De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Mengelwerk.Ibbo Tisky of de Taborietentrom.Wie zich bijna drie eeuwen geleden in den omtrek van Praag op een der hoogten begeven had, die de stad omringen, zou getroffen zijn geweest door de majestueuze pracht der ondergaande zon, maar niet minder door den aanblik van een jongeling, die daar wel meer placht te vertoeven op dat uur. Hetzij dat hij ging, met het hoofd tot peinzen gebogen; hetzij dat hij stilstond, om zich te verlustigen in het schoone van den avondstond; hetzij dat hij nederzat, om dat schoone meer onverdeeld te genieten: in zijne houding was iets, dat men zonder aarzelen edel noemt. Was het oog ietwat droomerig, het gelaat, blozende van gezondheid, teekende levenslust en levensmoed. Maar als dat oog werd opgeslagen, om den avondgroet van den voorbijganger te beantwoorden, was het zoo helder en toch zoo innemend zacht, dat men zich tot nadere kennismaking zou voelen aangetrokken. En ware het voorrecht ons te beurt gevallen, dat we hem in zulke avonduren in levendig gesprek met een makker hadden gezien, we zouden hebben ontwaard, dat datzelfde droomerige oog vol flinke uitdrukking zijn kon en de weerspiegeling eener krachtige ziel kon geven. Doch op den avond, waarop ik uwe verbeelding stilzwijgend uitnoodigde, de mijne te vergezellen, is hij alleen en terwijl we hem ongemerkt bespieden, nu hij nederzit, gevoelen we, dat het ongewone gedachten moeten zijn, die de avondstond in dat brein opwekte, want de onbewegelijkheid zijner gestalte en het vurige, dat zijn oog kenmerkt, doen ons zien, dat niet alleen het natuurtafereel zijne aandacht bezighoudt. | |
[pagina 418]
| |
En zoo het is, dat hij niet nederknielt, om hier ter plaatse aan God zijne avondgroete te brengen, 't is zeker, omdat hij vreest, dat mogelijk niet onopgemerkt te kunnen doen, omdat ieder oogenblik een wandelaar op die plaats kan verschijnen. In dezen jongeling vermoedt ge allicht een der meest uitnemenden onder de Praagsche studenten, die zekerlijk in latere jaren, als de bezadigdheid van den man het dweepachtige van het jongelingstijdperk zal hebben getemperd en veredeld, een sieraad worden zal van zijn vaderland: Boheme. En geen wonder; want die jongeling is niemand minder dan Ibbo Tisky, die eenmaal voor zijne beginselen zou sterven op het schavot - sterven voor zijn vurig geloof, zijn reinen en milden godsdienstzin, voor zijne staatkundige overtuiging. | |
I.Lang voordat het jaar 1517 door Luther's optreden de wereld zou doen wentelen, lang voordat Duitschland de beginselen der Hervorming was toegedaan, nam Boheme eene plaats in onder de volken, die vooraan stonden in den strijd der beschaving tegen het nachtelijk duister der middeleeuwen en het toenemend bederf der Kerk. Daar verkondigde Huss aan de Praagsche universiteit de leerstellingen van Wycliffe; hij nam die tot de zijnen aan en verdedigde ze. Men weet met welk gevolg, en hetzij ons oog valt op de trouweloosheid der kerkvorsten te Constanz, op het min vorstelijk gedrag van Keizer Sigismund, op den akeligen kerker, waarin de hervormer aan ketenen geklonken lag; hetzij we zijn glimlach opmerken, toen hij zijne boeken, op weg naar het schavot, zag verbranden: in de geschiedenis der lijfstraffelijke rechtspleging zijn er weinig brandstapels, die zulken akeligen walm geven als die van Huss, maar ook weinig, die de wereld zoo helder hebben verlicht. Een jaar later reeds gaf diezelfde brandstapel moed aan zijn vriend Hiëronymus van Praag, om hetzelfde lot te ondergaan, en beide auto-da-fé's waren de meest krachtige opwekking tot de uiting van het zich ontwikkelende nationaliteitsgevoel der Bohemers. Welke was die nationaliteit? Zoo duister als de eerste geschiedenis van dit merkwaardige volk is, zoo moeilijk wordt de beantwoording dezer vraag. Beurtelings vrij, beurtelings wingewest, beurtelings bewoond door volksstammen van verschillenden oorsprong, werd Boheme eindelijk in de 14de eeuw een deel van Duitschland. Wèl was het voor Boheme een zaak van eer en beteekenis, dat zijn koning tevens den keizerstroon van Duitschland besteeg, want hoewel lang geleden, toch kantten de Duitsche vorsten zich weleer tegen den titel van koning aan, dien de Boheemsche hertogen voor zich | |
[pagina 419]
| |
eischten. En dat een koning van Boheme keizer van Duitschland kon worden, zou tot de gevolgtrekking leiden, dat Boheme van lieverlede Duitsch geworden was. Maar toen later Wenceslaus, wiens regeering voor de Bohemers overigens rampzalig was, zich het lot van Huss en daarmede dat der Bohemers aantrok, maar eindelijk in deze zaak zwichtte voor den raad van den Duitschen Keizer Sigismund, toen moet het velen Bohemers wel duidelijk zijn geworden, dat het beter was, eigen weg te gaan en zich zelfstandig te ontwikkelen, al ware het ook, dat men geene heldere voorstelling had van de eigenlijke roeping van een in ieder opzicht onafhankelijk Boheme; al ware het misschien, dat de Duitsche nationaliteit de hunne was. De marteldood der beide Boheemsche hervormers riep den Hussietenoorlog in het leven, die, uit nationaliteitsgevoel geboren, toch niet meer dan een godsdienstoorlog was en bleef, en die slechts het voorspel was van den vreeselijken dertigjarigen oorlog, die twee eeuwen later gansch Duitschland tot ééne woestenij zou maken, maar in Boheme zijn oorsprong nam door den opstand der Bohemers tegen den keizer van Duitschland, hunnen onttroonden koning. Toen die opstand uitbarstte, was Ibbo, de held van dit verhaal en die een der slachtoffers werd, in den mannelijken leeftijd. Wat was dien mannelijken leeftijd voorafgegaan? Welke waren de lotgevallen zijner voorvaderen? | |
II.Ibbo's voorvaderen hadden zich sedert de dagen van Huss teruggetrokken uit de hooge hofkringen, waarin zij mochten verkeeren krachtens hunne adellijke afkomst. Onder het vrijgeleide, dat Huss naar Constanz zoude vergezellen, behoorde de Ridder Von Chlum. Toen Huss in den kerker versmachtte, wendde deze al zijn invloed aan bij Keizer Sigismund, om diens woord, dat Huss, door het vrijgeleide gesteund, zonder vrees naar Constanz konde gaan, gestand te doen. Sigismund deed inderdaad pogingen, om Huss uit den kerker te bevrijden, ja, maar slechts tot zoolang, dat hijzelf zwichtte voor de dreigementen der kardinalen, terwijl hij hem uit vrees de vrijheid niet liet geven, toen hij die zelf, bij afwezigheid van den Paus, geven kon. In edele verontwaardiging deed Ridder Johan Von Chlum een heftig protest tegen Huss' gevangenneming aan de deur der domkerk aanslaan, maar wat gaf de geestelijkheid om die opwelling van een eenvoudig ridder, waar zij zelfs den keizer trotseerde? Chlum, teruggekeerd naar Boheme, richtte zijne schreden naar den burcht der Tisky's en deelde zijne ervaringen mede. Vol toorn en verontwaardiging wegens den smaad, Boheme aangedaan in den dood van Huss, maar tevens zielsbedroefd, dat de hervormer den Boheem- | |
[pagina 420]
| |
schen grond niet zou wederzien, schetste hij in levendige kleuren zijn wedervaren te Constanz en besprak hij vol geestdrift het reeds ontworpen plan, om een verbond van edelen te stichten. Graaf Tisky hoorde zijn gast met belangstelling aan, gaf hem de meest oprechte verzekering, dat hij in geen geval tegen dat verbond zou optreden, doch schudde twijfelend het hoofd, toen Chlum den volksgeest en de volkskracht rijp achtte tot openbaar verzet tegen geestelijke en wereldlijke machten, die Huss ten val hadden gebracht. ‘Wat zou Boheme beginnen, dat zich nog niet duidelijk van eene zelfstandige staatkundige roeping bewust was? Wat zou men anders krijgen, dan een godsdienst- of burgeroorlog? Wat zou het anders geven, dan een bloedvergieten, dat nutteloos en daarom onraadzaam was?’ Ook toen Chlum erop wees, dat Boheme voor het grootste deel het vonnis van den smartelijken en smadelijken dood van Huss met verontwaardiging had vernomen, ja, dat alle standen, zonder onderscheid, dit gevoelen deelden, gaf Tisky niet toe, dat men nu reeds doen moest, wat meer het werk der toekomst moest zijn. Hij meende van zijn kant, dat wel de geestdrift der Bohemers in hooge mate gaande was, tot dwepens toe, maar dat de strijdkrachten niet zouden opwegen tegen het doel, een doel, dat trouwens niet eens volkomen duidelijk was; alhoewel hij erkende, dat zij het recht aan hunne zijde hadden, wijl men hun belette hunne godsdienstoefeningen te houden. Zelfs toen Chlum den naam van Ziska noemde met zijn roemvol verleden, erop wees, dat Ziska door zijn geboorte alleen reeds veel zou vermogen op het volk, dat Ziska van het Praagsche hof verbannen was, dat hij een vurig aanhanger was van de leer van Huss en hoe hij eenmaal een duren eed had gezworen, op al wat priester was te zullen wreken, dat een monnik zijne zuster had onteerd, gaf Tisky zich niet gewonnen. Hij bracht hem onder het oog, dat niet alle edelen ééne lijn zouden trekken en dat zekerlijk niet zouden doen, zoolang er geen leider was, bezadigder dan Ziska, welke leider eerst in breede trekken moest ontvouwen, wat hij als einddoel eener volksbeweging voor oogen had en zoodoende bewijzen zou, dat hij de aangewezen leider was, de man, die dan later desnoods de kroon van Boheme op het hoofd kon plaatsen. Maar op zijne vriendschap kon hij blijven rekenen, ook en niet het minst op zijne trouw aan de goede zaak. Tisky had zich reeds minder aan het Praagsche hof bewogen, sedert hij had gezien, welk een schandelijk vorst voor zijn onderdanen Koning Wenceslaus was; hij zou zich geheel terugtrekken, om voorshands zijne werkzaamheden slechts te bepalen tot zijne bezittingen, maar hij zou zijne kinderen en dezen zouden zijne kindskinderen verhalen van Huss en van Hiëronymus van Praag, van Wenceslaus en van Sigismund, van Ziska en zijne Taborieten. | |
