De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNog iets over kiesstelsels.De Heer Mr. R. Macalester Loup heeft zich aan het werk gezet, om een lans te breken voor het kiesstelsel, waaraan hij grootelijks schijnt gehecht te zijn, namelijk het kiesstelsel van Thomas Hare. In het Septembernummer van De Tijdspiegel 1879 treffen wij zijn vrij omvangrijk schrijven over dit onderwerp aan. De aanleiding tot dit schrijven schijnt te moeten gezocht worden in mijne beschouwingen over zijn Akademisch proefschrift, opgenomen in het Meinummer van De Tijdspiegel 1879. Het doet mij genoegen, dat de schrijver thans, waarschijnlijk na naauwkeuriger lezing, heeft bespeurd dat er niet slechts, wat de gevolgen betreft, bedenkingen tegen het stelsel van Hare zijn gemaakt, maar dat de grondgedachte, het grondbeginsel daarvan, wel degelijk is aangevallen. - Hij heeft dit in zijn tegenwoordig schrijven erkend, en heeft zich moeite gegeven om het stelsel tegen dien aanval te verdedigen. Die aanval is gekomen van mijne zijde: ik heb het stelsel bestreden, omdat het m.i. in strijd was met het beginsel, waar men in elke maatschappij, in elke vereeniging van gelijke regten hebbende menschen niet buiten kan, namelijk dat de wil van de stemhebbende meerderheid moet beslissen. In de tweede plaats heb ik aangetoond, dat eene vertegenwoordiging van alle rigtingen en belangen, die in den Staat leven, ook van de kleinste, en zulks in dezelfde verhouding als waarin die verschillende rigtingen en belangen tegenover elkander in den Staat bestaan, onmogelijk daar te stellen zou zijn, terwijl ik beweerde, dat, wegens de onmogelijkheid om het behoorlijk in werking te kun- | |
[pagina 53]
| |
nen brengen, het stelsel van zelf veroordeeld was. Met bedenkingen, gegrond op het ingewikkelde van het stelsel en op de moeijelijke werkzaamheden der stembureaux, heb ik mij niet opgehouden. Evenmin vreesde ik de opheffing van den zoogenaamden ‘localen band’, alsmede de doodende partijorganisatie, die, zooals sommige tegenstanders meenden, de kiezers van hunne zelfstandigheid zou berooven; de omkooperijen, de verkiezing van stokpaardberijders en dergelijken. Die bedenkingen hebben bij mij nimmer gewogen. Ik behoef mij dus niet aan te trekken, wat de Heer M.L. daaromtrent zegt, en kan mij bepalen bij eene beantwoording der opmerkingen, die mijne eigene bezwaren raken. Ik mag niet ontveinzen, dat ik het aangenamer zou gevonden hebben, indien de Heer M.L. in zijne bestrijding van de meeningen der tegenstanders van het stelsel van Hare wat minder gegeneraliseerd had; hij zou mijne beschouwingen dan niet op één lijn geplaatst hebben met die van anderen, van welke zij in beginsel grootelijks verschillen. Het spreekt van zelf dat, door deze wijze van handelen, hetgeen ik gezegd heb somtijds in een licht geplaatst wordt, waarin het niet had moeten worden gezien, en door opmerkingen getroffen, die er niet op toepasselijk zijn. Hoe dit zij, volgens den schrijver, heb ik gezegd: ‘In het stelsel van Hare verkrijgt men geen volksvertegenwoordiging, maar de vertegenwoordiging van een verzameling van minderheden’Ga naar voetnoot(*), en hij moet bekennen ‘ook na rijp nadenken het zwaarwichtige dezer tegenwerping niet te kunnen vatten.’ Hij wil aannemen, dat in het stelsel van Hare deze vertegenwoordiging van een verzameling van minderheden verkregen wordt, maar volgens hem is eene vertegenwoordiging van b.v. 80 minderheden te zamen wel degelijk eene vertegenwoordiging van het geheel, eene volksvertegenwoordiging. Deze stelling is meer opgeworpen, maar het ongegronde daarvan is aangetoond. Indien de schrijver wil herzien hetgeen er op pag. 149, 150, 151 en 152 van het Junijnummer van De Tijdspiegel jaargang 1878 te lezen staat, dan zal hij daar een betoog vinden, dat die stelling in volkomen strijd is met art. 74 in verband met art. 82 onzer grondwet; een betoog dat hem, als hij er meer op gelet had, waarschijnlijk zou genoopt hebben zijne stelling niet zonder eenige wederlegging van het daartegen aangevoerde ter neder te schrijven. Mijne opmerking dat, wil de volksvertegenwoordiging een getrouwe afspiegeling van het volk opleveren, ook al de verschillende partijen en belangen daarin, en wel in dezelfde verhouding moeten vertegenwoordigd wezen, als waarin zij tegenover elkander in den Staat bestaan, beantwoordt de Heer M.L. op de volgende, m.i. vrij spitsvondige wijze: | |
[pagina 54]
| |
‘Het spreekt vanzelf, dat in een parlement, in verhouding tot het volk een zeer klein lichaam, de strijd der meeningen en der belangen als het ware gecondenseerd moet worden weergegeven, en dat er uit den aard der zaak geen plaats is voor meeningen en belangen, die daarbuiten slechts van uiterst geringe beteekenis zijn en weinig invloed hebben. Is daarom de vertegenwoordiging minder een spiegel van het volk? Is een portret er te minder gelijkend om, omdat niet ieder hoofdhaartje van het origineel is weergegeven?’ Wat bedoelt de schrijver met dien ‘als het ware gecondenseerden strijd’? Heel begrijpelijk is dat zeker niet. Ik kan er mij ten minste geen duidelijke voorstelling van vormen. En hoe wordt nu beslist over de vraag, welke meening of welk belang van zoo weinig beteekenis is, dat er geen plaats voor behoort te zijn in de volksvertegenwoordiging? In een kiesstelsel als dat van Dr. Fruin (zie De Gids van October 1869) wordt het door louter willekeur bepaald. Men zegt namelijk eene partij, die geen duizend voorstanders kan winnen, heeft geen regt om in het parlement vertegenwoordigd te worden. In een stelsel als dat van Hare hangt de bedoelde beslissing van het toeval af. Men deelt het getal uitgebragte stemmen door het getal te vervullen plaatsen en de uitkomst duidt de hoeveelheid stemmen aan die vereischt wordt om te zijn gekozen. Zijn er b.v. 100.000 kiezers en 100 plaatsen te vervullen, dan is het vereischte quantum 1000. - In het eerste en tweede stadium der stemopneming heeft dus een partij, die geen 1000 stemmen op haren kandidaat kan uitbrengen, geen regt op een vertegenwoordiger. In het laatste stadium der verkiezing echter, wanneer de betrekkelijke meerderheid van stemmen den uitslag geeft, kan een partij, die b.v. 400 of 600 stemmen op haren kandidaat heeft uitgebragt, een vertegenwoordiger bekomen. Is dat aantal er echter niet, dan heeft zij geen regt op een vertegenwoordiger. Is deze regeling nu redelijk en billijk, althans in het stelsel van Fruin of van Hare? Ik geloof, dat men op deze vraag niet anders dan ontkennend zal kunnen antwoorden. De partij, of liever de meening, die op het oogenblik nog geen duizend of vierhonderd voorstanders telt, kan eene zeer goede, zeer juiste, zeer gewigtige meening zijn, die misschien binnen zeer korten tijd een veel grooter aantal voorstanders zal kunnen verwerven. En ofschoon het waar is, dat het weglaten van een enkel hoofdhaartje op een portret de gelijkenis niet zal doen verloren gaan, zoo dient dan toch niet voorbij gezien te worden, dat eene op goede gronden steunende openbare meening die, al heeft zij op het oogenblik nog niet het toevallig of willekeurig bepaalde aantal voorstanders, binnen korten tijd het beeld des volks grootelijks zal kunnen doen veranderen, heel wat anders is dan een enkel hoofdhaartje op een portret. - John Stuart Mill, de groote voorstander van het kiesstelsel van Hare, dacht dan ook geheel anders over de zaak. Hij | |
[pagina 55]
| |
