De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 61]
| |
zooals de heeren Van de Putte en Mirandolle, een gereserveerde houding aan. Bestonden er dus redenen, waarom de heeren afgevaardigden toen niet alles zeiden, wat zij op het hart hadden, bij het ‘voorloopig verslag’ op de staatsbegrooting bleek, dat men zich zooveel mogelijk had willen haasten, om de schade in te halen. Daar kwam weder een van die gekke stukken van ‘sommigen’ en ‘anderen’, die wellicht zijn gemaakt, om een geschikte gelegenheid te hebben, ten einde alle hatelijkheden en beleedigingen aan den man te brengen, waarvoor men bij het openbaar debat niet durft instaan, althans niet op die wijze. Ik zie in mijn verbeelding over een halve eeuw een boekje verschijnen, ongeveer met den titel Abderietische politiek, en daarin de fraaiste phrasen uit ‘onze voorloopige verslagen’ aangehaald. Wij hebben vroeger eens zulk een stuk met eenige opmerkzaamheid nagegaan; het was, indien wij ons niet vergissen, bij gelegenheid, dat de Minister Heemskerk moest worden afgemaakt door de liberale partij onder aanvoering van Kappeyne. Ditmaal was de anonieme brief - die naam drukt het best het karakter van de ‘voorloopige verslagen’ uit - wel niet zoo erg, maar het kan toch schikken. Als voorbeeld kan in de eerste plaats dienen een aanval op den Minister Van Lijnden, die, wat grofheid betreft, voor niets behoeft onder te doen; de hooggeroemde ‘parlementaire vormen’ schijnen dan ook bij het ‘onderzoek in de afdeelingen’, waaruit die voorloopige verslagen het aftreksel zijn, buiten werking te worden gesteld. Wij hebben het oog op § 3 van het ‘voorloopig verslag’; in het begin wordt geschermd met het bekende houten zwaard van de Regeering uit de meerderheid. ‘Het vorig Kabinet’, zoo heet het, ‘was afgetreden, omdat dit geen genoegzamen steun bij de Kamer meer meende te vinden’; men moest derhalve hebben een ander liberaal Kabinet; bestond die meerderheid niet, dan kon alleen een Kabinet van de zoogenaamdeGa naar voetnoot(*) rechterzijde raison d'être hebben. ‘In strijd met die (constitutioneele) begrippen’, zoo leest men verder, ‘was een Kabinet opgetreden, waarin twee leden zitting hadden, die zich steeds tot plicht hadden gesteld tegen elk liberaal bewind krachtige oppositie te voeren. Tot die leden behoorde de formeerder van het Kabinet zelf, die vroeger, als lid der Kamer, zich onder de anti-revolutionaire partij had geschaard en die later, door in het ministerie Heemskerk zitting te nemen, zich aan de conservatieve partij aangesloten en aan zijne vroegere politieke medestanders den rug gekeerd had. Nu echter had diezelfde formeerder van het Kabinet ambtgenooten helpen benoemen, die den welverdienden naam hadden van | |
[pagina 62]
| |
de liberale richting te zijn toegedaan. Hij had daarenboven zelf de liberale vlag ontrold en verklaringen gedaan, waaruit bleek, dat zijn bewind, zonder eenige bepaalde uitzondering, het regeringsbeleid in de richting der liberale partij voeren zou. Dit nu achtten deze leden niet overeen te brengen met de politieke moraliteit, en op dien grond meenden zij dan ook aan het nieuwe Kabinet alle vertrouwen te moeten ontzeggen. Naar aanleiding van die bedenkingen werd door enkele leden de vraag geopperd, of dit Kabinet niet terstond na zijne optreding door een votum van de Vertegenwoordiging de goedkeuring der plaats gehad hebbende persoonsverwisseling der raadslieden van de Kroon had behooren te vragen. Zoolang dergelijk votum niet was uitgebracht, had het Kabinet eene onzekere stelling tegenover het Parlement. Een dezer leden verklaarde nu reeds zoo bepaald mogelijk in geen geval tot bestendiging van dezen toestand te kunnen medewerken, te minder omdat hij daar, waar hij nog eenig verschil in politieke gedragslijn of voornemens tusschen het tegenwoordig Kabinet en het vorige meende te kunnen ontdekken, aan de door het laatstgenoemde gevolgde richting de voorkeur gaf.’ Voor het gezond verstand van dit ‘deel der leden’ moet men aannemen, òf dat zeker deel niet geheel in orde is, òf dat zij in de laatste maanden hebben geslapen en, wakker wordend, niets bevroedden van de zonderlinge wijze, waarop het Ministerie Kappeyne zichzelf heeft afgemaakt, noch iets wisten van de mislukte poging, door de heeren Van de Putte en Cremers aangewend, om poolshoogte te nemen, ten einde te zien, of de vorming van een liberaal Kabinet mogelijk was. De commissie van rapporteurs, bestaande uit de heeren Mirandolle, Goeman Borgesius, Borret, Van Tienhoven en Idzerda, schijnen er een ondeugend pleizier in te hebben gehad, om de kakelbonte kleur van het voorloopig verslag ditmaal zoo sterk mogelijk te doen uitkomen. Op bovengenoemde hatelijkheden van liberale zijde