[pagina 421]
| |
En naast inprenting van vromen godsdienstzin zou hij hun voorhouden, dat vaderlandsliefde daaraan nauw verwant was. Zoo dan eenmaal Boheme rijp werd, om tot stand te brengen, wat nu nog in zijn oog een ijdele droom was, dan zouden die kinderen of kindskinderen met goed gevolg doen, wat nu zonder gevolg door hem zou worden beproefd, en zij zouden den roem van het huis Tisky in dubbele mate handhaven, niet tot eigen voordeel in de eerste plaats, maar vooral tot welzijn van Boheme. Vandaar dat de jeugd van Ibbo, onzen Praagschen student, min of meer in eenzaamheid gesleten werd op het voorvaderlijk kasteel, waar zijn zusje Inka vaak zijn eenige speelnoot was. | |
III.Tevergeefs zou de reiziger de sporen zoeken van dat kasteel op de plek, waar het heeft gestaan, want het lag tegen de helling van een rotsachtig gebergte, waarop juist daar ter plaatse natuurinvloeden zoodanig hebben ingewerkt, dat de bouwvallen van dat kasteel nu onder rotsblokken bedolven liggen. Maar toen het er stond, was de ligging zeldzaam schoon. Als men het bergpad, dat naarboven leidde, besteeg, tot men het kasteel had bereikt, genoot men een prachtig gezicht op den omtrek. Allerwege was men omringd door de stoutste natuur, die echter toch afgewisseld werd door berghellingen en vlakten, die een vruchtbare aardlaag hadden, waarop de teelt van den landman rijpte. Zoo stond ook het kasteel op eene vlakte, die, wel niet uitgebreid, toch zooveel ruimte bood, dat een tamelijk uitgestrekte slottuin naast het kasteel kon worden aangelegd. Aan den voet des bergs liep een krachtige bergstroom, die op eenigen afstand van het kasteel, dag in dag uit, van rotsblok op rotsblok met zulk geraas nederstortte, dat men op het kasteel immer een suizend geluid hoorde. Geen beter oord, om de beginselen der Bohemers te kweeken. Eene natuur, zoo stout en verheven, paste bij den heldhaftigen geest der Tisky's en ware het, dat hun gemoedsaard, evenals die der meeste Bohemers, zeer vatbaar was voor de zachtste aandoeningen - waar het de handhaving gold der rechten van het Boheemsche volk, deden zij voor niemand onder, wat dapperheid en beleid betreft. Kenschetsend is nog heden ten dage de voorliefde en de aanleg der Bohemers voor kunst, en in menige woning merkt men die vatbaarheid op, zij het ook, dat hun kunstzin niet altijd van ontwikkelden smaak getuigt; daarbij is de voorliefde voor muziek almede op te merken. Ook Ibbo en Inka minden die en geen grooter feesttijden voor beiden, dan als hunne ouders de adellijke buren uit den omtrek noodig- | |
[pagina 422]
| |
den, om gedurende eenige dagen op het kasteel gezamenlijk de veredelende geneugten des levens te genieten, waaronder de toonkunst niet de minste plaats besloeg. Die voorliefde voor toonkunst ging bij de Tisky's aan die voor dichtkunst gepaard, en reeds van oude dagteekening moet die aanleg in het geslacht der Tisky's bestaan hebben, want het was in den omtrek wijd en zijd bekend, dat een meistreel nog nooit voor de poort was afgewezen, zoolang de burcht had bestaan; ook dan niet, als de tijden van zeer ernstigen aard waren. Zelfs hanteerden enkele leden van het geslacht zelven de lier en de luit, en onder de volkszangen der Bohemers uit die dagen was er een lied, dat van een anderen Ibbo Tisky afkomstig was, die daar reeds leefde vóór de dagen van Huss. Maar des daags, als het schoone weder de bewoners en gasten in den slottuin lokte, dacht de jeugd minder aan zang en snarenspel en vermaakte zich met genoegens, meer aan dien leeftijd eigen. Dan speelden de knapen het Ziska-spel, dat met zeker welgevallen door de ouderen werd aanschouwd en gevolgd, en welk spel, als het ware, de opvoering van een drama was, door de jeugd zelf en als van lieverlede ontworpen. Het begon met de gevangenneming van Huss; een der knapen werd daartoe gebracht in een hoek van den tuin. Een ander verbeeldde Ridder Johan von Chlum; deze gewaande ridder hechtte met kluchtigen ernst een boomblad of wat anders voor de hand lag, met een ouden dolk vast aan een poortdeurtje in een muur, die daar was. Dat deurtje was dan de deur der domkerk, en dat boomblad bevatte zijn protest. Maar evenals het spel te Constanz liep ook dit spel uit op de veroordeeling van den gevangene, en vooraf was reeds een stroopop gereed gemaakt, die nu aan een staak gebonden werd, om met een lichtelaaie vlam in een weinig asch te veranderen. Vooraf echter had men niet verzuimd de spotternijen na te bootsen, eenmaal den hervormer aangedaan, en als de ouders der knapen, die het schouwspel gadesloegen, de koddige papieren muts zagen met het bekende opschrift, konden zij een glimlach nauw bedwingen. Maar de ernst, waarmee de knapen het spel dreven en de eerbied, dien zij bij dit auto-da-fé aan den dag legden, waarbij ze het diepste stilzwijgen bewaarden, gingen op de ouderen over en dezen lachten dan niet meer. Daarop volgde het verbond der edelen en Ibbo, die reeds vooraf als Ziska was aangewezen, hetzij uit hoffelijkheid jegens den jeugdigen gastheer, hetzij wijl hij die rol met het meeste vuur vervulde, wees aan ieder in den tuin een schuilhoek, die hun burcht of woning voorstelde. Dan ging Ziska rond, overal opwekkende tot den strijd; met luid gejuich sprong ieder van uit zijn schuilhoek te voorschijn en de Hussietenoorlog brak uit. | |
[pagina 423]
| |
Maar meestentijds speelden Ibbo en Inka alleen, en als het avond geworden was en de boomen en struiken in den slottuin eene spookachtige gedaante gingen aannemen, spoedden zij zich in huis, waar Graaf Tisky, hun vader, hun vertelde uit de geschiedenis van Europa en van Boheme. Dat bij de laatste de dagen van Ziska eene voorname plaats besloegen, is begrijpelijk en het scheen, of dat tijdvak voor de beide kinderen wel veel aantrekkelijks en telkens nieuwe bekoring moest hebben, ten minste, de geschiedenis daarvan was al zoo dikwijls verhaald en toch vroegen ze steeds daarom opnieuw. En Graaf Tisky, van zijn kant, voldeed gaarne aan dien wensch, want hoe dikwerf hij die geschiedenis had herhaald, zijne kinderen begrepen daarvan nog altijd de verre strekking niet en naarmate hunne ontwikkeling voortschreed, kon hij telkens nieuwe bijzonderheden onder hunne aandacht brengen. Nochtans kon hij nog altijd niet ten volle duidelijk zijn, zoolang zijne kinderen niet zekeren leeftijd hadden bereikt. Want hoe zouden die kinderen begrepen hebben, dat drie pausen op den pauselijken troon te gelijk eene bron van verwarring waren voor geheel Europa, en hoe deze omstandigheid wel een der eigenaardigste bewijzen was voor het bederf, dat de Kerk had aangetast? Hoe zouden ze begrepen hebben, dat er onder de prelaten twee partijen waren, waarvan de eene de Kerk wilde hervormen van boven af en de andere, vreezende, dat er dan nimmer hervormd zoude worden, die hervorming wilde doen uitgaan van den boezem des volks? Wel kon hij hen wijzen op de wreedheden van Wenceslaus en Sigismund, verhalen van het Jodenbloedbad te Praag en verhalen, dat Ziska op zijn sterfbed beval, dat men het vel van zijn lichaam zou stroopen, om dat over een trom te spannen, opdat zijne vijanden zouden vluchten van schrik. Wel kon hij vermelden, dat Ziska's zuster door een monnik gekust was en dat alleen haar man dat mocht doen; maar hoe zouden ze begrepen hebben, dat het gemakkelijk was voor pausen, kardinaals en bisschoppen, om het celibaat in te stellen, waar dezen, door hunne ruime geldmiddelen en uitgestrekte macht, zich de weelde van het concubinaat gemakkelijk konden verschaffen? Hoe zouden ze begrepen hebben, dat Ziska dwaalde, toen hij alle geestelijken aansprakelijk stelde voor de schanddaad, zijner zuster aangedaan door dien monnik, wijl deze ongelukkige menschen, vanwege hunne strenge afhankelijkheid van de hoogere geestelijkheid, ten langen leste tot een leven gedoemd waren, beneden het beklagenswaardige? Maar geen wonder, dat reeds vroegtijdig Ziska bovenal de persoonlijkheid was, die de beide kleinen met hunne levendige verbeelding het meest aantrok, en ontglipte hun soms een traan, als ze van den marteldood der Boheemsche hervormers hoorden, hunne oogen straal- | |
[pagina 424]
| |
