| |
| |
| |
Eene roeping.
Novelle van P.F. Brunings.
XIII.
De man, die de eer had de echtgenoot te zijn van Bernardine's statige en stijve nicht, kwam omstreeks halfzes thuis en zette zich tegenover Mevrouw aan den disch. Hij stak de punt van het servet in zijn das en wachtte met een welgevallig gelaat op de soep, welke hem naar gewoonte door de blanke hand zijner bedaagde wederhelft zou worden toegediend.
Mijnheer Van Stralen was een tenger, maar welgemaakt man, van diep in de vijftig, met donkere, levendige oogen, een fijn besneden gelaat, dat hem jeugdiger deed schijnen dan hij was, donker haar en dito knevels - te donker voor zijn leeftijd, om niet het vermoeden te wettigen, dat de kunst er het hare toe had bijgebracht; overigens zeer innemend en opgeruimd, en uiterst zorgvuldig - zelfs wat coquet - in zijn kleeding. Van Stralen was een Hagenaar, een slenteraar, die niets anders te doen had, dan den dag zoo fatsoenlijk en prettig mogelijk om hals te brengen. Hij liet zijn geliefde vrouw in hare onverdraagzame en ondragelijke stijfheid haar gang gaan, en hij ging ook zijn gang, verdraagzaam en los van alle vooroordeelen. Hij had zijne societeit; Mevrouw had de hare. Die twee sociëteiten verschilden merkbaar van elkander; maar elk der echtgenooten was tevreden in de zijne. Gelukkig hadden ze geen kinderen, anders ware de huiselijke vrede stellig verstoord; want Van Stralen hield niet van geestelijke heeren, en Mevrouw daarentegen wel. Van Stralen was zelfs een vrijgeest - hoewel wat onbestemd in zijn vrijgeesterij. Hij werd boos, als ze hem met ‘de leer’ en met ‘het geloof’ te lijf kwamen, en dan liet hij zich vervoeren tot uitvallen, die zijne vrouw met een minachtend schouderophalen of met enkele scherpe, maar afdoende woorden beantwoordde. Dan was hij uitgepraat en schaamde zich later over zijne drift.
Over 't geheel was hij een beminnelijk man, uiterst goedhartig, en wat zijne beginselen betrof, aan zijn pink beter dan Mevrouw aan haar gansche voorname persoon.
Dat uitvallen tegen den godsdienst stond hem niet fraai; maar tot 's mans verschooning diende, dat hij godsdienst, leer en leeraren niet altijd van elkaar wist te scheiden, en daarvan droeg zijne beminnelijke wederhelft de schuld, die altijd uit den mond van háren leeraar sprak, of wel het opzettelijk liet voorkomen, alsof zij dat deed, met het doel
| |
| |
om haar man met autoriteit te kunnen tegenspreken en hem in 't harnas te jagen.
‘Waar is Bernardine?’ vroeg Van Stralen, toen Mevrouw den lepel in de soepterrine doopte.
‘Op haar kamer,’ was 't korte antwoord.
Van Stralen roerde de schel, die naast hem stond.
De dienstmaagd trad binnen.
‘Ga de Juffrouw roepen,’ beval Van Stralen.
Mevrouw zweeg. Een oogenblik later kwam de meid terug en bracht de boodschap, dat de Juffer niet aan tafel kon komen.
Van Stralen keek eerst de meid, toen zijne vrouw aan.
‘De Juffer is niet wèl,’ berichtte de meid.
‘Niet wèl?’ vroeg Mijnheer verwonderd.
‘Geesje, vraag of de Juffer een bordje soep zal gebruiken,’ beval Mevrouw met een effen gelaat.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Mijnheer met klimmende verwondering. ‘Van middag, toen ik naar de sociëteit ging, zag het meisje eruit als een roos. - Is er iets?’
‘Ja, er is iets,’ antwoordde Mevrouw stug. ‘Het meisje heeft connecties, waarop ze zich niet mag beroemen. Er is een schilder, die haar naloopt en de brutaliteit heeft gehad hier in huis te komen, terwijl ik bezig was van toilet te verwisselen. Ze heeft hem ontvangen en 't was, geloof ik, hoog tijd, dat ik een einde aan de visite maakte.’
‘Wat vertel je me daar! - Een schilder! Een paria!’ lachte Van Stralen. - ‘Wacht even, ik ga de zondares bekeeren.’
‘Ik zou die moeite maar sparen,’ zei Mevrouw op haar gewonen, stroeven toon.
‘Dat zullen we nu eens niet doen!’ riep Van Stralen, zijn servet op de tafel werpende en tegelijk op staande. ‘Ik wil weten, wat ervan is.’
Bernardine zat met het hoofd in beide handen aan haar ledige tafel, toen er op de deur werd geklopt. Ze had een oogenblik te voren de meid weggezonden met de boodschap, dat ze geen soep verlangde.
‘Binnen!’ riep ze zacht.
Van Stralen vertoonde zijn vriendelijk gelaat en vroeg: ‘Wil de lieve Bernardientje, dat we ons van middag op koude soep vergasten?’
Bernardine was opgestaan en stak haar neef de hand toe.
‘Heeft Nicht u tot me gezonden, Neef?’ vroeg ze.
‘Neen, mijn kind. Ik kom uit eigen beweging. Ga met me mede. We zullen gezellig samen dineeren en een glas heerlijken Champagne drinken. Kom, niet boudeeren! Morgen praten we over de zaken, die je nu hinderen. Ik zal ze voor je in orde brengen, als ik kan.’
De gulle, goedhartige toon van haar neef trof het meisje diep. Ze barstte in tranen uit en stak hem hare hand toe. Die kleine, zachte hand was zoo warm; ze doortintelde hem en bracht ook de tranen in zijn oogen.
| |
| |
‘Kom, Dientje, ga maar mee!’ sprak hij met een bewogen stem.
‘Ja, Neef,’ antwoordde ze onderworpen. ‘Voor u wil ik alles doen. Gij zijt goedhartig en vriendelijk; maar morgen vertrek ik.’
‘Dat zal niet gebeuren!’ riep Van Stralen driftig. ‘Ge zult niet gaan, als ik 't niet wil. - Maar laat ons slim zijn! - Nicht heeft haar ideeën, maar ik heb de mijne. Ik begrijp er alles van. Ga maar mee, mijn kind. We zullen morgen alles bepraten. Een conspiratie! - Laat alles maar aan mij over! - Je houdt van Champagne, hè?’
‘Ja wel, Neef!’ lachte Bernardine door haar tranen heen.
‘Nu, goed, beste meid! Strijk nu die traantjes maar weg! - Sapperloot, zijn dat oogen, om zoo moedwillig te bederven! 't Is zonde. - Geef me je arm, en wees nu maar vriendelijk tegen Nicht. Beloof me dat, anders hebben we een naren avond.’
‘Je bent een lieve man,’ zei Bernardine, met haar zakdoekje de oogen drogende, ‘en ik hou veel van je.’
‘Best, mijn kind. Ik neem je als mijn dochter aan, en die je kwaad doet, krijgt met mij te doen. Wees nu vooral maar vriendelijk tegen Nicht. Voor 't overige zullen we de zaken wel klaren.’
Een oogenblik later kwam Van Stralen, met Bernardine aan den arm, de eetkamer binnen.
‘Zie zoo! hier zijn we! Soep! - Champagne! - Alles is in orde!’ lachte Van Stralen.
Mevrouw was wel verplicht zich te ontplooien, en het maal liep heel genoegelijk af. In schijn, want de steile nicht broeide een boos plannetje uit. In hare gedachten stelde ze reeds den brief op, dien ze denzelfden avond nog schreef en waarin ze aan hare nicht, Mevrouw Van Houtum, de heele historie van Bernardine met den ‘verloopen schilder’ mededeelde en op hare manier opsierde. Die brief was erop ingericht, groot alarm teweeg te brengen en dat deed hij ook, zooals later blijken zal.
Denzelfden avond nog ontving Bernardine door den laatsten postbode een brief, die hare nicht verdacht voorkwam, omdat Dientje hem, na even het adres te hebben bezien, ongeopend in den zak stak.
Niet alleen was de brief verdacht, maar 't was werkelijk wat men noemt ‘verboden vrucht’. Nauwelijks was Bernardine op haar kamer of ze draaide de deur op slot, haalde toen den brief uit zijn schuilhoek en opende hem met zenuwachtig bevende handen.