volgt onmiddellijk een reeks van hatelijkheden, èn aan den afgetreden premier, èn aan het nieuwe Kabinet gericht. Het ligt voor de hand, hierin een ontboezeming te zien van hetgeen elders ‘de zoogenaamde rechterzijde’ wordt genoemd. Wij voeren deze leden, die betiteld zijn met ‘weder andere’, eveneens schrijvende in: ‘Weder andere leden meenden het aftreden van den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken vooral ook te moeten toeschrijven aan twijfel omtrent de deugdelijkheid der beginselen, die hij geroepen was in toepassing te brengen, en vooral aan het bij de voorbereiding der uitvoering van de wet op het onderwijs verkregen inzicht, dat die beginselen in de praktijk schipbreuk begonnen te lijden. Maar nu konden zij nauwlijks woorden vinden om de teleurstelling uit te drukken, dat zich thans met toepassing dier beginselen een Kabinet ging belasten, van wiens samensteller men geheel andere inzichten en dus eene geheel | |
[pagina 63]
| |
andere richting had mogen verwachten. Was het omtrent den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken geopperde vermoeden juist, dan kon men zijne aftreding niet anders dan als eene handeling beschouwen, die van strikte eerlijkheid getuigde, maar dan stak daartegen de politiek, door het Kabinet van Lijnden bij zijne optreding gehuldigd, op hoogst ongunstige wijze af en kenschetste zich die politiek, ook deze leden moesten het woord gebruiken, door immoraliteit.’ Men zal ons zeer zeker wel allerminst verdenken van bijzondere voorliefde voor den Heer Kappeyne als staatsman; maar zulk een insinuatie onder anoniemen vorm op een plaats, waar iemand zich niet kan verdedigen, is een teeken van laagheid, zóó groot, dat het voor de eer der Kamer wenschelijk ware, dat de lafaard in openbare zitting werd gedesavoueerd. Let eens op de inkleeding van den aanval op Van Lijnden, welke onmiddellijk daarop volgt; hier spreekt niet een toon, zooals men dien verwachten zou van de eerste mannen des lands - immers, het zijn vertegenwoordigers des volks? - maar als van nijdige, kijvende jongens. Slechts weinigen lezen in ons land de Kamerstukken; wat stijl betreft, of nieuwheid van denkbeelden, doet men beter dat te blijven nalaten, maar voor een tijd ware de lezing goed, opdat zij, die laag neerzien op het Kamerwerk, niet zouden worden gehouden voor onbillijke vitters. Het kwaad ligt echter niet aan deze of gene partij; het is een algemeene ziekte. Soms krijgt men den indruk, dat men lid der Kamer is, om alle nadenken prijs te geven bij hetgeen men zegt of... schrijft. Men kent de zotte overdrijving, waarmee aan den eenen kant op de herziening van de wet op het lager onderwijs van '57 is aangedrongen, en aan den anderen kant even heftig die herziening bestreden werd. Welnu, de wet is eindelijk herzien, maar op een wijze, die niemand voldeed. Elke actie geeft reactie; op de overdrijving volgt verslapping; de uitvoering van de wet van '78 werd dan ook met een zeer gewone Hollandsche kalmte afgewacht; zelfs ‘Volksonderwijs’ scheen, door overspanning uitgeput, in slaap gevallen. Ook van clericale zijde was het vrij wat kalmer, met uitzondering van enkele personen, voor wie de agitatie echter meer beschouwd moet worden als de uiting van een natuurlijke behoefte. Maar zie, wat leest men nu in het ‘Voorloopig verslag’? ‘In eene der afdeelingen bracht men het voornemen van het nieuwe bewind omtrent de uitvoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs in verband met den gedrukten toestand, waarin de meeste takken van nijverheid hier te lande verkeeren en die, althans voor een deel, met gebeurtenissen in het buitenland samenhangt. In zulke dagen van tegenspoed, als wij thans beleven, zeidemen, zijn ingenomenheid met 's lands instellingen en eendracht onder de ingezetenen meer dan ooit onmisbaar en moet naar het aankweeken daarvan in het belang van welvaart en rust worden gestreefd. Maar nu viel het | |
[pagina 64]
| |
niet te loochenen, dat de onvoldoende regeling vooral ook van het lager onderwijs oorzaak is van toenemende spanning onder alle standen des volks en dat de herziening der wet van 1857 aan de reeds hoog geklommen ontevredenheid omtrent deze aangelegenheid nieuw voedsel heeft verschaft.’ Wij vragen: heeft ook de overdrijving geen grenzen? Wanneer pastoors of predikanten zoo praten op den kansel of schrijven in de kranten, dan haalt men de schouders op, omdat men aan het keffen gewoon is; maar moet zulk een onzinnige, leugenachtige taal niet alleen gesproken, maar ook geschreven en gedrukt worden in de afdeelingen van onze volksvertegenwoordiging? Was het ‘Voorloopig verslag’ gemaakt, om brandstof te geven voor de algemeene beraadslaging over de begrooting? Het schijnt wel zoo. Men herinnert zich, op welk een zonderlinge wijze de heer Kappeyne de grondwetsherziening aan de orde trachtte te stellen; de afkeuring daarvan was schier algemeen; en na al hetgeen daarover was voorgevallen, na de treurige figuur, die de liberale partij had gemaakt door haar verdeeldheid, zou men verwacht hebben, dat dit punt niet weder was aangeroerd. Een zekere bescheidenheid reeds maakte dit tot plicht. Maar neen; was vroeger van grondwetsherziening niet of slechts in zeer algemeenen zin gesproken, nu was in navolging van den sprong van Kappeyne grondwetsherziening plotseling de groote quaestie geworden, evenals vroeger de onderwijsvraag. Het schijnt dus in Nederland met politieke quaesties te gaan als met dijkbreuken: zij komen geheel onverwacht en vallen geheel buiten berekening. 't Scheen zelfs, dat dit plan van grondwetsherziening vrij algemeen ingang had gevonden bij de liberalen; immers, de voorstanders van den sprong worden genoemd ‘een aanmerkelijk aantal leden’. Bij de bespreking van de ‘hervorming van het kiesrecht’ keert hetzelfde vraagstuk weder. Wanneer de Minister deze hervorming mogelijk achtte zonder wijziging van de grondwet, dan vroeg men, of ‘een voorstel tot herziening der kieswet nog in dit zittingjaar kon worden tegemoet gezien’? Moest de grondwet worden gewijzigd, om tot een hervorming van het kiesrecht te geraken, ‘dan verwachtte men, dat de Regeering zoo spoedig mogelijk het voorstel tot grondwetsherziening aanhangig zal maken, ook al betreft het enkel de voorschriften omtrent de kiesbevoegdheid’. Nu weet iedereen, welke lastige formaliteiten aan de wijziging der grondwet zijn verbonden; vandaar, dat die wijziging, wanneer zij plaats heeft, wel overwogen moet zijn, zoodat zulk een herziening voor zeer geruimen tijd niet meer behoeft plaats te hebben. Aan zulke gewone overwegingen echter storen de Kamerheeren zich niet. Wijzig even de grondwet, wanneer dat voor de hervorming van het kiesrecht noodig is - zoo luidt het. Inderdaad, dezelfde lichtzinnigheid, die op een onverwacht oogenblik de grondwetswijziging aan | |
[pagina 65]
| |
de orde stelde in een brief aan den Koning, plant zich in de Kamer voort als de schimmelplant. Eerst wetten vragen, met aandrang, met den meest mogelijken spoed, en wanneer zij er zijn, van die wetten partijcabaal gemaakt, ziedaar, helaas! het niet ongewone verschijnsel. Had men dus geen reden, om onstuimige algemeene beraadslagingen te verwachten? Wel werd hier en daar in het ‘Voorloopig verslag’ juist niet het ongerijmde van deze voorstelling van zaken aangetoond, maar toch een woord gezegd van bedaard overleg; wellicht om den geest van het eerste lid der commissie van rapport weer te geven, stond echter overal felle oppositie op den voorgrond; het was geheel, of men een ‘chambre de combat’ zou hebben. Tegenover zulk een kwaadaardige oppositie, en daarbij zulk een groot verschil van meening, blijkbaar ook onder de fracties der liberale partij, was het antwoord der Regeering kalm en bezadigd. Het is ons voornemen niet, dit stuk uitvoerig na te gaan, maar wij willen op een paar hoofdpunten wijzen, waarop de aandacht dient gevestigd, al staan zij in de ‘Memorie van Beantwoording’ met treffenden eenvoud. 1o. Het vorig Ministerie zou met de aanneming van de voorwaarde tot aanblijven, door den Minister van Binnenlandsche Zaken gesteld, niet zijn te behouden geweest, omdat er juist over die voorwaarde - grondwetsherziening - verschil van gevoelen bestond. 2o. Het constateeren van ‘het feit, dat het individualisme en de afkeer van den band eener partij ten onzent sterker dan elders ontwikkeld is’. 3o. ‘Wijziging der grondwet mag alleen dan aan de orde worden gesteld, wanneer zij de vrucht is van eene door grondig onderzoek en gedachtenwisseling gerijpte volksovertuiging en als gebiedend noodzakelijk wordt erkend.’ Alleen onder deze voorwaarde kan de grondwet blijven, wat zij behoort te zijn: het vaste fundament der staatsinrichting. En wordt het gewichtige werk van die wijziging ter hand genomen, dan behoort men zich vooraf te hebben verstaan over den aard, de richting en den omvang van de hervormingen, wier noodzakelijkheid op den voorgrond treedt. In weerwil van deze bezadigdheid nam echter de onrust toe; men sprak van het aangroeien van het aantal Kappeyneanen; de vraag, of afstemming van de begrooting, om redenen, buiten de begrooting gelegen, geoorloofd was, werd weder geopperd; men had daarbij voornamelijk het oog op den formeerder van dit Kabinet, den Minister van Buitenlandsche Zaken; afstemming van zijn begrooting werd voor waarschijnlijk gehouden, want er moest een schitterend bewijs worden gegeven van de ‘vastheid van de constitutioneele beginselen’.