den van vuur, als de held van Boheme opnieuw voor hunne aandacht trad. Inka zag in hem den trouwen broeder, die het leed, zijner zuster aangedaan, wreekte en Ibbo zag, als een echte knaap, in hem bovenal den ridderlijken held, die voor zijn vaderland streed. En als nu Inka in het speeluur hare bekommering uitdrukte, dat ook haar misschien eenmaal leed zou geschieden, werd ze gansch opgebeurd door haren broeder, die haar bezwoer, haar altijd trouw te zullen bijstaan en verdedigen. Tusschen de beide kinderen ontstond alzoo een innige band van liefde, maar, helaas! die band zou kort van duur zijn, althans te spoedig verbroken worden. Want Inka bezweek op den aanvalligsten leeftijd en liet Ibbo alleen - alleen, in den vollen zin van het woord. Toen hij aan haar ziekbed en bij haar lijk stond, schreide hij overvloedige tranen, maar toen de kist in de groeve zonk, scheen hij als versteend. De gedachte, dat Inka voor altijd heenging, drukte hem loodzwaar op het hart en, hoezeer knaap, zoo was hij in dien stond toch de man, die sprakeloos is van smart, van die smart, die te groot is, om in tranen te worden opgelost. Met starenden blik zag hij de kist dalen en dagen daarna was hij stil als het graf zelf. Maar zijne smart, die in tranen niet opgelost kon worden, vond een anderen uitweg; deze gebeurtenis bracht eene omwenteling teweeg in zijn nog jeugdig leven. Het ging hem vroegtijdig, zooals het menigeen ging, die, hoewel ouder, almede nog nooit bij een sterfbed had gestaan, althans niet bij het sterfbed van een persoon, dien men liefhad en aan wien men door nauwe banden des bloeds vermaagschapt was. Dezen zagen in het leven slechts één groot lustoord met altijd nieuwe vreugd. Zoo was het nu ook met Ibbo, hoewel hij het niet onder woorden brengen kon, alsof hij het leven nu anders inzag dan vroeger. Het gevoel kwam in hem op, hoewel hij ook dat niet onder woorden zou kunnen brengen, of de waardige figuren der hervormers niet hooger stonden dan die van den wel dapperen, maar toch altijd ruwen Ziska. Was het weleer zijne illusie, om in latere jaren zijne plaats in te nemen in de gelederen der mannen, die het zwaard hanteerden, van lieverlede geraakte die illusie op den achtergrond, en zoo vinden we hem eenige jaren later onder de studenten der Praagsche universiteit, om zich voor zoodanige betrekking te bekwamen, waarin hij later zijn vaderland van dienst kon zijn. Zoo bleef hij getrouw aan de overleveringen in zijn geslacht, dat wel kon bogen op dappere voorvaderen, die het zwaard even goed als de luit hanteerden, maar die steeds een open oog hadden getoond voor het gebied der wetenschap, zoolang dat geslacht had bestaan. | |
[pagina 425]
| |
Hebben we den jongen man reeds bespied op eene zijner avondwandelingen om Praag - zooals hij zich toen voordeed, behoorde hij reeds tot de oudste studenten. Volgen we hem liever van het oogenblik, waarop hij te Praag zijne studiën begon. | |
IV.In den eersten tijd van Ibbo's verblijf te Praag kenmerkte hem niets bijzonders. Als er iets bijzonders aan hem op te merken viel, dan was dat alleen zekere afgetrokkenheid. Maar alleen zijne naaste omgeving zag dat; het meerendeel der studenten merkte hem ternauwernood op. Want de universiteit te Praag, hoezeer vroeger nog rijker bezet, toen het Duitsche element ruimer vertegenwoordigd was, telde nog altijd zoovele studenten, dat voor hem eene nadere kennismaking met ieder in het bijzonder niet wel mogelijk was. Nochtans, in zijne naaste omgeving moest men hem wel opmerken, maar, gelukkig voor hem, schreef men zijne eenzelvigheid aan allerhande oorzaken toe behalve aan de ware en liet men hem ongemoeid. ‘Verliefdheid met min gunstigen uitslag’, fluisterde de een; ‘te strenge opvoeding’, meende de andere, en al wat de rijke verbeeldingskracht alzoo te voorschijn kon roepen, werd opgesomd; maar dat Ibbo nog altijd om Inka treurde, begreep er geen. En zij konden dat ook niet begrijpen, althans niet terstond, want daartoe moesten zijne medestudenten eene ziel bezitten, zoo fijngevoelend als de zijne, en er ook bij weten, dat aan Ibbo geen broeder of zuster op de wereld overgebleven was. Nauwelijks in Praag zijnde en in de wereld alleen staande, hoewel hij het teederste afscheid van liefhebbende ouders als een beschermengel op zijn weg medenam, scheen het hem dubbele behoefte toe, om in de verbeelding de dagen, aan Inka's zijde doorgebracht, opnieuw te doorleven. Was de herinnering aan te vroeg afgebroken geluk de oorzaak zijner zielekwaal, toe te geven aan den wensch, om dat geluk in de gedachte nog eens te doorleven, was balsem tevens. De verhevene gedachte, dat Inka tot een betere orde van dingen was overgegaan, zou ook bij Ibbo wel meer en meer wortel schieten, zooals die gedachte wel vroeger levendig in hem was geweest; maar het scheen, dat de gansch nieuwe omgeving te Praag de werkkrachten zijner voor indrukken zoo vatbare ziel opwekten, of hij hier gekomen was, om een geheel nieuw leven te beginnen. In dat nieuwe leven was echter zooveel vreemds, dat het niet meer dan natuurlijk was, dat hij gedreven werd tot een omzien naar het verleden. Zijne leeraren hadden niets op hem aan te merken, maar in dien | |
[pagina 426]
| |
zin, dat hij zijn plicht deed, zonder meer, want van bijzonderen lof over vlijt was geene sprake, en geen wonder, want als zij hem des avonds in zijn verblijf hadden gadegeslagen, zouden ze hem hebben kunnen vinden in een gepeins, dat geene betrekking op zijn arbeid had. Tegen dat de avond inviel, zat hij dan wel voor zijn venster, uitzicht hebbende op het indrukwekkende kerkgebouw, dat zich op zoodanigen afstand van zijne woning bevond, dat hij het spel der lijnen, tot in onderdeelen toe, gemakkelijk met het oog volgen kon. Als dan de zon hare laatste stralen ten beste gaf en haar teekenachtig spel aanving op torentrans en kerkraam, dan kreeg zijne verbeelding vleugelen en zag hij den slottuin, waar hij na Inka's dood weinig meer kwam, omdat hem daar te veel aan haar herinnerde en die herinnering niet de opwekkende kracht had, die hij nu ervan ondervond, nu hij dien tuin slechts zag met het oog der verbeelding. Dan ook was het hem, als zat hij bij den geraasmakenden waterval, werwaarts hij na Inka's dood des te meer zijne schreden richtte en waar het hem eens was, alsof hij haar zag naderen, aanvallig als weleer, maar nu met zekere majesteit. En dan herinnerde hij zich, hoe het was, alsof ze tot hem zeide, dat Ziska zou wederkeeren en dat de Taborietentrom slechts verborgen was, doch niet verdwenen; dat Ziska zelf die trom in Boheme zou doen hooren, op welk geluid al wat Bohemer was, uit alle oorden van het land, zoude aansnellen, om zich opnieuw te scharen onder zijn bevel. En was het, dat Ziska niet meer die aantrekkelijkheid voor hem had als in zijne prille jeugd, hij was en bleef toch altijd de held van Boheme, de held der Taborieten, en zie: dan voelde hij zich aangespoord tot den arbeid, die hem van de hand ging met nieuwen ijver. Maar al te lang zou het niet duren, dat zijne medestudenten zijnen omgang niet zochten. Van lieverlede gold toch omtrent hem de meening, dat het niet boosheid of prikkelbaarheid was, die hem tot afzondering noopte, en van lieverlede bleek, dat, wie hem naderde, bij hem eene welwillende ontvangst genoot. Wel had hij spoedig genoeg kennissen, maar onder die kennissen vond hij ten slotte vrienden en onder die vrienden mocht hij er aantreffen, die van huis ook wel kommer en leed hadden medegebracht, met wie hij kon wisselen van gedachten en aan wie hij de diepere gevoelens zijns harten kon toevertrouwen. Leerde men hem van lieverlede waardeeren, het zou geene voorbijgaande waardeering zijn. Eenmaal bekend, verkreeg hij populariteit en die populariteit zou hij behouden tot het einde van zijn studietijd, en in den laatsten tijd van zijn verblijf te Praag was hij een der weinige gelukkigen onder de velen, van wie men tegelijkertijd zeggen kon, dat zij bekend waren bij de burgerij, bemind onder de studenten en - geacht door de hoogleeraren. | |
[pagina 427]
| |
Wat tot dat alles veel bijdroeg, was eene ontluikende en aangroeiende liefde. | |
V.Tegen den tijd, dat het eerste vlas om mond en kin, kenteeken zijner aanvangende mannelijke jaren, zich welig begon te ontwikkelen, werd hij door menige Praagsche schoone in het geheim begluurd. Onder die schoonen waagden het deze en gene, alreede tot het inzicht gekomen, dat de aantrekkingskracht, die het schoone geslacht voor de andere sekse gevoelt, wederkeerig is, om minder schroomvallig tot Ibbo op te zien. Maar gaf hij, met zijne makkers zijnde, op zijne beurt, uit jokkernij, de eene een kushand en de andere een lonk, zijn hart zou door geene Praagsche gewonnen worden, wijl het elders zou geschonken zijn, eer hij het zelf wist. Eene der speelnooten, wier gezelschap Inka somwijlen genoot, was Sibuta. Maar toen Inka nog leefde, was Sibuta ver van schoon en aanvallig. Een magere, leelijk gekleurde hals lokte niet tot nadere beschouwing uit en, voor Ibbo althans, te meer niet, omdat haar doen en laten voor een jongen niets aantrekkelijks had. In dat doen en laten was iets positiefs, bijna iets gebiedends, op het scherpe af, dat voorzeker, Ibbo zag het later, slechts in vastheid van karakter zijn oorsprong had en dat wellicht het duidelijkst antwoord geeft op de vraag, waarom Inka, die de zachtheid zelve was, immer met hare vriendin had kunnen verkeeren, zonder dat ooit eene van die kibbelarijen plaats greep, die men in de kinderwereld wel eens waarneemt. 't Was of beiden, Inka en Sibuta, gevoelden, dat zij elkander aanvulden, want menigmaal gebeurde het, dat Sibuta zich gewonnen gaf op een enkel zacht woord van hare vriendin; welk woord, uitgesproken door een meisje met een karakter als het hare, tot een heftigen twist had kunnen aanleiding geven. Maar dat Sibuta, schijnbaar onvrouwelijk van aard, een hart had, in staat om de vurigste liefde te koesteren voor hem, die haar hart eenmaal zou winnen, dat was iets, wat Ibbo zich nooit had kunnen voorstellen. En wie hem in die dagen der eerste jeugd had gezegd, dat hij eenmaal ‘de leelijke Sibuta’, kon het zijn, nog vuriger zou beminnen dan zij hem, zou een spotlach op zijne lippen te voorschijn geroepen hebben. Toen Inka, om hem te plagen, van haar eens als van Gravin Tisky sprak, verzekerde hij haar bij hoog en laag, dat hij zich tienmaal liever levend zou laten verbranden. Na Inka's dood zagen Ibbo en Sibuta elkander zeer zelden. Hadden zij elkander iederen dag blijven zien, Ibbo zou wellicht bij de gedachte gebleven zijn, dat Sibuta leelijk was en dat zou hem allicht belet hebben op te merken, hoe zij, langzaam maar zeker, van een leelijk meisje eene schoone jonkvrouw werd. | |