‘Mejuffer’ - zoo luidde het opstel - ‘ik vrees, dat mijne bezoeken aan uwe bloedverwanten niet welkom zijn, en daarom zal ik ze niet herhalen. Ik heb u onverholen mijne gevoelens geopenbaard. Of zij in uw hart ooit weerklank zullen vinden, is mij onbekend; maar mocht dit al gebeuren, dan nog vrees ik, dat onze vereeniging nimmer tot stand komt. Als schilder verloochent mij mijn vader. Ik ben dus aan mijn eigen hulpbronnen overgelaten. Dat is vooreerst te weinig,
| |
| |
om u aan te bieden, en al is mijn wil goed, ik heb de toekomst niet in mijne hand. Ik neem thans afscheid van u, daar ik mij naar het buitenland, waarschijnlijk naar Rome, begeef. Mocht ge ertoe kunnen besluiten, mij een enkel woord tot afscheidsgroet te doen toekomen, dan zal ik mij hoogst gelukkig achten. Ik blijf hier nog twee of drie dagen. Gedurende dien tijd zal ik in hoop leven, om dan, wellicht voor altijd, alle hoop op een voor mij onwaardeerbaar geluk vaarwel te zeggen.’
De brief was onderteekend door Reinier Marsman en onder zijn handteekening stond de naam van het logement, waar hij zijn intrek had genomen.
Den volgenden avond vond Reinier, thuis komende, een briefje, welks inhoud luidde:
‘Indien gij morgenochtend omstreeks elf uren thuis zijt, zal iemand, die het wèl met u en ook met mij meent, u een bezoek komen brengen.’
Dit briefje droeg tot onderteekening de initialen B.v.H.
Het was weinig; het beloofde eigenlijk niets, en toch brachten die weinige regels, door een vrouwenhand geschreven, den armen schilder in vervoering. Hij drukte het onnoozel papiertje aan zijne lippen. Hij gevoelde zich een oogenblik gelukkig.
| |
XIV.
Reinier Marsman zorgde wel, den volgenden ochtend op het bepaalde tijdstip thuis te zijn. De heer, die zich weldra aanmeldde, was niemand anders dan Van Stralen, de Haagsche slenteraar. Hij trad binnen met zekeren achteloozen zwier en gedroeg zich, alsof hij Reinier sinds jaren gekend had.
‘Ah, bonjour, Meneer Marsman!’ riep hij den jongen schilder reeds in de deur toe, en bood hem heel gemeenzaam de hand.
‘Ik hoop niet,’ vervolgde hij, ‘dat ik ongelegen kom; maar ik vond dit nog al een geschikt uur, om wat met elkaar te keuvelen. - Verplicht, ik wil gaarne een sigaar opsteken. Dank je zeer.’
Terwijl Van Stralen, na plaats genomen te hebben, zijn sigaar aanstak en er duchtig op los dampte, ging hij voort:
‘Mijn nichtje Bernardine heeft me zoo iets in vertrouwen medegedeeld, en daarover wenschte ik wel eens met je te praten, Meneer Marsman. Je bent schilder, hè? - Nu, ik heb niets tegen de heeren van 't palet; integendeel, ik vind hen over 't algemeen een joviaal slag van menschen. Ik ken er een paar nog al heel intiem; het zijn waarachtig charmante lui, en ik geloof, zonder je een compliment te maken, dat je ook een hupsche borst bent. Bernardientje heeft me je brieven laten lezen, en die pleiten voor je: dat is rond en eerlijk - misschien wat romanesk of overdreven; maar dat is aan de jonkheid
| |
| |
eigen. Enfin, 't geval is van dien aard, dat het me voor je zou spijten, als er niets op te vinden was, om je te helpen. - Als je er nu maar toe wildet besluiten, vooreerst je verf en penseelen op te bergen, dan zouden we de zaken wel in orde krijgen. Hoe denk je erover?’
‘Ik zou meenen, Mijnheer Van Stralen,’ antwoordde Reinier, ‘den lof, dien ge mij zoo even hebt toegezwaaid, niet te verdienen, indien ik uwe vraag in toestemmenden zin beantwoordde. Ik mag geene belofte doen, die ik bijna zeker weet, niet te kunnen nakomen. Ik zou willens en wetens èn mijne ouders èn - als ik u wel begrepen heb - ook Mejuffer uwe nicht moeten bedriegen, en dat doe ik nimmer, al is de prijs ervoor ook de vervulling van mijn dierbaarsten wensch.’
‘Zie je, daar heb je 't al!’ riep Van Stralen. ‘Ik ontmoet je nu voor 't eerst, mijn waarde; maar ik zei terstond bij mezelf: “Dat jongmensch is, zooals hij schrijft: eerlijk, flink en uit één stuk. Hij zal niet in transactie willen treden!” - Ferm zoo! - Het doet me pleizier, dat je zoo gesproken hebt, en 't zal Bernardientje, wed ik, ook pleizier doen; want ze is een flinke, degelijke meid. Maar, amice, quid nunc? - Van rozengeur en maneschijn kun je niet leven - aangenomen eens, dat Bernardientje niet ongevoelig voor je vereering was - wat mettertijd wel het geval zou kunnen worden - en nu heb ik wel het meest mogelijke vertrouwen in je talent; maar jongenlief, als je tegenwoordig een huishouden wilt gaan beginnen - daar behoort iets toe. Van enkel peen-schijven kun je 't niet doen. En wat het gekste is, de oude Van Houtum zal zijn dochter niet aan een schilder geven. - 't Is verduiveld kleingeestig, dat moet ik bekennen: maar waar vind je tegenwoordig echt liberale menschen?’
‘Juist, Mijnheer, omdat ik dat alles overwogen heb,’ zei Reinier, ‘heb ik Mejuffer uwe nicht zoo geschreven, als ik gedaan heb. Als ge mij haar afscheidsgroet kunt overbrengen, met de verzekering, dat zij genoeg belang in mij stelt, om mij het beste toe te wenschen, dan ben ik tevreden. Meer mag ik niet verwachten.’
‘Ik zou je toch zoo gaarne aan wat meer en beters helpen,’ zei Van Stralen. ‘'t Is waar, mijn nichtje wenscht je het beste toe; maar ze maakte de opmerking - en ik geloof zeer terecht - dat een reis naar Rome in geen geval het middel is, om de bezwaren van het oogenblik uit den weg te ruimen.’
‘Het is een middel, om mijn talent te ontwikkelen,’ antwoordde Reinier. ‘Ik vrees, dat het tegenwoordige me niets biedt en dat ik alleen op de toekomst mag hopen.’
‘Luister eens, waarde Heer Marsman,’ sprak Van Stralen, na zich een poos bedacht te hebben, op ernstigen toon, ‘ik gevoel sympathie voor u, nu ik u persoonlijk heb leeren kennen, en mijn nichtje Bernardine is een dot van een meisje, dat mijn hart gestolen heeft. - Op haar verlangen ben ik hier gekomen, en nu moogt ge zoo nederig
| |
| |
zijn, als ge wilt, ge zult toch wel begrijpen, dat ze werkelijk belang in u stelt. Voor zoover ik weet, is er geen pretendent voor hare hand, dien ze als zoodanig begeert. Zelfs meen ik vrij zeker te weten, dat ze er zeer onlangs een bedankt heeft, die door hare ouders zeer gewenscht werd. Zonder u nu juist eenige zekerheid te willen beloven, geloof ik toch, dat uwe kans - bij haar bedoel ik - niet zoo heel slecht staat. - Me dunkt daarom, dat ge wat overijld zoudt handelen, door niet eens te beproeven, of ge den muur omver kunt halen, dien de oudelui van weerskanten tusschen haar en u hebben opgetrokken.’
‘Wat ge daar zegt, Mijnheer Van Stralen, treft me diep. Indien Mejuffer uwe nicht mij hare genegenheid mocht waardig keuren, ben ik tot alles bereid. Ik houd mij overtuigd, dat zij geen offer van mij zal eischen, dat ik niet brengen kan.’
‘Wil dat zeggen, dat ge, in geen geval, uw kunstenaarsloopbaan wilt verlaten? Beteekent dat, dat ge niet, ter wille van de vrouw, die ge liefhebt, desnoods een weinig zoudt willen veinzen - een onschuldige comedie spelen? - Liefde zoekt list, dat weet ge; en is er nu wel zooveel kwaad in, de list te baat te nemen? - Dit alles geef ik u in overweging.’
‘Mijnheer,’ sprak Reinier, in hevige gemoedsbeweging opstaande - ‘ge schijnt niet te weten, wat een koopman van den ouden stempel is; welk een diepe minachting hij koestert jegens de gansche kunstenaarswereld, die leeft van de vruchten harer verbeelding; terwijl hij, de koopman, alleen in dood en doodend kantoorwerk, in cijferen en ander zwaar werk nut en heil ziet. Ge schijnt de godsvereering der Mercurius-dienaren voor hun gouden kalf niet te kennen, zooals ik ze ken. Hunne minachting voor elken muzentempel is vrij wat grooter dan mijn haat tegen de beurs, dien tempel van zelfzucht, woeker en bedrog, waarin zoo menig hart versteent, waaruit zooveel ellende, als uit een groote Pandora-doos, over de wereld wordt verspreid!... Helaas! ik gevoel me niet in staat, comedie te spelen. Ik kán die menschen niet misleiden, in koelen bloede - en als ik het kon, zou ik mezelf moeten minachten. Het gevoel mijner kleinhartige berekening zou me verpletteren, mijn kunstenaars-verbeelding schokken, mijne hand, die 't penseel moet voeren, verlammen. Mijne kunst is me innig dierbaar, en door haar ook slechts voor korten tijd te verzaken, zou ik gelooven ook ontrouw te worden aan de vrouw, die mij heeft geïnspireerd en het voortaan zal blijven doen... Ge glimlacht! - Ge gelooft, dat ik een enthousiast ben; een jeugdige dweper, die weldra in den strijd met het leven tot andere, meer “redelijke” inzichten zal komen. Ik blijf erbij: veinzen kan en zal ik niet. Mijn vader verstoot mij. Dat smart me diep, maar ik verkies mijne vrijheid boven elken onredelijken dwang.... Zeg, bid ik u, aan Mejuffer uwe nicht, dat ik haar meer liefheb dan alles ter wereld, dan zelfs
| |
| |
mijne kunst, maar dat ik hare achting niet verbeuren wil door me te leenen tot een comediespel, ons beider onwaardig!’
