witte blouse en met zijne roode, juchtleeren laarzen werkelijk weer in 't land is. Waarom die drukte, waarom die vreugde bij jong en oud? Omdat de ooievaar voor ons is, wat de heilige ibisvogel voor de oude Aegyptenaren was, de heilbode, die ons komt verkondigen, dat een rijk en schoon jaargetijde begint. Ja, is hij geen heilaanbrenger, de vogel, die ons komt verkondigen, dat de Natuur uit haren slaap zal ontwaken, dat het jaargetijde weer genaakt, waarin de knoppen springen en de bloemen ontluiken, waarin onze huisvrienden, de zwaluwen, ook zullen terugkeeren om hun nestje te bouwen en de nachtegaal zelfs in den nacht zijne teere, gevoelvolle stem zal doen hooren!’ Wat dunkt u, lezer, getuigt het weinige, dat ik aanhaalde, niet van een zeldzaam meesterschap over taal en stijl? Men leze ook de beschrijving van de voortplanting van den koekoek. Eerlijk moet ik bekennen, dat ik nooit een betere heb aangetroffen. Terecht schrijft mijns inziens Dr. Bos het aan de inrichting der maag toe, dat deze vogel zijne eieren met lange tusschenpoozen legt. | |
[pagina 105]
| |
Terwijl Gloger beweert, dat een landbouwer bezwaarlijk iets wezenlijks omtrent de schadelijkheid van een of ander, overigens nuttig dier kan weten, wat in de Dierkunde niet reeds sinds lang bekend is, en dat hij derhalve maar op gezag heeft te gelooven, wat de dierkundige hem leert, en, mocht hij iets anders meenen waar te nemen, maar dadelijk, zonder verder te onderzoeken, begrijpen moet, dat hij 't bij 't verkeerde eind heeft, is Dr. Ritzema Bos van een geheel ander gevoelen. En dat is zeer te prijzen; want wat zou het worden, indien alle wetenschappelijke mannen 't autoriteitsgeloof van Gloger coûte qui coûte wilden voortplanten? Gloger is bovendien een autoriteit, die niet altijd evengoed op de hoogte is; dat blijkt onder anderen, waar hij beweert, dat men de roeken door vogelverschrikkers uit de kersenboomgaarden kan houden. Dr. Bos daarentegen zegt zeer terecht, dat een zoo slimme vogel, als de roek is, zich op den duur maar niet door een loos alarm laat verschrikken. Gloger beweert, dat de roeken alleen bij gebrek aan insectenlarven en regenwormen de uitgezaaide korrels opvreten; Dr. Bos bewijst door eigen waarneming, dat ze de pasgezaaide korrels wegpikken, in weerwil ervan, dat het kan wemelen van engerlingen en regenwormen. Hij kan dan ook, de schromelijke overdrijving, waaraan Gloger zich dikwijls schuldig maakt, in aanmerking nemende, niet nalaten, te zeggen: ‘De meeste landbouwers zien beter rondom zich, dan de Duitsche schrijver meent, en zullen, zijn boek lezende, hem zelven vaak genoeg - o.a. bij de behandeling der roeken - op onnauwkeurige, valsche waarneming betrappen. Verder hebben zij te veel gezond verstand, om aan te nemen, dat berekeningen als die, welke ik boven aanhaalde (de uit de lucht gegrepene berekening van Dr. Gloger omtrent het getal vlindereieren, dat door een mees jaarlijks verslonden wordt, in verband met het uitroeien der muizen) iets te beteekenen zouden hebben.’ 't Is ook volkomen juist, dat de Schrijver Mevrouw Van Manen Thesingh, de wel wat al te ijverige dierenbeschermster, van overdrijving beschuldigt ter wille van de musschen. Want, al heeft deze zeer begaafde schrijfster gansch Nederland aan zich verplicht door haar werkje over 't nut van de inlandsche vogels, 't nut der musschen wordt door haar zeer overdreven; want ze gebruiken meer plantaardig dan dierlijk voedsel, en zijn daardoor meer schadelijk dan voordeelig voor den landbouw. Dat overigens Dr. Ritzema Bos een zeer ijverig dierenbeschermer is, spreekt wel vanzelf; doch hij is onpartijdig, wat van velen niet kan worden gezegd. De kunstmatige vogelnesten, door Dr. Gloger 't eerst in zwang gebracht, worden ook door hem aangeprezen; de wijze, waarop men ze moet gebruiken, wordt zelfs beschreven. 't Zou misschien niet ondienstig geweest zijn, indien bij 't noemen der Nederlandsche firma's, bij welke ze te verkrijgen zijn, tevens de prijs van die nesten opgegeven was. Velen toch laten zich tot hiertoe afschrikken, omdat ze vreezen, dat de | |
[pagina 106]
| |
aanschaffing der kunstmatige vogelnestjes te kostbaar is, wat voorzeker niet het geval is. Alvorens tot de bespreking van 't overzicht der verschillende orden over te gaan, moet ik nog vermelden, dat de Schrijver een zeer belangrijke tabel geeft voor 't herkennen van vogelsoorten in de vlucht. Ook voor het determineeren der soorten vindt men tabellen, die vooral dit voor hebben, dat ze in een oogopslag doen zien, of men met nuttige, dan wel met schadelijke vogels te doen heeft. 