verlangde, dat het parlement zou zijn: ‘een volksbureau van klagten en een congres van denkwijzen; een strijdperk, waarin niet slechts het gevoelen van de natie in 't algemeen, maar ook het gevoelen van elk deel der natie in het bijzonder, en zooveel doenlijk het gevoelen van elk uitstekend man zich uitspreken en andersdenkenden tot wederlegging uitdagen kon’Ga naar voetnoot(*). Als een bewijs voor de onjuiste verhouding wees ik ook nog op het geval door Mr. W.A. Reiger in zijn stuk in De Gids van 1866 opgegeven, dat aan het slot der verkiezing meestal nog personen zullen moeten verkozen verklaard worden, die het bepaalde aantal stemmen niet hebben verkregen, en dat dus sommige rigtingen en belangen, misschien die, welke de minste voorstanders hebben, een aandeel in de volksvertegenwoordiging kunnen verkrijgen, veel ruimer dan in evenredigheid met hunne werkelijke kracht. De Heer M.L. erkent de juistheid der opmerking maar, naar zijn inzien, valt er zeer weinig waarde aan te hechten. Wat komt het er eigenlijk op aan of, gesteld dat het vereischte aantal stemmen oorspronkelijk 2500 was, er misschien personen verkozen worden verklaard, die maar 1200 stemmen hebben verworven? Er is slechts geen mathematische juistheid verkregen, dat is het eenige bezwaar! Inderdaad, te zwaartillend is zeker de Heer M.L. bij het verdedigen van het stelsel van Hare niet. Een der hoofdbeginselen van hetgeen proportionele vertegenwoordiging zal kunnen genoemd worden, dat elke rigting moet vertegenwoordigd worden naar mate van hare wezenlijke kracht, wordt maar eenvoudig tijdelijk over boord geworpen, als men dat niet in de praktijk van het stelsel gebruiken kan. ‘Maar - verzekert ons de schrijver op pag. 33 - de zaak heeft reeds veel van zijn kracht verloren door de verbetering, welke Hare in zijn stelsel aanbracht.’ Reeds op pag. 24 heeft hij van deze verbetering gesproken, en hij zegt daar: ‘Terloops zij opgemerkt, dat de Heer Van Oosterwijk met deze handelwijze in het laatste stadium der stemopneming niet bekend schijnt. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat Hare in dit opzicht in de opvolgende uitgaven van zijn werk zijn stelsel heeft verbeterd. Zooals de Heer V.O. de zaak voorstelt, staat zij in Hare's eerste editie.’ De geachte lezer gelieve op te merken, dat hier voor den schrijver nog geen zekerheid ten opzigte van mijn verzuim schijnt te bestaan; toch acht hij het volkomen gepast om mij, niettegenstaande deze onzekerheid, reeds een Seitenhieb toe te dienen; wij lezen toch op pag. 25: ‘Ik voor mij twijfel, of het aanbeveling verdient, om, wanneer men een stelsel bestrijdt, de verbeteringen te ignoreeren, door den vader van het stelsel in den loop des tijds aangebracht.’ Is dit niet wat onbezonnen geredeneerd, en behoort het wel in eene goede polemiek te huis om teregtwijzingen te geven, zonder voldoenden grond, dat zij noodig zijn? Nog opmerkelijker wordt de | |
[pagina 56]
| |
zaak als wij zien, dat de onzekerheid van den schrijver op pag. 25, reeds op pag. 33 in zekerheid is veranderd: wij lezen daar: ‘de verbetering, in het stelsel van Hare aangebracht, die Mr. Van Oosterwijk niet kent, die Mr. Reiger in 1866 nog niet kon kennen’. Hoe weet de Heer M.L. dat ik die wijziging niet gekend heb? De zaak is deze: toen ik het eerst over het stelsel van Hare schreef, heb ik de voorstelling daarvan van den Heer Reiger gevolgd, omdat ik die voorstelling zoo duidelijk vond. Ik heb toen uitdrukkelijk gezegd, dat ik dit doen zou, en heb zelfs de eigene woorden van dien schrijver aangehaald. Om de wijziging, die Hare in een latere editie van zijn werk had voorgesteld, ten opzigte van de methode der stemopening in het laatste stadium, heb ik mij niet bekommerd, omdat m.i. die wijziging de zaak niet duidelijker maakte, en evenmin in de bezwaren voorzag. Bovendien zij raakte de grondbeginselen van het stelsel zelf niet. Ik achtte alzoo die wijziging van weinig beteekenis. En wat leeren wij