Van Stralen wierp zijn sigaar neder. Hij had stil en ernstig toegeluisterd. Nu stond hij op, en stak Reinier de hand toe.
‘'t Is goed,’ sprak hij. ‘Ik begrijp je, Marsman - neem 't me niet kwalijk, dat ik je maar familiaar bij je naam noem - ik begrijp je volkomen. Volg je hoofd en je hart: ik geloof, dat ze beide goed zijn. Enthousiast ben je; maar je bent een flinke, ferme jongen. Je kunt op me rekenen. Ik zal meer zeggen: ik heb gemerkt, dat mijn vrouw een alarmbrief heeft geschreven aan Bernardine's moeder; want Van Houtum komt vandaag over. Blijf in Den Haag. Je zult spoedig van me hooren. Ik beloof niets; maar ik zal je helpen zooveel ik kan. Je bent toch immers niet te trotsch, om mijn hulp aan te nemen?’
‘Ik ben niet trotsch, Mijnheer,’ antwoordde Reinier bewogen; ‘ik ben zelfs zoo nederig, dat ik gaarne diensten aanneem van brave menschen, zooals gij zijt. Ik dank u hartelijk voor uwe welwillendheid.... Ik wenschte, dat ik u mijne dankbaarheid kon bewijzen...’
De tranen kwamen hem in de oogen, terwijl hij den braven Haagschen slenteraar de hand drukte.
‘Oho!’ riep Van Stralen, die ook moeite had zich goed te houden. ‘We moeten niet kinderachtig zijn! - Kom van avond tegen tien uren in “de Witte”. Ik heb je in 't introductie-hoek geschreven. - Bonjour!’
Van Stralen liep heen. Met den deurknop in de hand keerde hij zich nog even om, en zei zoo haastig mogelijk:
‘Ik koop je phantasie-portret, tot den hoogsten prijs, en je kunt het terugkrijgen, als je wilt. - Bonjour! Bonjour!’
| |
XV.
Toen Van Stralen 's middags op het etensuur uit zijn sociëteit kwam, vond hij den Heer Van Houtum, die gedurende zijne afwezigheid was aangekomen, thuis.
De heeren kenden elkaar vrij oppervlakkig, om de goede reden, dat de een zelden te Amsterdam en de ander nog zeldzamer in Den Haag kwam. Maar die oppervlakkige kennismaking was toch voor beiden voldoende geweest, om hen te overtuigen, dat ze, wat men noemt, niet van één deeg waren. Van Houtum vond Van Stralen niet solide genoeg, om hem bepaald tot vriend te begeeren, en deze vond den ander daarvoor juist te solide. Niettemin was de ‘vriendschap’, welke de dames voornamelijk door briefwisseling onderhielden, altijd zeer voldoende gebleven - 'tgeen waarschijnlijk niet het geval zou zijn geweest, als ze dagelijks met elkander hadden moeten omgaan.
Van Stralen was volstrekt niet verwonderd, Bernardine's vader te vinden; maar hij hield zich toch verrast.
| |
| |
‘Wel, wel!’ riep hij op zijn gewonen, vroolijken toon - ‘de hoofdstad des Rijks verwaardigt zich, het stedeke van Den Haag met een bezoek te vereeren! Welkom, Van Houtum! - Hoe gaat het met de familie? - Alles wel? - Dat doet me pleizier. Dérangeer je niet! Ga zitten! Wanneer gearriveerd? - Zeker op je doorreis naar Rotterdam, de tweede handelsstad van ons landje - die zich heeft durven vermeten, met de eerste te concurreeren, maar 't nu toch moet opgeven.... Vrouw, waar is Bernardine?’
‘Bernardine.... is bezig nog 't een en ander te beredderen voor haar vertrek. Van Houtum wenschte haar morgen mee te nemen.’
‘Inderdaad?’ vroeg Van Stralen spotachtig. ‘Zijn de zes weken al om? - Nu, dan moet ik bekennen, dat ze ditmaal ontzettend snel zijn omgevlogen! Hier in Den Haag, Van Houtum, vliegt de tijd! Dat is 't eigenaardige van kleine plaatsen, waar weinig afwisseling is. Pleizierig is 't niet: we leven korter dan jelui, in je wereldstad met aanhoudende afwisseling - of liever, het schijnt zoo, en dit komt op hetzelfde neer.’
Van Houtum had nog geen gelegenheid gehad, om een enkele van Van Stralen's vragen te beantwoorden, toen de spraakzame Hagenaar, na een paar woorden van verontschuldiging, gevolgd door: ‘Ik ben terstond terug’, de kamer weer uit was.
Hij wipte naarboven en klopte aan Dientje's kamerdeur.
Het meisje had zijn voetstap reeds gehoord en toen zijn klop herkend. Ze opende hem de deur en hij ontstelde, toen hij haar beschreide oogen en de smartelijke uitdrukking op haar gelaat zag.
‘Kom,’ sprak hij haastig, ‘wisch de sporen van die tranen weg, en houd je groot! Ik heb je van morgen alles verteld, wat ik met hém heb bepraat, en nu weet je ook, dat je op me rekenen kunt. Je nicht heeft ons een koopje geleverd; maar ik ben er ook nog. Je zult niet uit mijn huis gaan, alsof je hier niet veilig waart. Ik heb 't er nu eens op gezet, je partij op te nemen en ik beloof je, het niet onhandig te zullen doen. We hebben nu geen tijd, om met elkaar te praten, maar later....’
‘Ik moet morgenochtend wèg!’ snikte Dientje.
‘Och, dwaas kind, schrei nu niet!’ fluisterde hij haastig. - ‘Je zult niet weg, als ik 't niet wil; ten minste niet zóó - als een weggejaagde kamenier, die in 't geheim een heer ontvangt.... Hahaha!’ lachte hij, en maakte toen nog een driftig gebaar, om Dientje te beduiden, dat ze zich goed moest houden. ‘Ik zal je vader van avond in de sociëteit wel klein krijgen,’ fluisterde hij bemoedigend en ging toen snel en geheimzinnig weer heen, om zijn nieuwen logé niet langer te laten wachten.
Dientje nam den raad haars neefs ter harte. Ze wischte zooveel mogelijk de sporen harer aandoening van het gelaat, en verscheen aan tafel met een uiterlijke kalmte, waarover Van Stralen zeer tevreden
| |
| |
was; hoewel hij in haar lieve oogen, als ze de zijne ontmoetten, toch eene uitdrukking waarnam, welke zijn goed en gevoelig hart trof.
Er werd aan tafel over alles gesproken, wat gewoonlijk onder de rubriek van tafelkout behoort. Van Stralen, die altijd de gelegenheid te baat nam, om een lekker glas wijn en den door dames geliefden Champagne - welke door zijne vrouw ook niet versmaad werd - te schenken, haalde dezen middag buitengewoon uit. Hij bracht Van Houtum, die eerst heel ernstig had gekeken en zelfs plechtig was geweest, in eene zeer opgewekte stemming - eene stemming, juist zooals hij die verlangde.
De heeren bleven onder de flesch zitten om een sigaar te rooken, toen de dames opstonden.
‘Je houdt zeker meer van een geïmporteerde havanna, dan van ons eigen fabrikaat?’ vroeg Van Stralen, toen hij een kastje opende, waarin allerlei schatten van rookers-fijnigheden in vakjes waren saamgetast.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ antwoordde Van Houtum zoekende, ‘ik ben ermee verlegen, hoe een keus te doen. 't Ziet er alles zoo fijn uit! - Ik ben in 't beloofde land terechtgekomen. Een heerlijk diner.... uitmuntende wijn.... de sigaren zullen niet minder zijn. Wijs me den weg, Haagsche.... bon-vivant! - Hoe vertaal je dat in 't Hollandsch?’ lachte hij behaaglijk.
‘Ik weet er geen ander woord voor dan bon-vivant,’ antwoordde Van Stralen vroolijk. ‘Maar ik geloof, dat het zoowat uit den tijd is. Iedereen leeft er tegenwoordig goed van, ten minste zoo goed als hij kan. Dat brengt de practische richting van onzen tijd mee.... Hier heb je een goed soort. Probeer die eens.’