Vóór wij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting nagaan, moeten wij even een zaak bespreken, in ons vroeger overzicht van den politieken toestand van ons land toegelicht. Wij bedoelen het plotseling aan de orde stellen van de Grondwetsherziening door den vorigen | |
[pagina 66]
| |
Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Kappeyne. In ‘Vreemde ontknooping’ achtten wij het voor den naam van den heer Kappeyne zelfs wenschelijk, dat het denkbeeld van grondwetswijziging een inval was, en geen overdacht plan; immers, ware het een overdacht plan, dan moest men veronderstellen, dat de zaak ware behandeld met al den ernst, die zulk een gewichtig onderwerp vereischt. ‘Herziening van de grondwet’, zoo schreven wij, ‘kan geen zaak zijn van een enkele partij, maar vertegenwoordigers van alle fracties moeten daaraan meewerken. Immers, zou het geen ramp zijn, wanneer ook de grondwet een partijwerk werd, waarvoor men juist om die reden niet van allen eerbied en achting kan verlangen? Laat de partijziekte nog zoo groot zijn, de grondwet moet een nationaal karakter blijven dragen, zij moet staan boven de partijen.’ Ook de tegenwoordige Regeering is, blijkens de woorden uit de ‘Memorie van Beantwoording’, boven aangehaald, van dit gevoelen. Tegen dit gevoelen is echter dezer dagen een strijdschrift verschenen, dat een afzonderlijke bespreking verdient, niet zoozeer om den inhoud, als wel om den persoon van den schrijver, daar deze deel heeft uitgemaakt van het vorige Ministerie. Men begrijpt reeds, dat wij bedoelen de brochure van den heer J.C.G. den Beer Poortugael, oud-Minister van OorlogGa naar voetnoot(*). Het is de gewoonte niet, dat Ministers de zaken van het Kabinet, waartoe zij behoord hebben, voor het groote publiek in brochures bespreken en het is wenschelijk, dat dit hooge uitzonderingen blijven. Er schijnt echter tegenwoordig twijfel te bestaan, welke personen in kranten of in brochures mogen schrijven, en na al de lange circulaires, die de heer Den Beer Poortugael tijdens zijn kortstondig Ministerschap heeft vervaardigd, tot zelfs over het aardappelschillen van de soldaten, is het zeker niet onverklaarbaar, dat hij persoonlijk behoefte gevoelde, om de pen te voeren; het gevoel van de menschen is zoo verschillend en zoo afwisselend. Het gevoel van dezen oud-Minister van Oorlog uit zich met zekere heftigheid, en, wat minder gepast is, hij is beleedigend voor anderen. De meening, dat Kappeyne de grondwetswijziging ter elfder ure heeft opgeworpen, om met een kunstgreep zijn ministerieele loopbaan te eindigen - wordt door den heer Den Beer Poortugael verklaard voor een ‘onwaar verzinsel op zoodanige behendige wijze uitgestrooid, dat een groot deel van 't publiek geeindigd is met er geloof aan te hechten’. Het toeschrijven van dit plan wordt genoemd ‘miskenning en verguizing’ van den heer Kappeyne. Bij het meest oprechte streven, om niemand te miskennen en niemand te verguizen, heeft de heer Den Beer Poortugael ons echter niet overtuigd; het eenige juiste, waarover hij licht heeft verschaft, is, | |
[pagina 67]
| |
dat de grondwetswijziging vroeger door den heer Kappeyne met den heer De Roo ernstig is besproken als een noodzakelijkheid voor een goede regeling van 's lands weerbaarheid. Wij nemen dat aan op het gezag van den heer Den Beer Poortugael, omdat wij niet gelooven, dat hij werkt met ‘onware verzinsels’, maar dat hij is een eerlijk, zelfs gemoedelijk man, die volkomen ter goeder trouw handelt, spreekt en schrijft. Dit neemt echter niet weg, dat de logische gedachtengang bij den oud-Minister van Oorlog veel te wenschen overlaat. De grondwetswijziging is vroeger besproken, 't is waar; maar waar is dit niet geschied? In de laatste tien jaren is dit onderwerp in de pers meermalen aan de orde geweest, en er zullen slechts weinige staatslieden zijn, die, in het afgetrokkene beschouwd, niet overtuigd zijn van het wenschelijke van de wijziging van de tegenwoordige grondwet. Niet minder sterk is echter bij alle nadenkenden de overtuiging, dat die wijziging een zaak is, die met veel ernst, veel tact, moet worden aangevat, terwijl zooveel mogelijk moet worden vermeden, daarvan een partijzaak te maken; zulk een taak kan alleen worden ondernomen door een sterke regeering, een regeering, die allen eerbied en achting inboezemt. Kan aan deze voorwaarde tijdelijk niet worden voldaan, dan is het beter te wachten. De oud-Minister van Oorlog heeft aan dit bezwaar volstrekt niet gedacht en springt over het niet spreken van het volksbewustzijn heen met de phrase: ‘Eene regeering moet regeeren en gouverner c'est prévoir.’ Aangenomen echter, dat dit niet zoo is - en wij kunnen ons voorstellen, dat òf weinig nadenkende, òf zeer heethoofdige staatslieden er anders over denken - ook dan nog zal wel door allen erkend worden, dat een Ministerie, dat zulk een voorstel doet, voor 't minst eendrachtig moet zijn en zulk een voorstel, niet alleen in schijn, maar ook in wezen, moet uitgaan van de geheele Regeering; een voorstel tot grondwetswijziging kan nooit uitgaan van één Minister of eenige Ministers. En op dit punt is juist de verdediging van den heer Den Beer uiterst zwak; de voorstelling van de zaak is zelfs scheef en in strijd met de werkelijkheid. ‘De voordracht (tot grondwetswijziging)’, schrijft hij, ‘was aan alle Ministers bekend en zou voorzeker ook door allen - misschien met uitzondering van de Heeren Van Rees en Gleichman - zijn onderteekend, wanneer de steller niet had geoordeeld het alléén te moeten doen, omdat het een antwoord behelsde van hem persoonlijk, op een Kabinetsschrijven namens den Koning tot hem gericht.’ Wij spatieeren, omdat wij den nadruk willen leggen op die uitdrukking; dat misschien is merkwaardig; hetzelfde kan men zeggen van dat bekend; de Ministers wisten het evengoed als een aantal andere personen in de residentie, maar stemden zij er ook mee in? De ervaring heeft het tegendeel geleerd van de heeren Van Rees en Gleichman. | |
[pagina 68]
| |
Meende de heer Kappeyne, dat het hier een persoonlijke zaak gold, dan ware het toch wenschelijk geweest, dat in het voorstel aan den Koning de instemming van de andere Ministers werd gemeld. Op zulk een brief moest natuurlijk het advies van den Ministerraad worden gevraagd, en men weet met welk een afloop. Dit juist is het gevaarlijke van het uitgeven van zulk een brochure door een - en nog wel een zeer logisch denkend Minister - dat wij slechts één getuige hebben; om een juist oordeel te vellen in deze zaak, zou men ook de andere getuigen moeten hooren, en vooral ook de reden moeten weten, die den heer Tak bewoog, om in geen geval zijn portefeuille weder te aanvaarden. Achter de vorige Ministercrisis steekt meer, dan de heer Den Beer schijnt te bevroeden. Er is nog een ander zwak punt in de brochure. De heer Den Beer heeft bij de aanvaarding van de ministerieele portefeuille met den heer Kappeyne over de grondwetswijziging gesproken, en beiden waren van het wenschelijke daarvan zeer innig overtuigd. De heer Den Beer schijnt van omhaal te houden en in de behandeling van zaken even omslachtig te zijn als in het schrijven van zijn bekende vele circulaires; hij maakte ‘eene memorie, waarin zijne beginselen, voornemens en voorwaarden werden vermeld’. In die memorie stond ook het ‘wenschelijke’ van de herziening van het 8ste hoofdstuk der grondwet. Maar - zoo luidt het verder - ‘ik kende de leden van het kabinet òf niet òf te weinig om te weten, hoe het met hun ernstigen wil tot regeling der defensiebelangen gesteld was. Die overwegingen deden mij de reserve er bijvoegen: Geschiedt niet het eerste (grondwets-herziening) dan behoort dadelijk tot het laatste (naar hervorming te trachten zonder die herziening) te worden overgegaan.’ Men ziet hieruit, dat het aan de orde stellen van de grondwetsherziening volstrekt geen uitgemaakte zaak was; er hebben algemeene overwegingen plaats gehad, van geheel persoonlijken aard; de zaak was zoo weinig dringend, dat er personen in den Ministerraad zitting konden nemen, zonder dat over de grondwetsherziening een woord met hen was gerept. En dan vragen wij opnieuw: was het een daad van politiek overleg van den heer Kappeyne, om in een persoonlijken brief aan den Koning de grondwetsherziening tot een voorwaarde te maken van zijn blijven? die vraag te doen zonder instemming van den geheelen Ministerraad, in een tijd van een slepende ministerieele crisis, van een ontbinding van het zoogenaamde liberale partijverband, een ontbinding, waartoe de heer Kappeyne zelf het meest heeft meegewerkt? Moest zulk een allerbelangrijkste regeeringsdaad niet vooraf op de partijvergadering zijn besproken, aangenomen, dat de grondwetsherziening een zaak kan zijn van een enkele partij? Van welke zijde men de quaestie ook beziet, de daad van Kappeyne blijft uit een politiek oogpunt onverklaarbaar, en wanneer de heer | |
[pagina 69]
| |
Den Beer zegt: ‘Het vorig Ministerie is gevallen, omdat het de vaan der grondwetsherziening heeft opgeheven’, dan beschuldigen wij hem niet van ‘het behendig uitstrooien van onware verzinsels’, maar van het uitspreken van een zeer oppervlakkig oordeel, veroorzaakt door òf ongenoegzame kennisneming, òf lichtzinnig voorbijzien van de feiten. Wij betreuren het uitgeven van de brochure, omdat zij bij een zekere gemoedelijke gehechtheid aan den persoon van den heer Kappeyne - een gehechtheid, die wij overigens kunnen verklaren - te weinig de zaak toelicht, het publiek eenzijdig inlicht en door een scheef oordeel nog meer op het dwaalspoor brengt. Het oordeel over de daad van Kappeyne kan door zulke gegevens niet gewijzigd worden, en na de lezing van de brochure zegt men: het afgetreden Ministerie had een zwak lid meer, dan wij wisten.