[pagina 428]
| |
Omstreeks den tijd, dat de studie Ibbo wezenlijk belang begon in te boezemen, gebeurde het door een samenloop van omstandigheden, dat Sibuta een geruimen tijd zou doorbrengen in Ibbo's ouderlijk verblijf en die tijd zou samenvallen met een langen vacantietijd. En alstoen zou het gebeuren, dat Ibbo volkomen aan zichzelf weergegeven werd en zou hij verzoend worden met het verlies, dat hem door den dood zijner zuster getroffen had. Hij zou opnieuw eene vriendin krijgen, en meer dan dat: eene vriendin, die meer dan eene zuster was. Ter eere van Gravin Tisky's jaardag zou een feest worden aangericht. Al wat de omtrek aan edel of voornaam burger opleverde, zou op dit feest verschijnen. Graaf Tisky behoorde tot die edelen, welke begrepen, dat de strenge afscheiding tusschen edelman en burger geen reden van bestaan meer had, nu de burgerij door de welvaart harer steden zich eene beschaving had eigen gemaakt, die haar met edellieden kon doen verkeeren, zonder dat de laatsten zich dat tot oneer behoefden te rekenen. Ook met het oog op de tijdsomstandigheden oordeelden vele Boheemsche edelen van die dagen, dat nauwe aaneensluiting met de burgerij voor het welzijn des vaderlands hoogst noodzakelijk was. En met het oog op de gisting op godsdienstig en daarmede op staatkundig gebied, die aan den horizon zwarte stippen te over toonde, was het wederkeerig voor de burgerij van groot belang, dat zij de adellijken des lands op hare zijde had. Op dit feest nu verscheen menige schoone jonkvrouw, waarop Ibbo met welgevallen den blik liet rusten en het was hem, of hij zich in dien stond voor het eerst zijns levens eene vraag deed als deze: Wie van die allen hij voor zich zou wenschen, als hij t' avond of morgen eene keuze zoude doen? Kluchtig vond hij het zelf, dat hij er geen antwoord op wist en toen hij zich afvroeg, wie hij dan kiezen zou, als hij kiezen moest, vond hij het niet minder kluchtig, dat het meest oprechte antwoord dit zou zijn, dat hij allen voor zich wenschte. Ook Sibuta? Dien dag was hij, zooals we zien, in de beste luim, wat hij dan ook verplicht meende te zijn aan zijne moeder, en die stemming was niet weinig gunstig voor Inka's speelnoot, toen zijn oog ook op haar viel. Reeds bij de eerste wederontmoeting was het hem in het oog gevallen, dat Sibuta niet meer zoo leelijk als vroeger was, maar nu, gekleed in een gewaad, dat hare bekoorlijkheden meer deed uitkomen, schoon slechts zooveel als in de beschaafde Boheemsche kringen dier dagen gebruikelijk was (in tegenstelling b.v. van het Praagsche Hof, waar de kleedij eenige jaren later door hare onwelvoegelijkheid den adel van Boheme op de hinderlijkste wijze ergerde), trof het hem voor het allereerst, dat Sibuta's figuur slank kon worden genoemd. En met het oog van het figuur op het gelaat dwalende, trof het hem | |
[pagina 429]
| |
niet minder, dat hij nooit eerder had gemerkt, dat dit gelaat een ovaal toonde met zulke onberispelijke verhoudingen, dat geen beeldhouwer betere zou kunnen kiezen. En hetzij, dat het aan de hoofdtooisels lag, wier kleur en vorm zoo goed pasten bij die van het haar, hetzij, dat dit haar op zichzelf tot hare schoonheid bijdroeg, hij wist zich van geene enkele Praagsche schoone te herinneren, dat hij ooit zoo iets had aanschouwd. Toen hij zich later poogde te herinneren, welk oogenblik wel het eerste was geweest, waarop hij ten opzichte van Sibuta het heilig vuur der liefde had gevoeld, is het altijd een punt van twijfel bij hem gebleven, of dit het eerste was, of wel, dat dit gevoel van later dagteekende; maar in ieder geval, hij leidde haar tot den eersten dans. Zulks meende hij min of meer verplicht te zijn als zoon des gastheers jegens haar, die weleer de vriendin van Inka en thans voor eenigen tijd huisgenoote was. En Sibuta vatte het van haar kant dan ook als zoodanig op en begreep, dat het wel fijn gevoel was van den student, om juist den eersten dans aan haar te vragen, want den geheelen avond niet naar haar om te zien was, met het oog op genoemde omstandigheden, niet wel doenlijk; doch zoo hij haar een lateren dans had aangeboden, zou het den schijn kunnen hebben, dat hij het deed, omdat hij het beleefdheidshalve doen moest en dit kon nu minder worden gezegd. Toen de dans geëindigd was en de goede toon medebracht, om nog een paar woorden te wisselen alvorens te scheiden, viel het hem in het oog, dat de kleur harer oogen hem gansch zeer gevallig was, doch wat weerklank vond in zijn hart, was de ongekunstelde wijze, waarop zij op schier droeven toon deed blijken, hoe veel aangenamer dit feest voor haar zou geweest zijn, wanneer Inka, evenals zij, tot jonkvrouw had mogen opgroeien en nu aan hare zijde was. Deswege erkende zij eene leegte te gevoelen, die haar dien avond luidruchtigheid zou beletten. Dit laatste gaf den doorslag aan den aangenamen indruk, dien hij dien avond van haar kreeg en die indruk dreef hem aan, om haar verder met het oog te volgen, zelfs dan, als hij zijne hoffelijkste woorden aan andere schoonen ten beste gaf. Terwijl hij zich dan hare magerheid van vroeger voorstelde, was hij gedwongen, thans te erkennen, dat iemand, die haar vroeger niet gekend had en nu eene gevolgtrekking zou maken omtrent haar verleden, zeker niet op de gedachte zou komen, dat ze gezet was geweest, want de natuur had met mildheid gezorgd, dat die magerheid juist tot zoover was aangevuld, als noodig was, om bevallige rondingen te geven, zonder meer. Ibbo raadde, dat er onder het gewaad, voor zoover dat de lichaamsvormen bedekte, wel veel schoons moest verborgen zijn, te oordeelen naar de sierlijke lijn, die haar onderarm | |
[pagina 430]
| |
deed zien en die zich, hooger op, onder haar gewaad ging verschuilen. Toen het luidruchtig gesnap der gasten toonde, dat de feestelijke stemming de beste plooi kreeg, meldde Ibbo zich ten tweeden male aan, om haar opnieuw in den kring te brengen. Dit verwonderde haar in het eerst, want tot dusverre had hij nimmer eenige aandacht aan haar gewijd en de grenzen der hoogst noodzakelijke beleefdheidsvormen was hij nimmer overschreden. Menige maagd met volgzamer en afhankelijker karakter dan dat van Sibuta zou daaruit allicht eene gevolgtrekking maken, die voor de rust van haar hart gevaarlijk had kunnen zijn. Maar Sibuta dacht ook nu alras aan niets anders dan aan een beleefdheidsvorm, en opnieuw had zij welgevallen in de welgemanierdheid van den zoon des gastheers, die ‘juist daarom een tweeden dans aan haar vroeg, om vooral niet te doen blijken, dat hij den allereersten gevraagd had, om maar spoedig van haar af te zijn en zich verder ongestoord met de andere meisjes te kunnen bezighouden’. Van den dans uitrustende, vatte Ibbo het gesprek op, waar het na den eersten dans was afgebroken en hij betuigde, dat de levendige herinnering, die Inka bij haar had achtergelaten, ten volle weerklank bij hem gevonden had. Thans aan hare zijde blijvende, langer dan den eersten keer en eenmaal opgewekt zijnde, om haar aandachtig te beschouwen, zag hij haar hals dermate schoon getint, dat hij geene stof of kleur in de natuur wist te bedenken, die hij daarbij vergelijken kon. Hoewel hij het oog daarvan niet kon afwenden, belette Sibuta hem echter deze beschouwing te doen voortduren, want zich verontschuldigende, verliet ze de feestzaal Een lange pauze stond namelijk aan te breken en terwijl Sibuta zich verwijderde, merkte Ibbo op, dat deze en gene onder de meisjes zich ongemerkt aan het gezelschap onttrokken, om Sibuta te volgen. Juist toen de afwezigheid dier meisjes zoolang had geduurd, dat dit de aandacht van meerderen begon te trekken, hoorde men op eens de statige tonen van eene verwijderde orgelmuziek, op welker maat men wel een plechtigen optocht kon houden. Terwijl die tonen duidelijker en voller werden, kwam eindelijk een stoet van jufferen binnen met langzamen, statigen tred en Sibuta aan het hoofd. Deze droeg de vlag van Boheme, en van den ganschen maagdenstoet, die in sneeuwwitte kleederen achter haar kwam, was ieder meisje versierd met eene sjerp, die de kleuren van het huis Tisky weergaf. Nauw hadden de overige gasten begrepen, dat hier iets bijzonders stond te gebeuren, of zij weken ter zijde en vormden een breeden kring. Toen de stoet in het midden der zaal stil hield, stierven de orgeltonen zachtkens weg en hielden ten slotte geheel op. Met eenige beving, kenbaar aan het schudden der vlag en het trillen harer lippen, | |
[pagina 431]
| |