De sigaren dampten en Van Stralen trok eigenhandig een flesch open, die door haar bestoven en beschimmeld uiterlijk de weelderigste beloften aflegde.
‘Dit is nog acht-en-veertiger uit den boedel van mijn vader,’ zei Van Stralen, met welgevallen zijn glas tegen het licht houdende. ‘Op de gezondheid van je vrouw en kinderen.... Ah, welk een bouquet! Merk je wel?’
‘Heerlijk,’ bevestigde Van Houtum, die ook een goed glas wijn wist te waardeeren.
‘Vertel me nu toch eens, waarde Cousijn,’ hernam Van Stralen, na zijn fijn glas omzichtig naast zich te hebben gezet, ‘waarom je Bernardientje zoo op eens komt weghalen, want nu ik 't wel heb uitgerekend, is ze nog geen drie weken hier?’
‘Wel, waarde Neef,’ antwoordde Van Houtum met een welwillend glimlachje, ‘het doet me pleizier, dat je me dit vraagt, want het bewijst, dat je mijn dochter nog niet moe bent...’
‘Moe?’ riep Van Stralen driftig. ‘Wie zou nu 't gezelschap moe worden van zulk een lief meisje!’
| |
| |
‘Nu ja, zóó meen ik 't niet. Ik bedoelde eigenlijk, dat iemand, zooals gij, die zoo zijn vaste gewoonten heeft, zoo.... hoe zal ik 't noemen, zoo gaarne onafhankelijk is.... ge begrijpt?....’
‘Neen, ik begrijp 't waarachtig niet! Ik ben onafhankelijk. Zeker; ik hou van mijn vrijheid, maar ik hou ook van lief gezelschap, en dat hadden we aan Bernardientje. Hoor eens, Cousijn, je bewijst ons geen dienst, door je dochter zoo maar op eens te komen weghalen, en om je de waarheid te zeggen, ik heb er ijselijk veel tegen.’
‘Ge weet dus niet?....’
‘Wat? - Ik weet van niets. Is ze geëngageerd?’
‘Ik dacht, dat ge ten minste iets wist.’
‘Iets? - Ja, ik weet wel iets. Ik weet zelfs veel, zooals de meeste Hagenaars, die niet, zooals gij Amsterdammers, in hout- en andere fijne waren doen - maar van Bernardientje weet ik niets anders, dan dat ze een engel van een meisje is. Als je haar wilt uithuwelijken, Van Houtum - laat ik je eens inschenken - doe haar dan nooit in de negotie, ten minste als ze er geen lust in heeft - wat ik niet van haar geloof.’
‘Ge weet dus niet, dat hier een schilder is geweest, die haar tracht te compromitteeren’?
‘Is 't anders niet!’ riep Van Stralen met een hartelijken lach. - ‘Mijn vrouw heeft me zoo iets verteld, maar ik heb niet eens naar den naam van dien schilder gevraagd. Is dat nu de moeite waard, om er zelf voor over te komen? Enfin, Amice, 't doet me pleizier, dat ik je eens weer zie en dat je mijn wijn naar je smaak vindt - laat ons eens op onze vriendschap drinken: Prosit! - maar je krijgt Bernardientje niet mee, en vooral niet om zoo'n reden. 't Zou al den schijn hebben, alsof ze bij ons niet vertrouwd was. Al ga je op je hoofd staan: ze gaat niet met je mee. Je zoudt waarachtig mijn huis in opspraak brengen. En vertel me eens, wie en wat is die schilder? 't Is toch zeker een artist - geen kladschilder of verver?’
Van Houtum glimlachte eens om de onwetendheid van zijn neef. Mevrouw Van Houtum zou het niet wagen, háár man zoo licht te tellen. Maar 't was in de familie bekend, dat Van Stralen thuis niet veel had in te brengen!
De familie kent altijd de onderlinge verhoudingen der overige familieleden beter dan de betrokken personen zelven.
‘'t Is, wat men noemt een ‘artist’, antwoordde Van Houtum; ‘maar eigenlijk de zoon uit een solide handelshuis te D. Het jongmensch heeft zich in 't hoofd gezet, schilder te worden en er is niets tegen te doen, en nu wil zijn vader ook niets meer van hem weten. Hij is op mijn kantoor geweest, waar hij alles volkrabbelde met teekeningen en caricaturen. Verbeeld je, hij heeft al de heeren en bedienden van mijn kantoor geportretteerd - sprekend gelijkend, zonder dat ze er iets van merkten....’
| |
| |
En Van Houtum vertelde toen ook van 't portret van Dientje, dat Reinier zoo maar, in zijn bijzijn, uit het hoofd had gemaakt, en dat hij 't overigens een knappen, aardigen jongen vond - ‘maar een schilder, zie je, een artist, - dat ging niet...’
Van Stralen bleef bedaard rooken en luisteren en vroeg eindelijk:
‘Hoe is zijn naam?’
‘Reinier Marsman.’
Van Stralen sprong overeind en zette zoo'n verbaasd gezicht, dat Van Houtum zelf verbaasd was over de verbazing, die hij teweegbracht.
‘Reinier Marsman?’ riep Van Stralen. ‘Reinier Marsman?’
‘Wat weet ge van hem?’ vroeg Van Houtum met een onthutst gelaat.
‘Wat ik van hem weet,’ sprak Van Stralen, terwijl hij weer ging zitten en bedaard zijn glas opnam, ‘is van dien aard, dat als ik een dochter had, zoo lief en degelijk en goed als Bernardientje....’
‘Ah! - dan zijn we 't eens!’ riep Van Houtum. ‘Gij schijnt hem beter te kennen dan ik - ten minste bij reputatie, en nu doet het me genoegen, dat gij erover denkt zooals ik.’
‘En het doet mij genoegen, als gij erover denkt als ik,’ antwoordde Van Stralen. ‘Als Bernardientje mijn dochter was, huwelijkte ik haar terstond uit aan Reinier Marsman - aan geen ander. Ik drink de gezondheid van het toekomstige paar.’
Van Houtum had zijn glas opgenomen, toen hij 't Van Stralen zag doen; maar nu zette hij 't werktuigelijk neer en keek zijn neef aan met een paar oogen, die hem van verbazing uit het hoofd dreigden te rollen.
Van Stralen bleef, nadat hij een teugje had genomen, kalmpjes doorrooken, en voegde er toen nog bij: ‘Ik heb zelden zoo'n flinken jongen ontmoet - en wat meer zegt: 't is een man van wil en veel talent. Ik zou trotsch op zulk een schoonzoon zijn - waarachtig, al was ik tienmaal millionair en de koning van alle houtzagers der wereld - zooals gij, of uw afstammelingen, stellig eenmaal worden zullen!’
‘Maar hoe kent ge hem dan?’ vroeg Van Houtum, altijd met dezelfde opengespalkte oogen en nu ook met een dito mond.
‘Ik ken alle solide artisten,’ antwoordde Van Stralen. ‘Waar ik er een weet - al moest ik hem in Kamschatka gaan zoeken - par manière de dire - ga ik hem opsporen. Wat denk jelui, Amsterdamsche handelskoningen, toch wel van menschen, die door hun talent en studie en arbeid het sieraad van hun land zijn? Ik geloof waarachtig, dat ge u verbeeldt, dat het kunstgenie geen oprapen waard is! Een echt kunstenaar, amice, is een man - 't kan ook een vrouw zijn - die in de geschiedenis vermeld wordt. Zullen ze u en mij ooit vermelden in 's werelds historie-blaân? - Aha! -
| |
| |
“Van Stralen, de bon-vivant, leefde in 't jaar achttienhonderd en zooveel, in Den Haag, en maakte zich beroemd door zijn geïmporteerde sigaren en zijn acht-en-veertiger, waarop hij zijne vrienden onthaalde, alsmede door zijne bekendheid met de Haagsche nieuwtjes. - Van Houten - Cornelis, geloof ik? - leefde in hetzelfde tijdperk, te Amsterdam, en maakte zich beroemd door zijn soliden houthandel.” - Hoe zou dat klinken in de kronieken? - “Reinier Marsman, een Nederlandsch schilder, wiens doeken thans nog het sieraad uitmaken van de rijkste verzamelingen - maar die eenmaal moeten vergaan als al 't vergankelijke - heeft zich een onsterfelijken naam verworven als geniaal schilder, als groot kunstenaar, enzoovoort.” - Dat klinkt beter, zou ik denken. - Nu, mijn vriend, ik weet van de heele historie van Marsman en Bernardientje hoegenaamd niets. Ik ken Marsman vooreerst bij reputatie, en ten tweede, omdat ik hem hier in een clubje van uitgelezen schilders heb ontmoet, waar ik wist, hem te zullen ontmoeten. Ik zoek die heeren overal - zooals ik je zeide, al was 't in de hel.... pardonneer, ben je van de orthodoxe partij, zooals mijn vrouw? - Nu, dat komt er niet op aan. Het doet me pleizier, dat ik zijn kennis heb gemaakt. 't Is een solide, geniale jongen, die zijn weg wel zal vinden. Hij is nog jong, maar wat hij geleverd heeft voor zijn entrée in de kunstenaarswereld, heeft sensatie gemaakt - dat verzeker ik je. Hij heeft onderanderen een phantasie-portret op de tentoonstelling gehad - zooals ik hoor - waarvoor hem door een liefhebber vijfduizend gulden is geboden. Maar hij wil 't er niet voor geven.’