nu ter zake uit het schrijven van den Heer M.L.? Op pag. 25 erkent hij, dat de werkzaamheden van de stembureaux, bij de toepassing van het stelsel, ingewikkeld zijn, en dat het moeijelijk is, ze door beschrijving volkomen duidelijk te maken. Het schijnt dus wel, dat hij begreep, dat dit ook hem niet gelukt was, en wij worden getroost met de opmerking: dat wie zich eenige moeite geeft om ze te begrijpen, en bij Hare zelven de uitvoerige uiteenzetting nauwgezet volgt, spoedig den weg in den doolhof moet vinden. Hij beweert overigens ook niet, dat het bezwaar door de bedoelde wijziging is weggenomen, maar alleen (zie pag. 33) dat het daardoor verminderd is, of, zooals hij het uitdrukt, veel van zijn kracht heeft verloren. - Bewijzen daarvoor vind ik niet. Het is toch moeijelijk als bewijs te beschouwen, hetgeen de schrijver op de aangehaalde plaats zegt, namelijk: ‘Terwijl het volgens de eerste editie (van Hare's werk) niet zeker was, of de laatstgekozenen wel die waren, die werkelijk relatief den meesten aanhang hadden, is dit althans door de in de laatste editie voorgeslagen methode boven bedenking verheven.’ Ik vraag, wat bewijst dit nu tegen het bezwaar? Zou men niet tot het resultaat moeten komen, dat de schrijver het bezwaar niet goed begrepen heeft? Hij vervolgt ter plaatse aldus: ‘Als men nu verder in aanmerking neemt, dat op veel van die briefjes reeds een doorgehaalde naam moet hebben gestaan, dan begrijpt men, dat velen van hen, die nu een afgevaardigde krijgen met betrekkelijk weinig stemmen, evenwel nog meer ingenomen waren met een of anderen persoon, die reeds gekozen was, dat zij dus niet behooren tot een klein clubje door “sinister interests” gedrevenen.’ Ik vind hierin eene meening, eene bijzondere opvatting omtrent den eventuelen loop der zaak, maar volstrekt geen bewijs, dat die loop zóó en niet anders zal kunnen zijn. Maar bovendien, al ware de opvatting volkomen juist te achten, dan moet ik al weder vragen: wat doet dit af tegen het bezwaar? | |
[pagina 57]
| |
Het spreekt van zelf, dat in een stuk, geschreven met het doel, waarmede het werd geschreven, een groote ruimte moest worden gewijd aan de schets van een beeld van het stelsel van Hare in de praktijk. De schrijver heeft dat beeld dan ook met bijzondere voorliefde geschetst. Ik kan echter in die schets niets nieuws ontdekken, waardoor het stelsel in mijn oog meer aanbevelenswaardig zou worden. De bestaande bezwaren tegen de invoering blijven voor mij bestaan. Ik wensch echter niet in herhalingen te vervallen, en meen dus te kunnen verwijzen naar hetgeen door mij in het Junijnummer van De Tijdspiegel 1878 is gezegd. Het daar gezegde toch is voor een groot deel mede toepasselijk op het stelsel van Hare. Over het door mij voorgestaan stelsel wordt in het stuk ook natuurlijk de staf gebroken; het wordt te eenenmale door den schrijver veroordeeld: volgens hem zou het tot despotisme en onderdrukking der minderheden leiden. Een parlement, dat alleen uit mannen der meerderheid bestond, zou niet wortelen in het volk en geen gezag hebben tegenover de regering. Het zou met wantrouwen van beneden, met minachting van boven worden aangezien. Het zou den vloek der eenzijdigheid torschen bij al wat het deed, en zelfs, waar het zooveel mogelijk zou trachten zich voor dat gebrek te vrijwaren, zou nog algemeen geloofd worden, dat het eenzijdig was geweest in zijn oordeelen. Het zou de tyrannie der meerderheid zwaar doen drukken op de minderheid bij al wat het ondernam, en zelfs, waar het zijn best zou doen regtvaardig te wezen, zouden nog de minderheden gelooven onderdrukt te worden. Een nieuw regeringsstelsel werd zoodoende gehuldigd, maar een regeringsstelsel, dat van het vertegenwoordigend stelsel niets is dan een karikatuur. Het volk zou mogen kiezen