vatte Sibuta het woord en vroeg vergunning voor die haar vergezelden en voor haarzelve, om den volkszang van den ouden Ibbo te mogen zingen. Toen de gasten, op voorbeeld van den gastheer, haar met een goedkeurenden knik aanmoedigden, begon het gezang, nadat eerst het orgel eenig voorspel had doen hooren, dat de verwachting, kon het zijn, nog iets hooger stemde. En toen de maagdenschare het lied aanhief onder nu eens zachte, dan weer forsche begeleiding van het orgel, was het wel zeer duidelijk, dat men er zich behoorlijk op voorbereid had, want zóó zuiver hoorde men de melodie, die overigens wel schoon was, uiterst zelden. Toen nu de slotregels der coupletten gezongen werden, die op verheffing der geestdrift waren aangelegd, zag men menig oog vochtig worden en onder de rij der mannen was er meer dan een, wiens vuist zich krampachtig samentrok. Maar toen de zangeressen aan de slotstrophe genaderd waren, waarin gezinspeeld werd op de toekomst van Boheme en op profetischen toon werd gewag gemaakt van een held, die zou opstaan en op wiens roepstem uit burchten en uit hutten gansche scharen onder de wapenen zouden komen, konden de gasten zich niet meer bedwingen en allen stemden in uit zoo volle borst, dat de meisjes de meest mogelijke voldoening hadden van den indruk, door haar gezang teweeggebracht. Te midden van eene stilte als die des grafs, die daarop volgde, ging de gastheer op Sibuta toe en drukte zwijgend een kus op haar voorhoofd, en Gravin Tisky, haar teederlijk omhelzende, had al hare zelfbeheersching noodig, om haar niet toe te voegen, hoe zeer zij wenschte, dat Sibuta eens de plaats van Inka innemen mocht. Nauw was zij uit deze omhelzing losgekomen, of een man trad op haar toe, die Sibuta als kind op de knie had gehad en nu in den herfst des levens was, met een tred, die bewees, dat hij anders gewoon was het harnas te dragen. Zeker moest deze een eigenaardige manier hebben om zich te uiten, want onder een onderdrukt gegiegel liepen allen op hem toe om te hooren, wat hij zeggen zou. Deze zeide: ‘Mijn langsten tijd heb ik gehad, lief kind, en het is mij om het even, of mijn licht wat vroeger of later wordt uitgeblazen, zoo het maar tot welzijn van het vaderland is; maar mijn oude bloed wordt weer jong, als ik zoo zie, dat het opkomend geslacht vrouwen zal tellen, die hare mannen zullen bezielen en opwekken tot den strijd, echt Boheemsche vrouwen. God zij geloofd!’ En ware het niet, dat hij zoo ernstig geëindigd was, zeker zou men hem hebben toegejuicht, want hij sprak uit, wat er omging in aller hart. Ibbo had stom van verbazing het schouwspel aangezien en het gezang aangehoord. Toen Sibuta daar stond, in het sneeuwwit gewaad, met de vlag in de hand, scheen het hem, dat ze er nog aantrekkelijker uitzag dan zoo even, en hij kon niet nalaten het oog strak op haar | |
[pagina 432]
| |
gevestigd te houden. Dat Sibuta op die wijze een blijk van erkentelijkheid aan zijne ouders gaf voor de gastvrijheid, bij hen genoten, was hem duidelijk, maar dat zij juist dit lied had gekozen, terwijl de oude Ibbo toch ook wel andere liederen had gedicht, trof hem inderdaad. Iets dergelijks had hij achter haar nooit gezocht; hij meende zelfs, dat ze voor zoo iets niet diep genoeg gevoelen kon en zoo hij aan het slot de eenige was, die niet mede inviel, was het alleen, wijl hij gansch verdiept was in de aanschouwing van haar, die slechts een zwaard in de andere hand behoefde te hebben, om de betoovering te voltooien. Doch toen de plechtigheid was afgeloopen, begreep hij fluks, dat niet alleen Sibuta de noodige hulde moest ontvangen, maar dat de wellevendheid eischte, dat ook der geheele schare een woord van dank werd toegebracht, en dat een ander dat wel doen zoude, als hij het niet deed. Hij verheugde zich, dat niemand zich daartoe nog had aangemeld, want te gelijk zou hij er eene gunstige gelegenheid van maken, om Sibuta te nooden tot den eerstvolgenden dans. En haar daartoe openlijk uit te noodigen was niet te onpas. Want die eerstvolgende dans was de meest nationale der Bohemers. Bij dien dans konden de omstanders zich verzekerd houden, dat alle paren bijeengekomen waren op de wijze, waarop die paren zich het liefst schikten. Voor dien dans kon een meisje ieder, die aanzoek deed en haar ongevallig was, met ronde woorden afwijzen, zonder dat men haar dat ten kwade mocht duiden, want zij mocht dien afzonderen voor hem, dien zij het liefst tot zich zag komen. En geen jongeling, bij wien het op zou komen, om zich voor die gelegenheid tot een ander meisje te wenden, dan met wie hij van alle aanwezigen het liefst in den kring stond; tenzij hij iemand eene ongewone hulde wilde bewijzen, om andere reden dan die der min. Daarom trad hij vooruit en vroeg hij verschooning, dat hij, met voorbijgang van ouderen van jaren, het woord nam, maar wat hij meende, dat men hem, als zoon des gastheers en van de koningin van het feest, wel zou gunnen, om n.l. uit aller naam te doen blijken, dat deze eigenaardige bijdrage tot het feest ten zeerste gewaardeerd werd en dat die dank allen gold, die daartoe hadden bijgedragen. Van zijn kant meende hij, geen beter blijk van hulde en erkentelijkheid te kunnen geven, dan door ze allen te nooden aan zijne zijde te zijn in den Boheemschen dans. Maar wijl dat niet mogelijk was, verzocht hij, met welnemen van jonkvrouw Sibuta, dat het beschouwd zou worden als eene hulde aan de gansche schare, als hij aan haar persoon die hulde bracht, wijl Sibuta door den jufferenstoet zelf vooraan was geplaatst. En toen daarop de menigte en daaronder almede de jufferenstoet blijken van instemming gaf en Sibuta zich daartegen niet verzette, bood hij haar zijn geleide en de dans begon. | |
[pagina 433]
| |
Met zijne wijze van handelen had hij een tweeledig doel. De omstanders raadden nu zijne eigenlijke beweegreden niet, wat hij zeer dienstig achtte, wijl hijzelf eerst dien avond Sibuta in een ander licht dan vroeger had gezien; en om diezelfde reden achtte hij het ook voor haar beter, dat zij zijne gevoelens niet raadde. Want het was hem zoo ongewoon, om door haar te worden bekoord, dat hij den volgenden dag en de dagen, die daarop volgden, wilde afwachten, om te zien, of die bekoring zou aanhouden en of hij hier niet met eene opwinding te doen had, die door de bijkomende omstandigheden van het feest was opgewekt. Ofschoon hij volstrekt niet voornemens was om, op dien eersten indruk afgaande, een enkel woord te fluisteren, dat van teederder zin getuigde, zoo was het hem toch niet ongevallig, dat Sibuta gedurende dezen dans niet aan de zijde van een ander werd gezien. Toen nu Sibuta des avonds, haar feestgewaad afleggende, haar blik liet vallen op haar schoonen arm, was ze van een weinig, schoon gepaste, vrouwelijke ijdelheid niet geheel vrij, want eene verleidende stem zeide haar, dat het wel mogelijk was, dat Ibbo toch ook iets anders had bedoeld dan de gewone vormen van gastvrijheid, beleefdheid en hulde. Maar haar karakter, dat zelfmisleiding vreesde, ontzeide haar spoedig het recht, om die stem aan te hooren, wijl zijne handelwijze evengoed, zoo niet beter, op meer eenvoudige wijze kon worden uitgelegd, en nauwelijks had zij zich geheel ontkleed, of ze legde zich neder en was spoedig verzonken in diepe rust. Niet alzoo ging het Ibbo. Hetzij, dat haar beeld niet wilde wijken, hetzij, dat hij het wilde vasthouden, hij vatte den slaap niet terstond en toen eindelijk de slaap zijne oogen sloot, was het, om hem den anderen morgen te doen ontwaken vol verwachting ten aanzien van den indruk, dien Sibuta dien dag op hem maken zou.
Het was Ibbo's gewoonte, om het voormiddaguur aan den arbeid te wijden, maar den dag na het feest was hij daartoe niet gestemd en aan de huisgenooten gaf hij zijn voornemen te kennen om een wandelrit te doen, waarbij hij Sibuta uitnoodigde, hem te vergezellen. Voor Sibuta zoowel als voor zijne ouders, was dit iets ongewoons. Zij wisten, hoe gaarne hij te paard alleen den omtrek doorkruiste, wijl hij het dan meer in zijne macht had, om zijn paard te doen gaan in snellen draf of wel met ingehouden tred, om zich ongestoord aan gepeins te kunnen overgeven. Nochtans werd hij wel eens vergezeld door zijne ouders en vooral drong hij daarop aan, als Sibuta van het gezelschap zoude zijn, zoodat zijne ouders tegen elkander wel eens de opmerking maakten, | |
[pagina 434]
| |