‘Dat is Bernardine's portret!’ riep Van Houtum met een sprong op zijn stoel.
‘Wat bliefje? - Bernardine's portret? Heb je hem dat dan laten schilderen? - Wat vertel je me nu?’
‘Iedereen zegt, dat zij het moet verbeelden - en ze is 't ook. Het gelijkt sprekend; behalve haar japon - zegt mijn vrouw. Maar hij heeft het zoo maar uit zijn hoofd gedaan, evenals dat teekeningetje in mijn bijzijn.’
‘Dat is sterk! Ontzaglijk sterk! - Drink je glas eens uit, Van Houtum. We moeten de flesch leeg maken, want van zulken wijn mag geen kliekje overblijven. Vind je 't goed, dat we een kop koffie in “De Witte” gaan drinken? Je bent nu in Den Haag en je moet er de boter eens uitbraden. 't Doet me pleizier, dat je hier bent. - Blijf nu nog een paar dagen. Ik zal je Den Haag eens goed laten zien.’
‘Ik moet bekennen,’ zei Van Houtum, onder den invloed des zoeten wijns en van het goede diner en de fijne sigaar en de vroolijke stemming van zijn gastheer, ‘dat je er slag van hebt, je gasten 't aangenaam te maken. Je hebt geen zorgen, hè?’
‘Zorgen? - Wat doe je daarmee? Ballast, om over boord te
| |
| |
werpen! - Ik bedank voor zorgen. Zal ik je eens wat zeggen, Van Houtum? Als ik 's morgens in mijn pantoffels zal schuiven, kijk ik eerst, of er ook zorgen in zitten, en als ik denk, dat dit het geval is, trek ik terstond mijn laarzen aan, en ik ga na 't ontbijt wandelen. En als ik 's avonds mijn laarzen uittrek, schud ik er tegelijk alles uit, wat er in den loop van den dag van dien aard mocht ingezakt zijn. Zoo doe ik met de zorgen. Ik ben waarachtig gelukkig - dat kan ik je verzekeren. Hoe jij 't maakt met je altijd draaiende molens en je zagerij - dat weet ik natuurlijk niet. Maar een paar dagen in Den Haag zullen je toch wel verfrisschen. Steek nu nog een sigaar op, en dan gaan we naar de Witte.’
| |
XVI.
Onder de wandeling naar de Sociëteit kwam Van Houtum op het portret van vijfduizend gulden terug.
‘Als het werkelijk zooveel kunstwaarde had,’ opperde hij met een sceptisch glimlachje, dat in het avonddonker niet werd opgemerkt, ‘was die Reinier Marsman een rijk man.’
‘Dat zal hij ten minste worden,’ verzekerde Van Stralen - ‘dat kan niet missen.’
‘Jammer maar, dat die schilders zoo weinig de waarde van het geld kennen; dat ze zoo weinig solide zijn,’ antwoordde Van Houtum, het hoofd nog iets hooger opstekende, als iemand, die zich zijner soliditeit ten volle bewust is.
‘Ik geloof juist, mijn waarde Van Houtum, dat die heeren artisten de waarde van het geld al zeer goed kennen. Ze laten zich hun arbeid drommels goed betalen, als ze er kans toe zien; ze werpen ook hun geld niet weg, en ze speculeeren niet. Een groot zwak van kunstenaars is het verzamelen van wat we noemen “curiositeiten”, voorwerpen van kunst en smaak, maar deze verkrijgen tegenwoordig, behalve hunne kunstwaarde, ook waarde als handelsartikel. Er worden schatten geboden voor wat gij en ik, oningewijden oude vodden zouden noemen, of misbaksels, of plompe dingen - maar die, uit de verzameling van een waar kunstenaar voortkomende, de sanctie van echtheid en hooge kunst hebben verkregen. Ik ken van die kleine verzamelingen, die met betrekkelijk weinig geld, maar langzamerhand bij elkander gebracht, heel aardige kapitaaltjes vertegenwoordigen.’
‘Waarlijk!’ riep Van Houtum, zijn breede hand op den tengeren schouder zijns gastheers leggende, ‘ge schijnt me een warm vriend van de kunstenaars in 't algemeen, en van Reinier Marsman in 't bijzonder. Maar ik heb nog geen lust, een schilder tot schoonzoon aan te nemen.’
‘Dat is uw zaak,’ antwoordde Van Stralen, buigende onder den druk van die machtige hand. ‘Ik ben een warm vriend van Marsman, maar niet meer dan van Bosboom, de Ten Kate's, Israëls en
| |
| |
andere uitstekende mannen. Ik waardeer in den jongen Marsman den aanleg, het krachtig ontkiemend genie, de volharding, de zelfverloochening, zooals ik in de gerijpte kunstenaren het volgroeide talent en het eervolle succes waardeer - maar ik heb er geen belang bij, mijn beste Van Houtum, dat uwe dochter de vrouw wordt van dien jongen artist - op mijn woord niet. Ik heb vernomen, dat Marsman naar Rome wil, om zijne studiën te voltooien - Rome is voor de schilders zooveel als een Leidsche academie, begrijp je - en als ik je nu een raad mag geven: koop dan zijn schilderij...’
‘Voor vijfduizend gulden?’ riep Van Houtum, van schrik zijn sigaar latende vallen.
‘Als 't voor een liefhebber vijf waard is, dan voor u wel tien.’
De breede hand, die nog altijd Van Stralen neerdrukte, gleed omlaag. Van Houtum begreep, dat het op zijn beurs gemunt was; dat was niet zoo erg als op zijn dochter, maar 't was toch ook erg.
‘'t Is maar, par manière de dire,’ vervolgde Van Stralen. ‘Ik heb geen vijfduizend gulden liggen, en ik heb ook úw fortuin niet, anders hielp ik den jonkman. In uw plaats kocht ik het portret, als 't zoo sprekend op Bernardientje gelijkt. Dan zijt ge ontslagen van den man, dien ge niet als uw schoonzoon begeert en die geld noodig heeft, om naar Leiden, de hoofdstad van Italië, te gaan.’
Van Houtum dacht erover, dat Reinier hem het portret in ruil voor het model had aangeboden; maar hij wilde toch liever in de beurs tasten.
‘Ik zal 't portret koopen,’ antwoordde hij wrevelig; ‘ik laat het aan u over. Maar vijfduizend gulden is te veel. 't Schijnt dien meneer om geld te doen te zijn. Hij kan nog twintig portretten van Dientje schilderen, en dan?....’
‘Dat kan hij!’ riep Van Stralen met een schaterlach, die een voorbijganger deed opzien.
‘Waarom lacht ge?’ vroeg Van Houtum.
‘Een idee! - Ga morgen met me naar 't Mauritshuis, dan zal ik je een damesportret laten zien, waarvan je zult staan te kijken.’
Van Houtum haalde de schouders op, maar ‘hij wenschte toch wel te weten, welk verband er tusschen Bernardine's portret en dat van het Museum kon bestaan?’
‘Geen ander verband, mijn waarde Van Houtum, dan dat van physieke gelijkenis. Maar er bestaat toch een merkbaar verschil tusschen het bedoelde portret en dat van Bernardientje. Je dochters japon gelijkt niet, heb je gezegd; maar een schilder staat voor niets. Als hem 't kleed niet bevalt, trekt hij 't uit, en hij schildert de dame in haar natuurlijk gewaad, zonder vijgeblad.... zooals die schoone op het Mauritshuis!’
Van Houtum deed een uitval, dien we liefst niet zullen herhalen. ‘Zoo iets zou ik toch niet dulden!’ riep hij toornig.
| |
| |
‘Wel zeker! Een schilder zal je permissie vragen, om ongekleede dames te schilderen - vooral als hij zich daardoor een aangename wraak kan verschaffen. - Maar nu basta! We zijn, waar we wezen moeten.’
't Was omstreeks half tien, toen de heeren bij hun koffie en likeur zaten. Van Stralen had een plannetje ontworpen en zich daartoe een oogenblik weten af te zonderen, om in haast een briefje te schrijven van dezen inhoud: ‘Als ge mij dezen avond hier in gezelschap van den Heer Van H. ziet, kom dan terstond naar ons toe, en wees vooral niet verlegen. Hij wil het portret koopen. Tracht daarmede op de een of andere wijze uw voordeel te doen. Vele groeten van B.’
Hij onderteekende het briefje wat duidelijker, dan hij gewoon was zijn naam te krabbelen, sloot het in een envelop, waarop hij Reinier Marsman's adres schreef en gaf het den jassenknecht ter bezorging, aan wien hij 't signalement van den geadresseerde duidelijk opgaf.