Wij keeren thans terug tot de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting. De houding van den heer Van Houten wekte terecht bevreemding op; men zou haar als van geheel persoonlijken aard - de heer Van Houten vertegenwoordigt geen partij - kunnen laten rusten, ware 't niet, dat men den Groninger afgevaardigde kan nemen als een type uit dien kring van personen, die den zonderlingen greep van Kappeyne ten eigen bate geëxploiteerd hebben. Mr. S. van Houten was geen vriend van Kappeyne; integendeel, hij was met den hoofdleider van de liberale partij zoo weinig ingenomen, dat hij het partijverband niet langer kon uithouden. Dat nu de heer Van Houten nog meer met grondwetsherziening is ingenomen dan Kappeyne, dat hij in de wijziging nog veel verder wenscht te gaan, niemand zal hem dit ten kwade duiden. Maar vreemd mag het genoemd worden, dat na de zonderlinge wijze, waarop die herziening door Kappeyne werd aan de orde gesteld, dit Van Houten en anderen kon bewegen, om hun oordeel over den expremier belangrijk te wijzigen en de vaan, door het verkeerd opsteken bijna in miskrediet gebracht, weder op te heffen. De heer Van Houten moge dit in zijn eigenaardigen vorm wat krasser gedaan hebben, hij staat hier niet alleen. Velen zijn met hem van dezelfde meening. Terwijl vóór den inval van Kappeyne de grondwetsherziening onder aan het program stond van de liberalen, wordt zij nu op eens voorop geplaatst. Financieele hervorming, uitbreiding van het kiesrecht, niets kan meer behandeld worden, zonder dat eerst de grondwet gewijzigd is. Vanwaar die plotselinge verandering? Is op eens de volksgeest ontwaakt en is het voorstel van Kappeyne de vonk geweest, die de vlam deed uitbarsten? Niemand kan het met eenigen ernst beweren. Nergens bewijzen van sympathie, nergens geestdrift; men kreeg integendeel den indruk, dat aan de in het afgetrokkene zeer wenschelijke herziening van de grondwet een slechte dienst was bewezen, omdat de zaak in een verkeerd spoor was gebracht. De eenige verklaring, die men van dit verschijnsel kan geven, is, dat de politieke | |
[pagina 70]
| |
ontwikkeling over 't geheel zeer gering is, ook bij hen, die den naam hebben van de openbare meening uit te spreken of die te leiden. Hoe, grondwetsherziening op dit oogenblik, nu er geen meerderheid in de Kamer bestaat, nu het liberale partijverband is uiteengeslagen, de conservatieve partij op hoogst onnatuurlijke wijze is saamgesmolten tot een schamel kuddeke, nu twee clericale fracties als woedende vijanden van de moderne maatschappij zijn opgetreden, nu de geheele partijvorming in onze Kamer berust op een ongezonden grondslag! Met geschreven of gesproken woorden kan men het liberale partijverband niet weer aaneen lijmen, en eendracht te prediken aan heterogene elementen, is een arbeid, waaraan geen verstandig mensch zich kan wijden. Denk voor een oogenblik de gevolgen eens in! Om grondwetsherziening te verkrijgen op dit oogenblik, zou men moeten beginnen, dit Ministerie te nopen af te treden, want, zooals men weet, staat de zaak bij deze Regeering onder aan het program. En welk een verwarring zou er geboren worden, wanneer dit Ministerie heenging! Wie zou in staat zijn, een nieuw Kabinet te vormen, dat met deze Kamer kan leven? Inderdaad, men kan zich niet genoeg verbazen over het gebrek aan doordenken, dat er soms blijkt te bestaan bij hen, die hier zoogenaamd aan politiek doen. De poging van den heer Van Houten, om den Koning voor te stellen als den hinderpaal voor de grondwetsherziening en kroon en volk tegenover elkander te plaatsen, behoeft ternauwernood vermelding; zulk een voorstelling is geheel in strijd met de feiten en even eenzijdig als het oordeel van den heer Den Beer Poortugael. Opgang heeft de meening van Van Houten dan ook nergens gemaakt. Het kan natuurlijk onze bedoeling niet zijn, om al de verschillende sprekers bij de algemeene beraadslagingen na te gaan; in de eerste plaats loont dat de moeite niet; de beraadslaging was een breede, gerekte herhaling van hetgeen in het ‘Voorloopig verslag’ reeds was gedrukt en door de Regeering schriftelijk beantwoord; in zoover zou men de algemeene beraadslagingen kunnen noemen een dorschen op leeg stroo. Ook spraken niet, zooals in andere parlementen, de hoofden der fracties; neen, het heeft meer van een debating-club, waarin iedereen spreekt, die zijn stem wil doen hooren; men voert het woord, zonder iets nieuws te zeggen te hebben of zonder iets voort te brengen, dat òf de Kamer, òf het publiek daarbuiten belang inboezemt. Het eenige, wat ons daarbij heeft getroffen, is, dat de leden, meer dan anders, notitie namen van hetgeen hun ‘geachte’ collega's gezegd hebben, en de punten van verschil of van overeenkomst tot uitgangspunt maakten van nieuw gepraat. De houding van de clericale stokebranden tegenover dit Ministerie is bekend, en men verkreeg van hen, wat men verwachten kon; ver- | |
[pagina 71]
| |
heffend is hetgeen zij spreken niet, noch van het politiek, noch van het Christelijk, noch van het beschaafd standpunt. Vestigen wij nu de aandacht op hetgeen de kern der liberale partij, haar voornaamste woordvoerders hebben gezegd, en tevens op den uitslag der stemmingen, dan blijkt, dat de booze geruchten, waarvan wij boven spraken, niet bevestigd zijn; toch waren de eersten niet uit de lucht gegrepen; het ‘Voorloopig verslag’ moest vanzelf daartoe aanleiding geven, en de vijandige stemming tegen het Ministerie bleek ook uit andere feiten; vandaar dat men, het een bij het ander voegend, de gevolgtrekking moet maken, dat het meer onmacht geweest is van de liberale meerderheid, dan volkomen overtuiging, die zoo heeft doen handelen, dat de Regeering haar positie niet alleen behield, maar zelfs sterker uit den strijd te voorschijn kwam. De liberalen, die zulke booze plannen in den zin hadden tegen het Kabinet en in hun uitingen volstrekt geen geheim