wel is waar, maar dit regt alleen schept geen vertegenwoordigend stelsel. De verkiezingsstrijd zou zeker zoo bitter mogelijk zijn, en Jezuïetische leuzen zouden kans hebben veel aanhangers te winnen: het zou toch om niet meer of minder te doen zijn dan om de verovering der oppermagt in den staat voor een reeks van jaren. De partij, die zegevierde, zou de magt hebben om een partijregering van de drukkendste soort in te voeren, om ten eigen bate te heerschen ten koste der minderheden en wetende, dat zij bij een nederlaag geen genade te wachten had, zou zij geen genade schenken. Was eenmaal de verkiezing afgeloopen, dan zou de overwonnen partij in de staatszaken volstrekt geen belang meer stellen, maar ligt beginnen nieuwe krachten te verzamelen voor een volgende worsteling, en zou de zegevierende partij in de gekozenen minder haar vertegenwoordigers dan haar dienaren zien. Ik heb met opzet deze geheele profetie overgenomen, omdat er zulk een groote overdrijving in ligt opgesloten, dat ik mij niet kan begrijpen hoe de schrijver, ook bij al zijn blijkbare opgewondenheid, dit niet zelf heeft bespeurd. Hoe kan hij ons dit alles met zooveel zekerheid voorspellen? Hoe kan dezelfde man, die zoo weinig zwaartillend is bij | |
[pagina 58]
| |
het verdedigen van het stelsel van Hare in eens zulk een volslagen pessimist worden, als het geldt de beoordeeling van een ander kiesstelsel? Alles, wat hier ten opzigte van het door mij voorgestaan kiesstelsel wordt voorspeld, is eigenlijk reeds behandeld in mijne meergemelde stukken in De Tijdspiegel; ik zou dus kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Ik wensch evenwel een enkele opmerking te maken, omdat ik mij niet begrijpen kan, dat men de fout, die men maakt, niet bespeurt. Al die verschrikkelijke gevolgen - wordt ons verzekerd - zullen wij ondervinden van een parlement bestaande uit mannen, die den geest weergeven van de meerderheid van het kiesbevoegde volk. Die meerderheid zal overheerschen en de minderheden onderdrukken, enz. Dusdanige beschouwingen breed uitmetende, verbeeldt men zich, dat die overheersching der meerderheid niet aanwezig zou kunnen zijn bij het stelsel van Hare. Deze verbeelding is m.i. geheel onjuist; de overheersching zal ook in dat stelsel zeer gemakkelijk kunnen plaats vinden. Ik zal, om dit aan te toonen, mutatis mutandis een voorbeeld nemen, dat de Heer M.L. zelf vermeldt: Er zijn 200.000 kiezers, die uit 80 minderheden of groepen bestaan. Vijftig van die minderheden of groepen vormen de gematigd liberale partij. Zij vaardigt dus 50 mannen van hare kleur af. De overige 30 minderheden zijn over de anti-revolutionaire, ultramontaansche, radicale en conservatieve partijen verdeeld, zoodat het aantal afgevaardigden, dat zij zullen zenden, veel geringer zal zijn. Ziet men nu niet, dat, wanneer zich deze niet onmogelijke toestand voordoet, de gematigd liberale partij de andere partijen, die veel minder sterk zijn, zal overheerschen, zoodat slechts die wetten en voorstellen zullen worden aangenomen, die in haren geest vallen? Het is, dunkt mij, een magere troost voor de anti-revolutionaire, ultramontaansche, radicale en conservatieve partijen, dat hunne weinige afgevaardigden eenige oppositie zullen kunnen voeren, maar altijd zullen worden overstemd. Indien nu die weinig afdoende tegenwoordigheid voor de partijen, die in de minderheid zijn, elk denkbeeld van eenzijdigheid en overheersching, alle wantrouwen tegenover de grootste partij of de meerderheid zal moeten en kunnen wegnemen, indien het voor haar voldoende zal moeten en kunnen zijn, dat hare afgevaardigden, zonder eenig succès, langdradige redevoeringen houden, dan is zeker het verstand dier partijen niet zeer hoog aan te schrijven. Ik kan dan ook niet gelooven, dat zij zich daarbij zoo zoetsappig zouden nederleggen. Integendeel zij zouden, ook onder het stelsel van Hare, evenzeer onophoudelijk trachten het getal van hunne afgevaardigden te vergrooten, en van minderheid meerderheid te worden in het parlement, ten einde eveneens te kunnen handelen als de tegenwoordige meerderheid deed. Op pagina 39 zegt de schrijver, dat Prof. R. Fruin in De Gids van October 1869 mijne stelling, dat de volksvertegenwoordiging moet | |