Van Houtum had juist een teugje van zijn likeur genomen en stak zijn sigaar weer tusschen de lippen, toen hij Reinier Marsman vóór zich zag staan.
't Was, of de jonge schilder zonder gedruisch te maken uit het plafond naar beneden was gedaald. Van Houtum verschrikte, als zag hij eene verschijning, en onwillekeurig maakte hij eene beweging om op te staan.
‘Ha, mijn waarde Marsman!’ riep Van Stralen vroolijk en reikte Reinier de hand, ‘hoe gaat het? Kom bij ons zitten! - Koffie? Of wat anders? Ge kent Mijnheer Van Houtum, geloof ik?’
‘Mijnheer Van Houtum, uw dienaar,’ antwoordde Reinier op de laatste vraag en stak den houtkoning kordaat de hand toe.
Van Houtum, die gewoon was van die handdrukken te geven, welke de oogen doen overloopen, vanwege de hartelijke hardheid, gaf ditmaal een paar vingers, die hij weer spoedig terugtrok, knikte toen even uit de hoogte en ging weer zitten.
Van Stralen herhaalde zijne uitnoodiging, maar Reinier bedankte voor koffie en verkoos een glas bier, nadat Van Stralen eerst nog allerlei ‘ververschingen’ had opgenoemd.
‘We spraken juist over je schilderij, Marsman,’ vervolgde Van Stralen, zonder acht te willen slaan op het uitgerekte gelaat van zijn neef.
‘Hoe meer erover gesproken wordt, hoe aangenamer voor den schilder,’ antwoordde Reinier.
‘Wil je 't voor vijfduizend gulden verkoopen?’ vroeg Van Stralen.
‘Aan wien?’ vroeg Reinier, die moeite had, om zijne verrassing over dat bod te verbergen.
‘Aan mij of een ander,’ antwoordde Van Stralen, ‘maar onder ééne voorwaarde.’
‘En die is?’ vroeg Reinier met een glimlachje.
‘Dat je nooit voor je naakte vrouwenbeelden het model van je portret zult kiezen.’
| |
| |
Reinier vatte de bedoeling van zijn beschermer verkeerd op. 't Was mogelijk, dat die voorwaarde slechts scherts was; maar dan was 't een grove en smakelooze scherts. Was 't daarentegen ernst, dan zag hij er een beleediging in.
‘Mijnheer Van Houtum kan gerust zijn,’ antwoordde hij kalm en ernstig; ‘het portret zal nooit weer aanstoot geven. Het doet me leed, dat het reeds is geschied, maar het heeft niet in mijne bedoeling gelegen. Het schilderij is het eigendom van den Heer Van Houtum; ik verkoop het hem noch voor geld, noch voor wat ook ter wereld. Hij kan ermede doen, wat hij verkiest, en als hij bevreesd is, verplichting op zich te laden, zal ik 't hem aan reepen gesneden toezenden. Ik hoop, Mijnheer Van Houtum, dat ge thans gerust zult zijn.’
Van Houtum was blijkbaar verlegen met het geval. Hij bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen:
‘Ik stel werkelijk prijs op 't portret; maar de arbeider is zijn loon waard. De heeren schilders leven niet van den wind - zooals ik,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘wiens molens moeten draaien. - Ik geef u met genoegen vijfduizend gulden voor het schilderij, en... ik heb het volste vertrouwen in uwe... soliditeit’.
‘Ik zal ervoor zorgen, Mijnheer Van Houtum, dat het schilderij in uw bezit komt,’ antwoordde Reinier opstaande; ‘maar ik weiger uw aanbod. Het portret kan mij niet betaald worden. Ik kan u nog verder geruststellen. Ik vertrek morgen of overmorgen naar Rome, en dan zijt ge van mij ontslagen. - Uw dienaar! - Mijnheer Van Stralen, verplicht voor uwe beleefdheid.’
Reinier ging haastig heen. Hij had volgens zijn gemoed gesproken en kon en wilde niets meer zeggen.
Van Stralen zelf was verrast en bewonderde den jongen schilder, die, meende hij, wat al te zorgeloos zijne troeven had uitgespeeld. Hij had gedacht, dat Reinier het portret als Deus ex machina zou hebben gebezigd, door het niet uit de handen te geven. Verder, meende hij, zou de tijd alles wel voor de jongelui in orde hebben gebracht, - mits zezelven wilden en volhielden - al ging dan ook Reinier voor eenige maanden, of een jaar, naar Rome. Nu had Van Houtum het portret voor niets, en bovendien de belofte, dat hij door den schilder niet meer in zijne houtzagende en zalige rust zou gestoord worden.
Hij verzonk in gepeins. 't Was mooi, wat de jonge Marsman had gedaan, maar hij had zichzelf noch Bernardientje een dienst bewezen. Er liep, meende hij, wat veel Don-Quichoterie onder. Hij zou hem morgen tot andere, meer practische inzichten trachten te brengen. Wat drommel, ze waren beiden nog zoo jong, Bernardientje en Reinier - ze konden gerust wachten! 't Was misschien in beider belang, dat Reinier naar Rome ging, dat hij zich eerst geheel tot kunstenaar vormde, dat hij naam maakte. Ja, ja, - dat was 't beste....
| |
| |
Die conclusie was eenvoudig en ook werkelijk zoo kwaad niet.
Van Houtum was ook in gedachten geraakt, en zelfs zoo diep, dat hij geheel werktuigelijk zijn likeur uitdronk en een oogenblik later het ledige glaasje weder aan den mond bracht. Ook ging zijn sigaar uit en hij vergat geheel ze weer aan te steken, tot eindelijk Van Stralen, uit zijn gepeins ontwakende, hem deed opschrikken door de plotselinge vraag:
‘Willen we naar huis gaan?’
Van Houtum stond op en verklaarde zich bereid.
De beide heeren hadden reeds bijna de helft van den weg afgelegd, zonder een woord te wisselen. Van Stralen begreep, dat Van Houtum van de edelmoedigheid des jongen schilders partij zou trekken, en dat nam hij hem kwalijk. Hij gevoelde zelfs een zekere minachting voor den zelfzuchtigen handelaar, en dat gevoel versterkte hem in zijn voornemen, om zich de belangen der jongelieden aan te trekken en hun te helpen, zooveel hij kon. Hij stelde het zich nu tot een eeretaak, tegen den houthandelaar samen te spannen.
In 't eind vloeiden hem zijne gedachten onwillekeurig van de lippen.
‘Je komt ijselijk goedkoop aan een prachtig schilderij,’ sprak hij op een voor hem ongewonen, bitsen toon.
‘Dat is me juist niet aangenaam,’ antwoordde Van Houtum. ‘Ik wil het betalen, en zoo ruim mogelijk. Ik hoop, dat ge voor mij die zaak met Marsman zult regelen.’
‘Ik wil 't wel beproeven, maar 't zal me niet baten.’
‘Weet ge soms ook,’ vroeg Van Houtum, na zich weer een poos bedacht te hebben, ‘hoe Dientje over dien schilder denkt?’
‘Ik geloof, Amice, dat ge 't meisje zelve dat diendet te vragen. Ik ben niet in hare geheimen ingewijd.’
Van Houtum zweeg en de ander ook. Een oogenblik later kwamen ze thuis.
Van Stralen wist dienzelfden avond nog eene gelegenheid te vinden, om Bernardine mede te deelen, wat er was voorgevallen, en toen vroeg hij:
‘Als je vader je nu vraagt, hoe je over Marsman denkt, wat antwoordt je dan?’
‘De waarheid.’
‘Dat is niet genoeg. Je moet ook zeggen, dat je van verdriet sterft, als je hèm niet krijgt. - Dat zal wel helpen.’
Bernardine glimlachte even en antwoordde toen hoofdschuddend: ‘Papa houdt niet van zulke uitersten, en hij zou 't ook niet gelooven. Ikzelf ook niet. Als de mensch zulk een verdriet niet te boven wist te komen, ware 't maar beter, dat hij niet geboren werd.’
‘Je spreekt als een verstandig meisje, en ik laat het daarom aan je over, je vader tot rede te brengen.’
| |
| |
| |
XVII.
Onze schilder maakte zich werkelijk tot de afreis gereed. Hij was bezig met brieven te schrijven, toen hij eensklaps Van Stralen zag binnentreden.
De Hagenaar had iets zonderlings in zijn voorkomen. De zorgelooze, ietwat overmoedige en spotzieke uitdrukking in zijn gelaat was verdwenen. Hij zag eruit als een man van zaken, ernstig, gewichtig - bijna plechtig.
‘Ik hoop, mijn waarde Heer Marsman, dat ik niet ongelegen kom,’ sprak hij, na plaats genomen te hebben; ‘maar ik zal u niet lang ophouden.’
‘Ik ben verheugd u te zien, Mijnheer Van Stralen,’ antwoordde Reinier welgemeend.