maakten van hun gezindheid, deinsden terug voor de gevolgen; het veroorzaken van een nieuwe crisis - het werd door enkele leden zelf opgemerkt - zou een slechten indruk hebben gemaakt en de logge openbare meening hebben kunnen wakker schudden. Buitendien wist niemand, hoe in het gegeven geval een einde aan de crisis zou kunnen worden gemaakt, want de verdeeldheid, die onder de liberale meerderheid bestond, ook ten opzichte van de houding tegenover de Regeering, was groot en berustte op verschil van beginsel. Een deel van de liberalen - de volgers van Kappeyne - namen een afwachtende houding aan, traden zeer gereserveerd op, maar men las tusschen de regels, dat men den aanval verdaagde tot een meer geschikten tijd; men liet de grondwetsherziening, voor zoover daarvan met deze Regeering sprake kon zijn, op den achtergrond treden; het was, alsof men wilde zeggen: wij zullen wachten, maar met dit Ministerie geen grondwetsherziening; dat blijft voor ons; wij kunnen natuurlijk de Regeering niet verbieden, de uitbreiding van het kiesrecht, de militaire quaestie te regelen met behoud van de tegenwoordige grondwet, maar men kan bij voorbaat uitrekenen, met hoe weinig welwillendheid door ons zulke voorstellen zullen worden ontvangen. Een ander deel van de liberale partij echter - de volgers van Van de Putte - namen een andere houding aan; had men na den val van Kappeyne van deze zijde beproefd op de beruchte partijvergadering, of er mogelijkheid bestond, een ander liberaal Kabinet te vormen, en waren deze pogingen afgestuit op den onwil van den een en de onverschilligheid van den ander, men erkende hier ronduit, dat dit Ministerie voor 't oogenblik en vooreerst het eenige denkbare was, en men dankbaar moest zijn, dat men tegenover zulk een Kabinet stond. De quaestie van de grondwetswijziging werd hier weder onder aan het program geplaatst en regeling zoowel van de kies-quaestie, als van de verbetering van het leger, mogelijk geacht onder de tegenwoordige grondwet. De redevoering van den heer Fransen van de Putte over | |
[pagina 72]
| |
dit onderwerp vormt inderdaad het lichtpunt van de algemeene beraadslagingen; die taal was mannelijk, openhartig. Aan welke zijde wij ons scharen, ligt voor de hand. Een weinig gezond verstand, en wie zal kunnen beweren, dat er bij den tegenwoordigen stand der partijen van grondwetsherziening sprake kan zijn, en vooral niet door een liberaal Ministerie; indien de zaak urgent was, dan zou zij nog eer kunnen worden toevertrouwd aan het tegenwoordige Kabinet, dat inderdaad boven de partijen staat, voor zoover dat het geval kan zijn. Men heeft gesproken van de ‘heterogene bestanddeelen’ van dit Kabinet; met evenveel recht kan men spreken van de heterogene bestanddeelen van de liberale meerderheid; lijm deze bestanddeelen aaneen, het blijft toch een ongezonde grondslag, omdat de liberalen verdeeld zijn èn door beginsel, èn door persoonsquaesties. Met zulk een partij een grondwet te herzien, is een onbegonnen werk, en wie weet, welke verwarring ons stond te wachten, wanneer dit werk nu werd ondernomen. Laat eerst de liberale partij haar fouten vergroeien, georganiseerd zijn, niet door een oppervlakkig partijverband, dat in het duister werkt en over welks hechtheid niemand kan oordeelen, maar door natuurlijke aaneensluiting, door vastheid van overtuiging, waardoor de persoonsquaesties op den achtergrond treden. Voor zulk een reorganisatie zijn echter jaren noodig; er is te veel gebeurd, om spoedig zulk een verbetering te verwachten. Er is een andere reden, om de grondwetsherziening weder onder aan het program te brengen; onze kieswet is gebrekkig en daarom is er reden voor de klacht, dat deze Kamer niet het Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Welnu, binnen het kader van de tegenwoordige grondwet is een groote verbetering van het kiesrecht mogelijk - de heer Van de Putte wees o.a. daartoe den weg - en is het dan niet wenschelijk, een veelzijdiger Kamer af te wachten, om over de grondwetsherziening uitspraak te doen? De Minister van Financiën beweerde reeds, dat door de hervorming op zijn gebied het aantal kiezers belangrijk zal worden uitgebreid. Is die grondwet dan zoo slecht, dat wij het onmogelijk langer ermee kunnen doen? Och, de wetten zijn licht goed genoeg, als de menschen maar deugen en de staatkunde niet ontaardt in partijgescharrel, waarbij men quaesties maakt, evenals advocaten twist aanstoken, omdat zij geen praktijk hebben. Er zijn reuzenwerken voor elke Regeering, die werken wil, indien de partijziekte het arbeiden niet onmogelijk maakt. Of men deze Regeering den tijd zal laten voor den arbeid, kan niemand met zekerheid zeggen. Waarschijnlijk is het niet, want, zooals wij boven reeds aantoonden, niet uit overtuiging, maar uit onmacht, uit vrees duldt de meerderheid deze Regeering, en er zijn nog weinig teekenen van een meer gezonden geest in onze Kamer. Nu men in de Kamer tot onmacht was veroordeeld en de Regeering | |
[pagina 73]
| |
door waardigheid, beleid en bezadigdheid geen vat op zich gaf, moest buiten de Kamer het partijgescharrel worden voortgezet. Er was reden, om het afgetreden Kabinet te laten rusten; het had zichzelf begraven. De heeren Lenting, Bergsma en Idzerda ontwierpen echter een ‘diner’ aan den afgetreden premier, die de liberale partij van den wal in de sloot had geholpen. Een diner aan Kappeyne en dat op dit oogenblik! Kan het kortzichtiger? Wilde men dan de verdeeldheid, die er bestond tusschen de liberalen, nog eens recht duidelijk aan het licht doen komen, de scheiding nog grooter maken? Begreep men zelfs het dwaze van het plan niet, toen er waren, die weigerden om mee te doen, toen er waren, die teekenden, maar zich lieten schrappen van de lijst, omdat zij tot een partijdemonstratie niet wilden meewerken? Waarlijk, indien men zulke dingen beleeft, kan men van de toekomst niet veel goeds denken.