[pagina 59]
| |
wedergeven den geest der meerderheid van het kiesbevoegde volk, meesterlijk zou hebben wederlegd. Ofschoon ik het bedoelde stuk als zeer belangwekkend beschouw, heb ik er toch die ‘meesterlijke wederlegging’ van mijn stelsel niet in kunnen vinden. Prof. Fruin zegt, voorzoover ik kan nagaan, ter zake alleen het volgende: ‘Indien het juist was, wat de Heer van Oosterwijk onlangs heeft beweerd, dat de volksvertegenwoordiging de uitdrukking behoort te zijn van de gezindheid der meerderheid van het tot verkiezen rijp verklaarde volk, zou zeker de door hem aanbevolen wijs van verkiezing de meest geschikte zijn. Maar ik ontken de juistheid van zijn beginsel. Een volksvertegenwoordiging moet, om aan haar naam en wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid, maar ook de minderheden, ieder naarmate van haar kracht en beteekenis, vertegenwoordigen. ‘Kernachtig is dit uitgedrukt door Guizot: “Le but du gouvernement représentatif n'est atteint que par le triomphe de la vraie majorité, la minorité constamment présente et entendue. Si la minorité est déplacée par artifice, il y a mensonge. Si la minorité est mise d'avance hors de combat, il y a oppression. Dans l'un ou l'autre cas le gouvernement représentatif est corrompu.”’ De ‘wederlegging’ zal ik toch niet daarin moeten zoeken, dat Prof. Fruin de juistheid van mijn beginsel ontkent, en zegt, wat hij voor eene goede volksvertegenwoordiging houdt. Ook zal ik die moeijelijk kunnen zoeken in de aanhaling van het groote maar, naar het mij voorkomt, minder goed doordachte woord van Guizot. Men zie daaromtrent pag. 144 en 145 van het Junijnummer van De Tijdspiegel 1878. In hetzelfde nummer zal men wijders eene wederlegging vinden van het stelsel van Prof. Fruin, welk stelsel ook in het oog van den Heer M.L. niet zonder gebreken is. Met genoegen vond ik op pag. 40 van zijn schrijven eenige van dezelfde bezwaren terug, die ik reeds in het zoo even genoemde nummer van De Tijdspiegel pag. 152 volgende, daartegen had in het midden gebragt. Intusschen is het mij zeer aangenaam geweest, dat de Heer M.L. zijne denkbeelden omtrent het stelsel van Hare wat breeder heeft uiteengezet, en wel in een tijdschrift, dat vrij algemeen gelezen wordt. Ik ben een groot voorstander van het audi et alteram partem, en voorstellen tot wijziging van het kiesstelsel zijn onderwerpen, die zooveel mogelijk algemeen moeten worden beoordeeld. Voor het door mij voorgestaan stelsel koester ik geen andere voorliefde, dan dat ik het beter vind dan dat van Hare of van Dr. Fruin. Van ons tegenwoordig kiesstelsel wil ik niet spreken; de Heer M.L. kan er niet afkeeriger van zijn dan ik. Ik ben dus, naar het schijnt, minder gehecht aan het door mij voorgestaan stelsel, dan hij aan het zijne. Zijn stelsel is voor hem het eenige mogelijke, terwijl ik volstrekt niet zou aarzelen het mijne op te geven, als men mij maar een stelsel kon aanwijzen, dat meer consequent en tevens even praktisch uitvoerbaar in de | |
[pagina 60]
| |
maatschappij, waarin wij leven, en in overeenstemming met de hoofdbeginselen onzer staatsregtelijke wetgeving was. Die aanwijzing heeft echter tot dusver nog niet plaats gehad, en zelfs het welgeschreven pleidooi van den Heer Mr. R. Macalester Loup heeft mij nog niet kunnen bekeeren. Mr. g. van oosterwijk. Lent, November 1879. |
|