‘Ik kom nog eens onderhandelen over het schilderij. Het kan u geen ernst zijn, het weg te geven. Hoe wilt ge te Rome leven en studeeren.... zonder geld? Geef het mij, tegen den prijs, dien Van Houtum u geboden heeft. Dan blijft het in de familie.’
‘Ik wil de verdenking niet op mij laden, de familie Van Houtum geweld aan te doen, en om u gulweg de waarheid te zeggen, Mijnheer Van Stralen, hebt ge mij gisteravond geen dienst bewezen door uw neef te dreigen met iets, wat me als mensch noch als schilder tot eer zou verstrekken.’
‘Ge neemt die zaak wat hoog op, Marsman,’ sprak Van Stralen deftig. ‘Laat ons bedaard overleggen. Blijft ge bij uw voornemen? - Gaat ge naar Rome? Hebt ge - neem 't me niet kwalijk, ik spreek in uw belang en thans als man van zaken - hebt ge geld?’
‘Ik ga naar Rome, Mijnheer. Ik heb nog geld om eenige maanden te leven, en dan zal de artisten-voorzienigheid me wel te hulp komen.’
‘Ik heb de eer niet die providentie te kennen, waarde Marsman. Ze schijnt van geven te houden. Mijne vrouw heeft me gewend aan eene heel andere soort, want ze vraagt me nog al eens om een offerande. Maar dat daargelaten. Ge kunt van mij een voorschot krijgen op het salaris, dat de artisten-providentie je later zal uitkeeren.’
‘Ik dank u, Mijnheer, uit den grond van mijn hart, voor uw goeden wil en uwe vriendschap, die ik op hoogen prijs stel; maar ik moet uw aanbod weigeren.’
‘Van Houtum zit erg verlegen met het geval. Ge hebt hem.... overbluft met uwe edelmoedigheid. Je begrijpt, voor een man van zaken is dit een zeer moeielijke zaak....’
Reinier haalde de schouders op.
‘Zeker - moeielijk,’ hernam Van Stralen. ‘A propos - waar eet je van middag?’
‘Hier, in mijn logement.’
‘Heb je soms lust, familiaar bij ons te komen eten - geheel onder ons?’
| |
| |
‘Ah! - Dan is Mijnheer Van Houtum met zijne dochter vertrokken!’ riep Reinier met een bitter lachje.
‘Kom - wees nu niet boos! - Kom je? Dan zullen we nog eens rijpelijk over alles praten. Bernardientje was gisteren erg bedroefd. Ik moet je haar groeten overbrengen. Van morgen was ze veel kalmer. Ze schijnt werkelijk niet ongevoelig.... Enfin - 't is jammer, dat je niet in hout en teer wilt doen. En die zagerijen van Van Houtum schijnen toch ook van goed allooi - hoewel ik een vijand ben van alle gezaag. Nu, je komt maar, Marsman. Ik heb Bernardientje vóór haar vertrek beloofd, dat je bij ons zoudt komen eten, om je wat te verzetten. Het meisje was werkelijk met je begaan, toen ik haar zeide, dat je misschien te Rome van gebrek zoudt omkomen.’
‘Ik denk, Mijnheer, dat ze 't wel te boven zal komen,’ antwoordde Reinier met een lachje, dat dienen moest, om het trillen zijner stem te verbergen.
‘Ja - de vrouwen! - Maar Bernardientje is toch een goed, lief meisje. Haar papa zou zeggen “solide”, en dat is ze waarlijk. Nu, tot van middag! Kom wat vroeg - om vijf uren, als je wilt. We eten van middag om zes; maar dan praten we nog wat, vóórdat we aan tafel gaan.’
Reinier nam de uitnoodiging aan; maar toen hij alleen was, had hij er berouw over. Hij dacht aan de steile dame, die hem zoo onvriendelijk had ontvangen, en hij was niet gestemd, om tegenover dat rechtzinnig mensch den luchthartigen echtgenoot in praten en drinken bescheid te doen.
Met looden schoenen trok hij 's middags naar den Boschkant. 't Was donker en nevelachtig, zooals in onzen herfst de dag kan zijn, als hij zijn einde nadert. ‘Le ciel est en harmonie avec mon âme’, prevelde hij in stilte een Fransch poëet na. 't Was werkelijk ook donker in de ziel van den jongen schilder. Ach, hij ging zoover weg, en zij zou hem wel vergeten! - Wat baatte 't hem, of ze medelijden met hem had? Al was 't liefde, wat dan nog? Ze was nu weer te Amsterdam - in dat woelige, zelfzuchtige, negotieerende, ‘zagende’ Amsterdam, zou Van Stralen zeggen - en daar woonden zooveel artisten in koffie, suiker en thee - om niet van hout en ijzer en huiden en effecten en andere kunst-artikelen te spreken, die kleine menschen groot en voornaam en beminnelijk maken - dat Bernardine den artist in kleuren en lijnen wel spoedig vergeten zou! - Ja wel, dat zou spoedig gebeuren....
‘Klingelinge-ling,’ klonk de bel van Van Stralen's huis, toen Reinier den knop overhaalde, en die luide klank gaf hem een onaangenaam gevoel. Hij verwenschte de bel en bekeek het deftige huis van onder tot boven met een vijandigen blik.
De meid, met haar hagelwitten boezelaar en met een stemmig gelaat, dat zich naar dat van Mevrouw scheen te hebben geplooid, nam sprakeloos
| |
| |
Mijnheers overjas en hoed aan, opende toen even sprakeloos de deur van een vertrek, waarin reeds licht was ontstoken, en noodigde, altijd sprakeloos, den gast, binnen te treden.
Reinier was gereed, om der vrouw des huizes een gepast stijven groet te brengen, en hij boog ook werkelijk bij zijn binnentreden; maar 't was tegen een mooien stoel, die zijne stijve armen voor hem opende.
De zwijgende meid schoof dien stoel even van zijn plaats - een duimbreed maar, en dat beteekende, dat Mijnheer kon ‘plaatsnemen’. Toen ging de automaat heen en Reinier was alleen. Hij bleef staan en deed, wat iedereen in zoo'n geval doet. Hij keek rond en hij zag, wat men in zulke gevallen meer ziet: behangselpapier, staatsiegordijnen, groote en kleine stoelen - meubels, rococo- of rikiki-stijl - hoe men 't noemen wil - blauw porselein in kastjes en op ‘hoekjes’, gravures aan den wand - alles heel mooi, en ook kostbaar, maar voor een kunstenaarsoog juist zoo heel verlokkelijk niet. Een vroolijk vuurtje flikkerde en knapte in den open haard, welks gepolijste randen schitterden, en een kroon met meer dan twintig waskaarsen verspreidde een helder licht door 't vertrek. - 't Zag er werkelijk heel gezellig uit, en alles blonk van netheid; maar Reinier, in zijn ongure stemming, vond het een naar verblijf.
Daar ging een deur open. Hij wilde juist aan een gravure een bezoek brengen, maar nu zette hij zich schrap, om zijn vooraf bestudeerde, aarts-stijve buiging te maken. - Hij dacht aan Mevrouw. - Hij boog, want hij hoorde een zijden japon - een stijve, zware; ze moest van een steile en stugge mevrouw zijn - hij boog het hoofd diep, en zijn bovenlijf boog mede. ‘Mevrouw....’
‘Mijnheer Marsman.’
Het smakeloos salon werd eensklaps een paradijs voor den schilder, vol heerlijke melodie, vol liefelijke kleuren en geuren. ‘Enfin....’ zou Van Stralen zeggen.
‘Mejuffer, ik dacht niet meer u te ontmoeten,’ sprak hij verwonderd en verward.
‘Waart ge anders niet gekomen?’ vroeg Bernardine met een glimlach.
‘Ik dacht.... dat ge reeds weer te Amsterdam waart,’ antwoordde hij vrij linksch.
‘Dus eene teleurstelling voor u. Ga zitten, Mijnheer Marsman. - Ge gaat dus werkelijk naar Rome?’
‘Naar Rome? - O, ja wel, Mejuffer! Ik geloof werkelijk.... Zeker, ik ga naar Rome.’
‘Een merkwaardige reis! - Ik wenschte Rome ook wel te zien. - Wat ik zeggen wilde, Mijnheer Marsman - ge wilt mij zeker, vóór uw vertrek, wel een dienst bewijzen?’
Reinier boog. Hij vermoedde iets van een samenzwering.
‘Verkoop mij uw schilderij.’
Juist - dat was 't. - Dacht hij 't niet!
| |
| |
‘Verkoopen?’ vroeg hij met bevende lippen.
‘Ja - en zoo duur mogelijk,’ antwoordde Bernardine.
‘Ik heb 't uw vader aangeboden voor niets, Mejuffer, en.... ronduit gezegd, ik verkoop 't niet. Nu gij me ook dit aanbod doet, zal ik 't vóór mijn vertrek verbranden. Dan is de quaestie uit.’
‘Ik geef er....’