dat het den schijn had, of hij het samenzijn met Sibuta vermijden wilde. Toen zij nu niet werden aangezocht, om aan den rit deel te nemen, hadden zij een heimelijk genoegen, en vreezende, dat Ibbo zijn besluit mocht wijzigen, verontschuldigden zij zich, dat zij niet mede konden gaan. Ibbo's moeder gaf als reden op, dat zij het huishouden weer op den ouden voet moest brengen en Tisky beweerde, dat dringende bezigheid hem wachtte, ofschoon de eerste hare vermeende taak evengoed aan de dienstbaren had kunnen overdragen en Tisky dien dag geene andere bezigheid had dan zijne bloemen te verzorgen. Zoo stegen dan beiden te paard, reden het bergpad af en de oudelui zagen de jongelieden met kennelijke blijken van welgevallen na. Want toen Sibuta's vader haar bij zijnen vriend Tisky bracht, maakten deze beiden schertsende de opmerking, dat het samenzijn der jongelieden voor de rust hunner harten gevaarlijk kon worden en, van scherts op ernst overgaande, bleek ten slotte, dat beiden de vereeniging gaarne zouden zien. Stand, rang en middelen kwamen vrij wel overeen en over en weder genoten de jongelieden de achting en genegenheid der wederzijdsche ouders. Maar beiden waren van oordeel, dat van hunne zijde alles moest vermeden worden, wat op samenkoppeling geleek en dat de genegenheid ongezocht uit de kinderen zelven moest voortkomen, waarbij zij zich echte Bohemers betoonden. Ook was Tisky van oordeel, dat het voor Ibbo's geluk beter ware, hem niet te wederstreven, zoo hij mogelijk ook zijn oog liet vallen op eene niet-adellijke uit de burgerij, wanneer deze overigens eene beschaafde vrouw ware. En Sibuta's vader was almede van gevoelen, dat de strenge afscheiding van adel en burgerij meer eene zaak van het verledene dan van het heden en de toekomst was, en dat een huwelijk, hetwelk niet uit liefde gesloten was, voor beiden erger ware dan het ongehuwde leven; en zoo eindigden zij onder een vroolijken dronk met de wederzijdsche toewensching, dat de komende nazaten der Tisky's zouden voortkomen uit Sibuta's vruchtbaren schoot. Wegens het warme zomerweder wisselden de ruiters telken male den draf met den stap en van den laatsten maakte Ibbo een vruchtbaar gebruik, om Sibuta aanhoudend te begluren, waarbij hij eene nieuwe ontdekking deed, die hij ook vroeger had kunnen doen, zoo hij slechts eenige aandacht aan haar had gewijd, n.l. dat zijne tochtgenoote haar vrij vurigen klepper, dien zij op den burcht had medegebracht, met zoo krachtige hand in toom hield en dat zij zoo vast in den zadel zat, dat de geharnaste ruiters van Bethlen Gabor het haar niet zouden verbeteren. Maar daarbij was hare houding zoo bevallig en toonden hare welgevulde, doch vrouwelijk teedere leden zoodanige lenigheid, dat de bewegingen haars lichaams zouden doen denken, dat zij één was met het paard, dat zij bereed. | |
[pagina 435]
| |
Gekomen aan eene plaats, waar een beekje al murmelend lager en lager daalde, hielden zij stand, om zichzelf en den paarden eenige verfrissching onder het lommer te geven en eer Ibbo kon vermoeden, wat zij ging doen, wipte zij van het paard met zoo ongemeene vlugheid, dat hij bij zichzelf de opmerking maakte, zich wel te moeten haasten, als ze weer terug waren gekeerd op het kasteel, wilde hij Sibuta de behulpzame hand bieden bij het afstijgen. Dit nu had hij tot dusverre overgelaten aan zijnen vader, die zich daartoe altijd spoedig aanbood, wijl deze wel zag, dat hij Ibbo daar een dienst mede deed. Terwijl Sibuta haar paard bij den teugel leidde, steeg ook haar metgezel af en deze maakte van de gelegenheid gebruik, om terug te komen op den vorigen avond, schoon niets aanroerende, wat ook maar in de verte op betuigingen van min geleek. Wijl Sibuta haar gelaat niet rechtstreeks naar zijne zijde had gekeerd, merkte hij den lichten blos niet, die haar kleurde, doch wijl ze slechts korte en ontwijkende antwoorden gaf, ontviel hem de moed, om het gesprek in deze richting voort te zetten, want het bracht hem tot eene nieuwe ontdekking, die niet weinig ten haren gunste zou werken. Van Sibuta had hij zich namelijk nooit iets anders voorgesteld, dan dat zij gereedelijk ‘ja’ zoude zeggen tot ieder, die ooit om hare hand vroeg, waartoe de vroegere leelijkheid zeker veel bijdroeg, daar hij dacht, dat zij wel nooit vele aanbidders om zich heen zoude zien, zoo er al een om hare hand kwam. Doch nu ontwaakte de gedachte, dat wie Sibuta's hart wilde winnen, deze taak niet al te gemakkelijk moest opvatten en de min aangename indruk, dien deze ontdekking op hem maakte, werd ruimschoots verdrongen door het bekoorlijke van den prikkel, dien deze gemeende of schijnbare tegenstand hem gaf. Weer opgestegen zijnde en later huiswaarts keerende, kwamen ze langs den waterval en daar gaf Sibuta's paard van onrust blijk, maar zij was zoo goed verdacht geweest op hetgeen komen kon, dat het paard, bij de eerste poging tot steigeren, zijne weerloosheid gevoelde, hetwelk Sibuta aanleiding gaf tot de opmerking, dat zij nog nimmer zulk een mak paard had bereden; welke opmerking Ibbo niet als welgemeend kon beschouwen, want het trappelde en stampte zoo nijdig mogelijk en schudde met den kop, al brieschende, zoodat het witte schuim, waarmede het bedekt was, zich links en rechts op den weg verspreidde. Maar Ibbo's paard, dat aan den waterval gewoon was, liep zoo loerisachtig voort, dat de tegenstelling hem hinderde, weshalve hij zijn paard tot een zijsprong aanzette. Doch opziende, of Sibuta blijk van angst gaf omtrent hem, was haar blik zóó streng, dat zij hem scheen te gebieden zijn paard beter te besturen; zoodat hij, eene vermaning vreezende, haar terstond weer ter zijde kwam. Tisky en zijne vrouw, die al eenigen tijd op den uitkijk hadden | |
[pagina 436]
| |
gestaan, om de ruiters in het oog te krijgen, verwelkomden hen dra op het voorplein, waar Ibbo, snel als de bliksem, van het paard sprong en Sibuta de behulpzame hand bij het afstijgen bood, wat hij van zulk een vriendelijk vragenden blik deed voorafgaan, dat zij geene poging deed, om hem af te weren. Dit een en ander was aan de echtelieden niet ontgaan en een geheime blik van verstandhouding bewees, hoeveel vreugde hun dit verschafte. Ditmaal was het Sibuta, die 's avonds minder spoedig de nachtrust vond, want bij Ibbo wilde de natuur hare schade inhalen, doch bij haar doemde eene herinnering op uit vroeger dagen, toen Inka haar eens Gravin Tisky noemde; waarop zij, bij de eerstvolgende ontmoeting, in zichzelve de opmerking gemaakt had, dat Ibbo een schoone knaap was.
Toen Ibbo den anderen morgen ontwaakte, had hij het vaste voornemen, haar opnieuw tot een wandelrit over te halen. Deze gedachte deed hem naar het venster snellen, om te zien of het weder gunstig was, maar tot zijne teleurstelling zag hij een grauwen hemel, die deed vreezen, dat het den ganschen dag zou regenen. Maar bij eenig bedenken achtte hij het onverschillig, want het zou al te zeer de aandacht trekken, dat hij opnieuw een ongestoord samenzijn met Sibuta zocht. Deswege troostte hij zich in zijn leed en wendde hij zich naar het vertrek, waar hij zich gewoonlijk met geestes arbeid onledig hield. Den ganschen dag plaste de regen neder en de huisgenooten zagen zich in het namiddaguur verplicht, om hunnen troost binnenshuis onder elkander te zoeken. In het woonvertrek, waar het orgel stond, vatte Tisky de gitaar en bood Sibuta aan, een liedje uit zijne jongelingsjaren ten beste te geven, wanneer zij hem vooraf beloven wilde, om daarna op het klavier, dat zij wonderschoon wist te bespelen, op hare beurt iets te zullen voordragen. Daarin gereedelijk toegestemd hebbende, zette zij zich met kluchtigen ernst in luisterende houding, toen hij, onder het stemmen der gitaar, haar mededeelde, dat het een minnelied was. Het was een minnelied van den ouden Ibbo, waarmede Tisky in zijn jongelingstijd zijne verloofde vele malen wist te betooveren en nadat dit door zijne vrouw, al lachende, toegestemd was, ving hij aan met tokkelen en deed daarbij zulk een welluidende basstem hooren, dat Sibuta en de anderen met onverdeelde aandacht naar hem luisterden. Het viel Sibuta in het oog, dat het lied, ter plaatse waar dit met zichtbare aandoening gezongen werd, een traan ontlokte aan Ibbo's moeder | |
[pagina 437]
| |
en toen het lied geëindigd was, gaven de echtelieden elkander zulk een hartelijken kus, en streek Ibbo's moeder haren echtvriend de kleine hand zoo vertrouwelijk door de ietwat grijze haren, dat Ibbo's verbeelding met pijlsnelle vaart hemzelven in de zeer verre toekomst verplaatste. Sibuta, thans uitgenoodigd om hare belofte na te komen, wilde nu niet met iets gewoons voor den dag komen en verwijderde zich, om iets te gaan halen, wat zij in dezen kring tot dusverre nog niet voorgedragen had. Woorden en zangwijze had zijzelve vervaardigd. Eerst de woorden en wel, toen Inka stierf, en doelende op haar vriendin, welk gedicht van lieverlede door haar verbeterd was; zoodat de anderen, voor wie zij de woorden eerst voordroeg, alvorens ze te zingen, erkenden, dat het van kunstzin getuigde. Later had zij er de melodie bij vervaardigd, maar, zij wist zelve niet waarom, tot dusverre had ze het zangstuk alleen maar in de eenzaamheid aangeheven. Doch die melodie kon gerustelijk worden gehoord en was zoo roerend aandoenlijk, dat men, als van lieverlede, de engelengestalte van Inka voor zich zag, die scheen toe te wenken, dat ze nog maar wat geduld moesten hebben, zullende zij eenmaal veel schooner klanken hooren, dan op aarde, met onvolmaakte hulpmiddelen, ooit konden worden voortgebracht. Sibuta, bemerkende, dat haar zangstuk een zeer ernstigen indruk had teweeggebracht, oordeelde het geraden en plicht, om door gepaste scherts de stemming te wijzigen en noodigde Ibbo uit, van wien ze zeer goed wist, dat zijne stem wel zuiver, maar daarom nog niet schoon was, om zich thans op zijne beurt te doen hooren. Dit aanzoek ging vergezeld van een schalken lach, die Ibbo echter het hart verrukte; maar hij verontschuldigde zich, betoonende echter zijne bereidwilligheid door aan te bieden, om deel uit te maken van het koor, dat onder leiding van Sibuta en Tisky een of ander Boheemsch volkslied zou aanheffen. Zoo ging dan deze middag spoedig voorbij en men dacht er niet aan, dat de natuur buiten een treurigen aanblik bood; eer men het wist, was zelfs reeds de avond daar.