't Is duidelijk, dat het werk veel te uitvoerig zou zijn geworden, wanneer de Schrijver van alle inlandsche vogelsoorten een afzonderlijke beschrijving gegeven had; trouwens, de tabellen maken dat ook overbodig. Daarom worden alleen de voornaamste soorten eenigszins uitvoerig behandeld, zooals onder de klimvogels de koekoek, de spechten, de draaihals, en 't nut der spechten voor 't houtgewas wordt duidelijk in 't licht gesteld. Van de priemsnaveligen worden de kwikstaarten, de piepers, de wielewaal, de waterspreeuw, de lijsters, de basterdnachtegaal, de tapuiten, de zangers, de goudhaantjes en de winterkoning meer of minder uitvoerig besproken. Onder de kegelsnaveligen worden de meezen, de leeuweriken, de kruisbekken, de gorzen en vinken; onder de raafachtigen de spreeuw, de kraaien, de ekster, de Vlaamsche gaai; onder de tandsnaveligen de klauwieren, de vliegenvangers en de alleen in strenge winters hier voorkomende pestvogel; van de zwaluwachtigen al de hier voorkomende soorten (huiszwaluw, boerenzwaluw, oeverzwaluw, gierzwaluw en geetemelker) eenigszins in 't breede behandeld. Terwijl in alle boeken, die over de vogels handelen, althans voor zoover ze mij bekend zijn, 't groote nut der spechten verkondigd wordt (men zie onder anderen Brehm's ‘Thierleben’ en Prof. Harting's ‘Bouwkunst der dieren’), waagt Dr. Ritzema Bos het, als zijn meening uit te spreken, dat de spechten meer kwaad dan goed doen. Hij is 't in dit opzicht eens met Altum, die beweert, dat niet alleen rottende, maar ook volkomen gave boomstammen door deze vogels aangetast worden. Trouwens, de waarheid daarvan is hemzelven proefondervindelijk gebleken. Bovendien brengt de specht aan de denneboomen even zooveel schade toe, als de eekhoorntjes, terwijl hij door 't eten van de zoo nuttige mieren ook ver van nuttig is. Zoo kan de Schrijver zich ook niet vereenigen met hetgeen nu wijlen Dr. Staring over een paar vogels schreef, en wel ‘dat wij ons geweten niet bezwaren door de treklijsters en leeuweriken, wanneer zij in den herfst hunne terugreis langs onze kusten nemen, op te vangen’. Na een kort overzicht van de duiven gegeven te hebben, worden eindelijk achtereenvolgens de hoenderachtige vogels, de steltloopers en de zwemvogels besproken, voor welke laatste orde de Schrijver de eendachtigen, de roeipootige vogels, de meeuwachtige vogels en de kortvleugeligen in de plaats stelt. | |
[pagina 107]
| |
Wat de hoenderachtige vogels aangaat, meen ik, dat de verschillende kippenrassen al te kort behandeld zijn; ik verbeeld mij, dat iemand, die kippen teelt, er dikwijls weinig belang in zal stellen, te vernemen, dat deze dieren reeds honderden jaren vóór Christus als huisdieren bekend waren, en veel meer waarde zal hechten aan bijzonderheden, welke 't kweeken der verschillende rassen betreffen. De kalkoen werd volgens den Schrijver in Engeland in 1524, in Duitschland in 1530 voor 't eerst ingevoerd. Als ik mij niet bedrieg, geschiedde dit in Frankrijk omstreeks 't jaar 1572; althans op de bruiloft van Karel IX prijkte 't eerst een kalkoen als hoofdschotel op den disch. De kruipende dieren en amphibiën, door Dr. Ritzema Bos tot ééne klasse vereenigd - een zienswijze, waarmede ik mij moeilijk kan vereenigen met het oog op de ontwikkelingsgeschiedenis - worden zeer kort behandeld, en van de visschen wordt alleen de lichaamsbouw besproken. Uiterst nauwkeurig en bevattelijk wordt uiteengezet, waarom de kruipende dieren en visschen koudbloedig zijn. Daar evenwel, wat de visschen betreft, volstrekt geen soorten beschreven woorden, wat zeker in een boek voor landbouwdierkunde ook minder te pas zou komen, zie ik niet in, waarom deze klasse niet geheel en al buiten rekening had kunnen blijven. Wat de kruipende dieren aangaat, vind ik 't door den Schrijver gegeven overzicht hier en daar wel wat al te kort. Onwillekeurig krijgt men, als men 't werk van 't begin tot het einde doorleest, den indruk, dat Dr. Ritzema Bos, toen hij de zoogdieren en de inleiding tot de vogels had afgehandeld, is beginnen in te zien, dat hij, zoo voortgaande, de hem gestelde perken ver zou moeten overschrijden. Indien hij de bouwstoffen, waarover hij beschikken kon, eenigszins meer gelijkelijk verdeeld had, zou 't boek nog meer waarde hebben gekregen. Ik hoop, dat de Schrijver mij de aanmerkingen, welke ik maakte, ten goede zal houden, en voor zooverre hij zich ermee kan vereenigen, daarop moge letten bij een mogelijken tweeden druk, alsmede bij de bewerking van 't volgende deel, dat ik met belangstelling te gemoet zie. Al kon ik niet alles beamen, toch zal iedereen toestemmen, dat mijn bedenkingen niet op hoofdzaken, maar alleen op bijzaken betrekking hebben. Ik aarzel dan ook niet, te verklaren, dat Dr. Ritzema Bos, naar mijn overtuiging, door de uitgave van 't eerste deel zijner ‘Landbouwdierkunde’ een nuttige daad heeft verricht, en dat hij verdient, dat zijn werk gelezen worde door allen, die belang stellen in landbouw en veeteelt. De uitvoering is, gelijk men die van den Heer Wolters te Groningen gewoon is: papier en druk zijn uitstekend, en de afbeeldingen zijn meestal zoodanig, dat ze volkomen passen bij den fraaien, bondigen, populairen tekst. Brielle, Oct. 1879. dr. r. sinia. |
|