‘Ge kunt me niet genoeg geven, Mejuffer, in ruil voor een stuk dat geen vijfhonderd gulden waard is, maar dat ik niet verkoopen wil. - Is Mijnheer uw vader reeds vertrokken?’
‘Nog niet,’ antwoordde een andere stem dan die van Bernardine.
Van Houtum trad binnen. Hij scheen aan de half geopende deur te hebben geluisterd. Van Stralen volgde hem op den voet.
‘Ik bied tienduizend gulden voor 't schilderij,’ riep Van Stralen, zich de handen wrijvende.
‘Ik een ton - zegge honderdduizend gulden!’ bood Van Houtum, heel bedaard.
Reinier stond versuft te kijken. 't Was, of de vloer onder hem wegzonk en hijzelf naar het plafond opsteeg. Het warrelde hem voor de oogen en 't suisde hem in de ooren.
‘Kom, Bernardientje, doe ook een bod!’ lachte Van Stralen. ‘Zet er nog een ton op. Ik ben je borg, als je 't niet betalen kunt!’
Er volgde een oogenblik van stilte. De arme schilder sloeg zijn beide handen aan 't hoofd, als draaide 't hem. Hij vermoedde zijn geluk, maar hij kon er niet aan gelooven. Toen liet hij de armen zinken en zag om zich heen. Van Stralen had pret - dat was duidelijk. Van Houtum zag er heel vriendelijk uit. Bernardine glimlachte.
‘Twee ton geboden!’ riep Van Stralen.
‘Mijnheer is rijk genoeg,’ sprak Van Houtum; ‘hij heeft geen geld noodig.... Dientje!’
‘Wat blieft u, Papa?’
Dientje kreeg een wenk.
‘Marsman,’ zei Van Houtum, toen zijn dochter het vertrek had verlaten, ‘ge zijt in onmin met uw vader. Dat mag niet langer duren.’
‘Ik hoop, dat er een einde aan komt, Mijnheer; maar... hoe?’
‘We zullen morgen naar D. gaan. - Wilt ge u niet associeeren met uw vader?’
‘In den houthandel? - Neen, Mijnheer.’
‘Wilt ge u dan associeeren met Van Houtum en Co.?’
‘In den houthandel?’
Van Stralen nam 't woord voor Reinier. ‘Wel zeker wil hij dat! Hij associeert zich met Van Houtum en Co.; heel gaarne; met liefde - met álle liefde zelfs. Wis en zeker! We telegrapheeren morgen den ouden Heer Marsman hierheen. - Zeg, Reinier Marsman, je maakt nu maar geen complimenten. Je associeert je, begrijp je? - Ik zal je straks wel nauwkeurig uitleggen, hoe de conditiën zijn; want
| |
| |
we hebben 't heel netjes en nauwkeurig overlegd. Er valt niets tegen te pruttelen. Je bent nog jong, en wij zijn oude lui, begrijp je - en dat wil alleen zeggen, dat wij beter weten, wat dienstig voor je is, dan gijzelf....’
‘Ik ga niet in den handel,’ protesteerde Reinier.
‘We zullen dat wel met je ouden Heer overleggen,’ zei Van Stralen. ‘En nu aan tafel, Heeren!’
't Was heel vroolijk bij 't diner, dat voortreffelijk was. Mevrouw was door haar man in den gelukkigen waan gebracht, dat Reinier Marsman zijn belijdenis had afgelegd in allerlei leerstellingen, welke de almacht van het geld den menschen zoo gemakkelijk afdwingt. Ze zag in hem nu een jonkman, die 't ver kon brengen, onder de wieken van Van Houtum en Co. met hunne respectieve molens. Bernardine's moeder was ook rechtzinnig en zou haar aanstaanden schoonzoon wel terechtbrengen. Ze zag er dus ook geen bezwaar in, de jongelui na 't diner een poosje alleen te laten, terwijl de oude Heeren hun sigaar, onder zoo'n acht-en-veertiger, rookten.
‘Mag ik u een kopje thee inschenken, Mijnheer Marsman?’ vroeg toen Bernardine, om toch iets te zeggen en iets te doen, want ze had op dit oogenblik even min stof tot bespreking als tot bewerking.
Reinier boog.
Het kopje thee werd voor Reinier neergezet.
Koning Richard, die in een oogenblik van vertwijfeling uitriep: ‘Mijn koninkrijk voor een paard!’ was zeker niet meer buiten westen dan deze ontluikende Rembrandt, die in dit gewichtig oogenblik zocht naar een gedachte, naar een.... woord. - ‘Mijn leven voor een gelukkigen inval!’ dacht hij. En hij kreeg er maar geen Elk oogenblik kon de deur weer opengaan - kon de vijand opdagen, en dan was ze voorbij, de schoone gelegenheid. - Wat had hij toch te zeggen? - Had hij niet alles gezegd, waarvan zijn hart vol was? - Ja - maar een antwoord had hij niet ontvangen, en daar kwam het nu op aan. Hij stond daar sprakeloos en beefde als een espeblad. 't Was onduldbaar.
Bernardientje, die aan tafel heel spraakzaam was geweest, scheen nu ook geheel uitgepraat. Ze schikte de kopjes op het theeblad, met bevende vingertjes, en toen ging ze naar den haard.
‘Brandt het vuur nog wel?’
Ja, dat was een heerlijke gedachte.
Het vuur brandde. Maar er moest een blokje bij.
Reinier zou er een blokje op leggen. Het vuurtje moest eens opflikkeren.
‘Wacht, Mejuffer - ik zal 't wel eens doen! - Geef mij de tang!’
Nu grepen de beide handen toevallig te gelijk naar de koude knijpmachine en ontmoetten elkander. Bernardine trok haar handje terug, alsof ze zich had gebrand, en Reinier verschrikte, omdat Bernardine
| |
| |
schrikte. - Wie zou nu de tang aanvatten? Wie zou het blokje op den haard leggen, om 't vuurtje aan te stoken?
Och, het vuur brandde helder genoeg.
Reinier meende gerucht te vernemen. - ‘Niemand binnen, als je blieft!’ dacht hij, met den angst, dien een inbreker moet gevoelen, als hij, op het punt zijnde de hand in een goed gevulde lade te steken, een voetstap meent te hooren. Hij beefde als een ware bloodaard - maar de vrees geeft in een hachelijk oogenblik moed. Hij greep....
De tang niet. 't Was toevallig Bernardine's hand.
Neen - de deur ging nog niet open. De steile nicht was druk bezig, haar wangen en voorhoofd met poudre-de-riz te doezelen.
Er verliepen eenige minuten.
‘Nu, goed,’ zei Van Stralen - ‘ik zal den ouden Marsman....’ Te gelijk opende hij de deur.
‘O!’
Die kreet ontsnapte Bernardine. Ze school in een hoek van de sofa weg.
‘Juist, zooals ik dacht!’ riep Van Stralen. ‘Het schilderij is verkocht. - Twee ton was te weinig, niet waar, Bernardientje?’
‘Ik begrijp niet, Neef....’
‘Ik wèl, mijn kind. Ik begrijp 't heel goed. - Ga zitten, Van Houtum. Je dochter zal ons een kop thee schenken.’
Toen Van Stralen een poos later naast Dientje kwam zitten, fluisterde hij: ‘Wat heb je ervoor betaald?’
‘Och, loop heen, plaaggeest!’ was 't antwoord.
‘Je linkerkoon is erg rood, lieve meid, en ik zie nog meer stempels van den gesloten koop! - Sapper.... bleu! Wat was 't gelukkig, dat ik het eerst binnenkwam! 't Ging er warmpjes toe - maar je hebt het vuur in den haard laten uitgaan. - Reiniertje gaat in de houtnegotie, hè?
‘Nooit!’ antwoordde Dientje - ‘of ik verbreek den koop. Maar ik ben zeker van hem.’
‘Waar ben je zeker van?’ vroeg Mevrouw nieuwsgierig.
‘Bernardine beweert, dat het groene thee is, en ik zeg zwarte,’ antwoordde Van Stralen.
‘Altijd zwarte,’ bevestigde Mevrouw.
‘Zie je wel! - Zwarte!’ riep Van Stralen. ‘'t Verschil tusschen zwart en groen is wel niet groot - maar er is toch verschil in - ten minste voor schilders. Enfin, geef ons maar een kopje.... zwarte.’
Van Stralen had eer van zijne bemoeiingen. Hij had alles netjes geschikt. Van Houtum was gezwicht voor zijne vertoogen, en Bernardine had haar vader openhartig hare genegenheid voor den jongen schilder bekend. Wat was er veel tegen te doen? De oude Marsman had er niet tegen, dat zijn zoon in de firma Van Houtum en Co. als
| |
| |
compagnon werd opgenomen, en Reinier zelf ook niet, nu hij zeker wist, dat het slechts in naam was.
Onze schilder is thans sinds een jaar met zijn jonge vrouw te Rome, en we kunnen de verzekering geven, dat hij met eere zijne roeping volgt en eenmaal een sieraad der kunstenaarswereld worden zal.
|
|