Den anderen dag kon men de beide jongelieden zien wandelen naar den waterval, en wijl vervolgens iedere volgende dag nieuwe afleiding, maar voor Ibbo nieuwe vreugde aanbracht, zoo waren zijne vacantiedagen na den avond van het feest geheel verschillend van het eerste deel van zijn vacantietijd. De slottuin kreeg voor hem nieuw leven. Werd Inka nog immer gemist, dat gemis werd minder gevoeld, nu hij er behagen in begon te scheppen, om er uren aaneen met Sibuta samen te zijn. | |
[pagina 438]
| |
Zoodoende gingen de dagen ten slotte voor hem voorbij met snelle vaart, al sneller en sneller, totdat hij nog maar een drietal dagen voor zich had. Den daarop volgenden dag zou hij naar Praag wederkeeren. Maar hoe dikwijls hij in den tuin of op den wandelrit het woord op de lippen had, welks uitblijven Sibuta begon te ontrusten, haar ernst, te aantrekkelijker, naarmate die meer werd begeleid van echt vrouwelijke teederheid, had bij hem natuurlijk ontzag en stille vereering opgewekt, zoodat uiterlijke dwang noodig was, om dat woord uit te doen spreken. Die dwang bleef niet uit. | |
VI.Toen hij stond voor den korten tijd, gedurende welken hij nog maar met Sibuta zoude samenzijn, begon hem de gedachte aan scheiding te drukken en niet minder het denkbeeld, dat hij, in Praag teruggekeerd, zou kunnen vernemen, dat Sibuta met een ander dan hem verloofd was, wat hij nu maar al te goed mogelijk achtte. Sibuta van haar kant was verre van de gedachte, om hem aan te moedigen, zooals zij daaraan ook vroeger niet gedacht had. Al van zoovele jongelieden had zij zoete woorden vernomen, maar die woorden waren weggedreven op de vleugelen van den wind en, dank zij haar in dit opzicht manhaftig karakter, was zij er immer in geslaagd, hare opkomende liefde bij iedere gelegenheid te onderdrukken, toen die nauwlijks ontkiemde, uit vrees van te zullen worden medegesleept. En welken waarborg had zij nu, dat Ibbo, weergekeerd in Praag, haar niet te midden zijner studiën zou vergeten? Nochtans was er niet één geweest, die zóóver gevorderd was als hij, want de lange en diepe blikken, die zij niet nalaten kon, hem te vergunnen in haar oog te sturen, gaven haar zulk eene onbeschrijfelijk zoete gewaarwording, als zij te voren nog nooit had gekend. Aan den morgen van dien eersten der drie laatste dagen kenmerkte hij zich door zijn onverstoorbaar stilzwijgen: de stilte, die de voorbode was van den storm. ‘Gaat Sibuta, voor het laatst misschien, nog eens mederijden?’ vroeg hij eindelijk en hij vroeg dit op zoo minzamen, smeekenden toon, gelijk de misdadiger pleegt aan te nemen, als hij om genade vraagt. Zij, van haar kant, niets liever doende dan dat, trachtte op onverschilligen toon een toestemmend antwoord te geven, maar zij gaf het op eene wijze, die al even minzaam was en zoo draafde kort daarna het tweetal opnieuw door bosch en langs heuvel. Nadat ze nu een langen weg hadden afgelegd, waarbij het spreken voor de eene al even onmogelijk scheen als voor den ander, stelde | |
[pagina 439]
| |
hij voor, dat zij hunne paarden den weg zelven zouden doen kiezen; hetgeen hij zeide, dikwijls te doen, als hij alleen was. Sibuta, in dit voorstel grooten schik hebbende, wijl eene geheime stem in haar hart zeide, dat deze overgave aan het lot haar eeuwig geluk zou ten gevolge hebben, stemde toe in de grap. Uit voorzorg wijzigde zij vooraf het gebit van haar paard derwijze, dat zij het dier bij den eersten greep terstond in hare macht zou hebben, en nu lieten beiden de teugels los nederhangen en de paarden voortstappen. Maar Ibbo was te goed ruiter, dan dat hij een teugel zou noodig hebben, om zijn paard te besturen, en met spoor en knie wist hij het ongemerkt te beduiden, om bij den eerstvolgenden tweesprong den weg naar ‘Hans Heiling’ in te slaan, en Sibuta's paard, dat al even veel behagen in het gezelschap van zijn makker had gekregen als de ruiters, op die beiden, elkanders gezelschap waardeerden, volgde gewillig. Sibuta kende dit oord reeds en het toeval zegenende, dat de paarden op dezen weg bracht, begon zij over al hare leden te beven, maar het was een beven van vreugde, en terwijl haar hart bonsde en haar oog flikkerde, vreesde zij, dat Ibbo hare vreugde op het gelaat zou kunnen lezen. Maar Ibbo bemerkte niets dan zijne eigene bekommering over wat het naaste oogenblik hem brengen zou.
De toerist, die Boheme bezoekt, zal maar zelden verzuimen om ‘Hans Heiling’ aan te doen. In de omstreken van Praag, schoon niet dicht bij de stad, vindt hij dra de plek, waar Hans Heiling leefde en stierf, welke plek naar hem denzelfden naam draagt. Die plek is een rotsdal, vormende eene strook of kloof. Links en rechts verheffen zich de steilste rotswanden en het dal zelf bestaat uit een weg, die door een riviertje wordt vergezeld, en in welk laatste de rotsen zich met indrukwekkende majesteit spiegelen. Daar ter plaatse is thans een ontspanningsoord en weinig plaatsen zal men op aarde aantreffen, waar de natuur zulk een stoute pracht te voorschijn roept. Alles spreekt er van kracht, zooals trouwens de natuur overal doet in het Boheemsche gebergte, waar rotswanden, zware wouden en brommende of kletterende watervallen zoo gewoon zijn als in Nederland de vlakke, groene weiden. Maar hier in het bijzonder is de natuur hoog ernstig tot op het sombere af, en de plek is voor ontspanningsoord dan ook wel wat zonderling gekozen. Hier ter plaatse nu leefde in overoude tijden Hans Heiling, de kluizenaar. Hij was gehuwd met de waternimf van die plaats en leefde vele jaren met haar vreedzaam en gelukkig. Maar het gebeurde op zekeren keer, dat van het pad, dat langs zijne kluis | |
[pagina 440]
| |
liep, een beeldschoon meisje afkwam, dat hem derwijze bekoorde, dat hij haar zijne liefde bekende. Nadat zij betuigde, hem wedermin te kunnen schenken, verbrak hij zijn verbond met de waternimf, om met haar in het huwelijk te treden. Maar de waternimf, daarover in hooge mate gebelgd en vertoornd, besloot zich gevoelig te wreken, en maar al te getrouw deed zij haar voornemen gestand; want toen de bruiloftsgasten bijeen waren, rees zij op uit de golven en tooverde zij bruid en bruidegom met al de aanwezige bruiloftsgasten in steenen om. En werkelijk ziet men daar ter plaatse eene groep rotskegels, die, bij aandachtige beschouwing, allen den vorm van een mensch wedergeven en die getuigen zijn van de ontzettende natuurwerkingen, die in dit oord hebben plaats gehad. Die natuurwerkingen deden echter niet alleen hier haren invloed gelden, want rotskegels en rotszuilen, die vroeger waarschijnlijk één geheel vormden, vindt men in de Boheemsche gebergten ontelbaar velen, en nog heden ten dage ziet men daar, als elders, na wolkbreuk, storm en aardschudding niet alleen gansche rotsblokken, maar zelfs geheele deelen van wouden naar beneden geslingerd, waar ze onder indrukwekkend gekraak nederploften en het aanschijn der natuur wijzigden.
Ook onze jongelieden konden niet nalaten, den blik op te heffen tot de versteende bruiloft, en Ibbo, tot dusverre in gepeins verdiept, waarin Sibuta, op wie de ernst der natuur overging, hem niet stoorde, maakte bij zichzelf de opmerking, dat hij tot nu toe als een andere Hans Heiling geleefd had, zij het ook minder afgezonderd van de wereld, en dat hij voor hetzelfde geval als Hans Heiling stond, toen het schoone meisje hem op zijnen levensweg tegenkwam. ‘Sibuta,’ zeide hij, ‘ik wensch u toe, dat uwe bruiloft niet versteenen zal.’ ‘Dat wensch ik u niet minder,’ antwoordde zij, en ze bracht haar paard in draf, maar liet daarbij zulk een helderen lach weerklinken, dat die van rotswand op rotswand werd teruggeworpen, om ten slotte langzaam weg te sterven. Maar voor Ibbo was het, of de hare door de rotsen werd weergegeven als een uitjouwende schaterlach en dit gaf hem zoodanig benauwend gevoel, dat hij zijn paard fluks aan hare zijde bracht en, met forsche hand de teugels van haar klepper omklemmende, zeide hij: ‘Sibuta, ik scherts niet; ik weet niet, hoe het komt, dat ik vroeger niets bijzonders in u opmerkte, maar nu denk ik aan u nacht en dag. Ach, de gedachte aan scheiding maakt mij zoo verdrietig en het denkbeeld, dat gij eens de vrouw van een ander zoudt worden, is | |
[pagina 441]
| |
mij ondragelijk. Dit had ik u al zoolang willen zeggen, ja..... ik min u.’ Sibuta, op wier gelaat een blos te voorschijn kwam, die, langs haar hals gaande, zich tot onder haar gewaad verloor, hield nu toch haar paard staande en zag hem aan met een blik, zoo lang en zoo ernstig, maar toch zoo betooverend zoet, dat Ibbo eigenlijk geen antwoord noodig had. Haar vraag was antwoord tevens. Maar ook met woorden betuigde zij hare wederliefde. En na al, wat wij van haar weten, zou men allicht geneigd zijn tot het besluit, dat zij bekende, in hem den held harer droomen te zien van hare vroegste kindsheid af. | |
VII.Geheel Noordelijk Europa beleefde bange tijden. Men schreef het jaar 1609. Dit jaar, gedenkwaardig voor Ibbo, omdat Sibuta in dat jaar zijne verloofde werd, was voor Boheme niet minder gedenkwaardig; in dat jaar verscheen de ‘Majesteitsbrief’. Het jaar 1608 was voor de gansche wereld gedenkwaardig door de stichting van den Duitschen Protestantenbond, als ‘Protestantsche Unie’ bekend, en in 1609 werd de ‘Katholieke Ligue’ tot stand gebracht, zoodat Duitschland in twee vijandige partijen was verdeeld en eene geringe aanleiding voldoende zou zijn, om het vuur van den burgeroorlog te doen ontbranden. De wolk, die zich samenpakte, dreef over naar Zuid-Duitschland, alwaar in Boheme de gisting dermate toenam, dat de toekomst met bezorgdheid werd te gemoet gezien. De bevolking, meerendeels Protestantsch, had geene vrijheid van godsdienst en kon haar Bijbel slechts tersluiks lezen op burchten, in paleizen en in hutten. Maar de drang der Bohemers werd te groot en de ‘Majesteitsbrief’ werd uitgevaardigd, waarbij aan de Protestanten vrijheid van godsdienst werd toegezegd. Doch, wie Boheme en zijne geschiedenis kende, wist, dat men daarbij niet kon rusten, wilde het volk zijnen rijken aanleg ontwikkelen, wilde Boheme's nationaliteit tot haar recht komen. En, wie Boheme en zijne geschiedenis kende, wist, dat dit alles niet kon verkregen worden dan na stroomen bloeds, en nadat er nog velen zouden vallen als slachtoffers voor hun geloof en hunne staatkundige beginselen. Maar niet iedereen kende die geschiedenis en te velen hadden een goed vertrouwen in de toekomst. Ibbo kende die wel en dat was het, wat hem dikwerf dreef tot gepeins; dat was het, wat hem ertoe gebracht had, wel van lieverlede, maar zekerder en zekerder, om de staatsmansloopbaan te betreden en niet die van den krijgsman. Aan dappere krijgslieden had zijn vaderland geen gebrek, wel aan bekwame en vooral eerlijke staatslieden, die hunne vaderlandsliefde | |