Wellicht zal deze of gene opmerken, dat onze beschouwing al weder niet opwekkend is. Wij vragen: ligt het aan ons of aan de feiten? Wij zijn ons niet bewust, met opzet de zaken donkerder gekleurd te hebben, dan zij zijn; wij merken gaarne het goede, het gezonde op, overal waar wij het kunnen ontdekken; maar eisch niet, dat wij gunstiger over een zaak of over een persoon zullen oordeelen, omdat deze of gene partij erbij betrokken is. Dat is juist het verderf van de pers, dat zaken en personen gekleurd worden, al naarmate zij tot deze of gene richting behooren; daardoor wordt het publiek even partijziek als de Kamer en de kranten, en leert niet het ware van het onware, leugen van recht onderscheiden. Opwekkend - ik vraag, is er reden, om opgewekt te zijn, wanneer wij denken aan het jaar, dat achter ons ligt? Zeker, het aantal van hen, die een afkeer hebben van het partijdrijven, die oog hebben voor recht en waarheid, die zich afwenden van de kleingeestige behandeling van zaken en het goede en schoone erkennen, waar zij het vinden, is grooter, dan wij in onze oogenblikken van neerslachtigheid meenen; maar bij het ruwe marktgeschreeuw en het schel geluid van hen, die niet geroepen zijn, maar zichzelf geroepen hebben tot deelneming aan de publieke zaak, zwijgen de ernstigen, uit overdreven bescheidenheid. Ook dit behoort tot de schaduwzijden van onzen tijd; die recht van spreken hebben, zwijgen, en de ongeroepenen, de eerzuchtigen, die slechts een plaats voor zichzelf zoeken en geen hart hebben voor het algemeen belang, dringen zich op, maken zich breed, zoodat er geen plaats is voor anderen, die hun licht in de schaduw zouden stellen. In en buiten de Kamer, op politiek en maatschappelijk gebied, is er veel beunhazerij. Tegen die kwaal is ook de uitbreiding van het stemrecht geen geneesmiddel; zal het anders worden, dan moeten de welgezinden zich aaneensluiten en zich krachtiger doen gelden met woord en daad; men | |
[pagina 74]
| |
moet niet langer schromen, de zaken bij haar waren naam te noemen, en den moed hebben, ze af te scheiden van personen en partijen. Er is een kern der natie, die slaapt, maar die moet ontwaken en krachtig opkomen in den strijd des levens. Opgewekt - neen, wij zijn het niet bij het scheiden van het jaar; veeleer is er reden tot de vraag, of wij niet onmerkbaar henendrijven naar dat maatschappelijk verval, waarbij het geld de hoofdrol speelt, en de wijze, waarop dit wordt verdiend, bijzaak is. Herinner u de treurige financieele catastrophe in de tweede koopstad des Rijks, in het nijvere en arbeidzame Rotterdam. Pincoffs, die in Amerika een weinig meer dan armoedig leven slijt, was niet de eenige schuldige in dit drama, dat honderden ongelukkig maakte, die hun vertrouwen bleken verkeerd geplaatst te hebben. Het is een onmogelijkheid, dat zulk een kolossale windhandel gedreven kan worden door één persoon, zonder dat anderen van den onzuiveren toestand kennis dragen en toch medewerken, omdat er ook voor hen voordeel in gelegen is, en daardoor direct of indirect medeplichtig zijn aan de zwendelarij. Wanneer het recht zijn loop had gehad, dan werd daardoor niets aan den toestand veranderd, en het zou den ongelukkigen slachtoffers van de ramp weinig gebaat hebben, dat Pincoffs gearresteerd werd. Maar dat die man kon ontvluchten bij zooveel bekendheid, als er moest zijn, dat de zaken niet in orde waren, en dat na die ontvluchting de vertegenwoordiger van de rechterlijke macht met een ridderorde werd vereerd - zie, dat is een feit, dat een eerlijk Nederlander van schaamte doet blozen. Opgewekt - neen, wij zijn het niet, wanneer wij zien, hoe de onzedelijkheid toeneemt, hoe de valsche weelde ontzenuwt, hoe genot - en welk genot - het hoogste doel des levens wordt, hoe de arbeid wordt geminacht, en te midden van de zinkende maatschappij het Christelijk ideaal, het leven van adel door liefde begraven wordt onder het schetterend, honend, ontzielend kerkgetwist, dolle dweepzucht en krankzinnige onverdraagzaamheid. Ons politiek leven is krank, omdat onze maatschappij krank is. Genezing, verbetering althans is mogelijk, maar niet zonder erkenning van de diepte, waartoe wij gezonken zijn, maar tevens ook niet zonder eendrachtige, moedige samenwerking van allen, die, het kwaad erkennend, het ook tot hun plicht rekenen, om getuigenis te geven van hetgeen zij voor waar en goed houden, en de handen ineen slaan, om het leven degelijker, gezonder te maken. Noorman. 15 December '79. |
|