[pagina 442]
| |
niet zouden verloochenen tot eigen gewin, maar met opoffering van het Boheemsche volk. | |
VIII.Op den dag na dien, waarop Ibbo zijn eersten kus op Sibuta's lippen had gedrukt, lokte het weder opnieuw tot een tocht in het gebergte uit. Ibbo's vraag aan zijn verloofde, om hem ook nu te vergezellen, werd met zoo ongewonen en zonderlingen ernst gedaan, dat Sibuta hem schertsend vroeg: ‘Naar Hans Heiling, niet waar?’ ‘Naar Hans Heiling,’ hernam hij, maar op zoo plechtigen toon, dat zij zeer verschrikte en hem vleiend en angstig afvroeg, of hem iets deerde. Maar Ibbo zeide: ‘Dáár alleen,’ en de hevige gemoedsaandoening opmerkende, die hem aangreep, volgde Sibuta hem lijdelijk naar den stal, om in het volgende oogenblik gezamenlijk den weg naar ‘Hans Heiling’ in te slaan. Van stonde af aan gaf Ibbo het paard de sporen en hij liet het dier zoo aanhoudend draven, dat Sibuta begreep, dat ongewone gedachten hem bezighielden, hoewel het haar ten eenen male onduidelijk was, wat hij haar toch te zeggen had en waarom hij daarvoor eerst naar ‘Hans Heiling’ moest rijden. Brandende van nieuwsgierigheid bleef zij hem ter zijde, den gang van haar paard regelende naar dien van het zijne. Bemerkende, dat alle pogingen, om hem aan het spreken te krijgen, geheel vruchteloos waren, begon zij zich zeer te verontrusten, want de geheime vrees maakte zich van haar meester, dat hij haar op die plek zou bekennen, dat hij berouw had over het woord, dat hij den vorigen dag had gesproken, en zich voorstellende, hoe vreeselijk dan haar ontwaken zou zijn uit een zoo zoeten droom, waarin zij alreeds eene gansche wereld van geluk gesmaakt had, al had die droom ook maar één dag geduurd, had zij wel in tranen kunnen uitbarsten. Aan het einde van den rit bezorgden zij hunne paarden in de nederige stalling, die bij den tweesprong gevonden werd. Met haastige schreden ging Ibbo naar de gedenkwaardige plek. Sibuta stilzwijgend uitnoodigende hem te volgen, leidde hij haar voort aan de hand en zij voelde, dat die hand zoo klam was, dat het scheen, of de koorts hem aangetast had. Zij sidderde over haar gansche lichaam en meende te moeten besluiten, dat hij waanzinnig geworden was, want zulk zonderling gedrag was toch blijkbaar niet de handelwijze van een mensch, die bij zijne zinnen is; en deze gedachte ontzette haar nog meer dan die aan ontrouw. Ter plaatse gekomen, waar hij den vorigen dag haar zijne liefde bekende, drukte hij op haar voorhoofd een langen en vurigen kus, en met spreken aanvangende, scheen zich eene verhevene rust van hem meester te maken en de bezielende wijze, waarop hij ging spreken, | |
[pagina 443]
| |
deed voorkomen, of niet hij het was, die sprak, maar een ander, al ware het ook met klanken, die uit zijn mond kwamen. ‘Hier alleen moet gij mij hooren, Sibuta,’ aldus waren zijne woorden. ‘Aan deze plaats, waar Gods majesteit mij immer vervulde met diep ontzag, hebben geheimzinnige stemmen mij gefluisterd van de grootsche toekomst van Boheme. Luister: bij den waterval, bij onze woning, zat ik eens neer, treurende om Inka. Mij was het, of lucht en wolken plotseling eene zee werden van verblindend licht en toen ik nederknielde, gansch in heiligen eerbied verzinkende, stond Inka aan mijne zijde, maar zoo schoon, als ik haar nimmer had gezien. “Treur niet over mij,” zei ze, “maar treur over Boheme. Het licht van het Christendom heeft hier al zoolang geschenen en even lang heeft men beproefd, dit uit te blusschen. De toekomst van Boheme is als de opgaande zon, maar veel strijd zal gestreden moeten worden. Schep moed, Ziska zal wederkeeren, en als de Taborietentrom opnieuw gehoord zal worden, zullen alle Bohemers aansnellen om zich opnieuw onder zijn bevel te scharen, en de Engelen zullen hun bijstaan. Maar ook vele slachtoffers zullen vallen; ga heen in de wereld, zoek uwe roeping.” Zoo het is, Sibuta, dat ik weleer te weinig aandacht voor u of anderen had, wijt het ten deele aan dat visioen, want ik heb rusteloos gezocht, wat mijne roeping was, die Inka mij gebood te volgen. Luister: vele uren heb ik hier in de eenzaamheid doorgebracht en overdacht ik alles, wat ik wist van de geschiedenis van Boheme. Aan deze plaats is het mij meermalen gebeurd, dat Huss tot mij kwam en woorden sprak van groote bemoediging. “Maar er zullen slachtoffers vallen,” dat zei ook Huss. Luister, Sibuta. Eens zat ik hier neer, in zoo diepe gedachten verzonken, dat de avond inviel en ik het niet eens bemerkte. Opziende, bespeurde ik de invallende donkerheid om mij heen en mij haastig gereed makende om te vertrekken, want de somberheid verschrikte mij, stond Hans Heiling voor mij, zeggende: “Een van die slachtoffers zijt gij.” Van dat oogenblik, Sibuta, was mijne rust weg. En telkens als ik weer aan deze plaats kwam, voelde ik mij zoo somber gestemd, dat ik het niet beschrijven kan. Doch het gebeurde, dat ik eens weder door dit dal reed en zie, ik voelde mij zoodanig gedrongen om mij tot God te wenden, dat ik van het paard steeg en nederknielde. Toen, Sibuta...... maar neen, meer te weten is niet noodig, doch van dat oogenblik af aan begon ik te begrijpen, waaraan Huss zijnen moed te danken had, en waarom hij den brandstapel beklimmen kon met een lied op de lippen. Zoo ook ik als slachtoffer moet vallen, wat mij betreft, Gods wil geschiede!’ | |
[pagina 444]
| |
Aan zijne lippen hangende, had zij hem aangehoord. Wel wist ze reeds lang, dat Ibbo's zielshoedanigheden, karakter en denkwijze hare achting verdienden, maar nu sprak hij zoo indrukwekkend en met zooveel vuur, dat het haar was, als stond hij reeds op den brandstapel, zijne ziel bevelende aan God. Hare oogen naar den grond slaande, scheen zij te gaan overdenken al wat hij had gezegd, maar Ibbo vervolgde: ‘Sibuta, ik heb u eene vraag te doen, luister: tot op den dag van gisteren behoorde ik slechts aan mijzelf en mijne ouders, thans behoor ik ook aan u. Een man heeft niet alleen plichten jegens zijn vaderland, maar ook jegens vrouw en kind; zeg Sibuta, als mijne roeping mij brengt op brandstapel of schavot, mij zou het den strijd verzwaren, zoo ik u achterliet in kommer en leed, maar gij, zoudt gij mij ervan afbrengen?’ ‘Het ware mij beter, dat ik van gindsche rots geworpen werde,’ antwoordde zij beslist. En op dat antwoord zeide Ibbo: ‘Amen!’ Amen, Amen, Amen, klonk het van rots tot rots en een vlucht vogels steeg op in de lucht, zich verwijderende met krijschend geluid. ‘Amen’ zei Ibbo, omdat, zoo Sibuta huivering had betoond, wat hij trouwens niet gelooven kon, maar waarvan hij zekerheid wilde hebben, door hem jegens Sibuta nooit die aanhankelijkheid kon worden betoond, die nu voor het vervolg mogelijk was. Wilde zijn echtelijk leven aan het ideaal beantwoorden, dat hij er zich van gevormd had, dan moest de moeder van zijn kind eene Boheemsche zijn; dàt behoorde tot zijne roeping.
Thans restte Ibbo nog één dag, waarop hij in de ouderlijke woning zou vertoeven. Door de goede zorgen zijner ouders zou die dag een feestdag worden te zijner eere. Toen Tisky en zijne vrouw vernamen, dat Ibbo den grooten stap gedaan had, dien zij reeds vrij duidelijk voorzien hadden, was hunne blijdschap schier grooter dan die der jongelieden, en wetende, hoe Sibuta's vader daarover denken zou, steeg hijzelf terstond te paard en draafde zoo snel, als zijne jaren dit toelieten, naar diens burcht; en op den dag, toen Ibbo zijner verloofde een dieperen blik in zijn verleden en toekomst gunde, reed hijzelf den omtrek af, om zijne geburen te noodigen tot een huiselijk verlovingsfeest. Maar zoo dit feest slechts huiselijk heette, het was duidelijk te zien, dat de Tisky's hunne goederen doeltreffend moesten beheerd hebben, te oordeelen naar den luister, die aanwezig was, en de wijnen hadden zoodanige kenteekenen van hoogen ouderdom, dat zelfs een | |
[pagina 445]
| |
der gasten schertsende de vraag opperde, of die nog afkomstig waren uit den tijd van den ouden Ibbo. Het feest zou eenvoudig een middagmaal zijn en alvorens het uur stond aan te breken, waarop dit zou aanvangen, zag men van den burcht uit eene flikkering, die aan een gewapenden ruiter deed denken en veroorzaakt werd door de weerkaatsing der zonnestralen op zijn wapentuig. Die flikkering in het oog houdende, zag men aldra werkelijk de gestalte eens ruiters en deze moest wel een goed ruiter zijn ook, te oordeelen naar den korten tijd, die er verliep tusschen die flikkering en het herkennen zijner gestalte. Naderbij gekomen, had het den schijn, dat het een jonkman moest wezen of wel een man in de volle kracht zijns levens, want zijne krijgshaftige houding, gevoegd bij de groote kunstvaardigheid, waarmee hij zijn paard in bedwang hield, zou men bij eenen bejaarden krijgsman niet in die mate zoeken. Toen hij het bergpad besteeg, herkende men eindelijk in den wapendos een der ruiteraanvoerders van Von Thurn en een luid gejuich ging op, toen deze, het voorplein oprijdende, de reeds aanwezigen groette met zooveel zwier - daarbij, ondanks zijn harnas, met zooveel vlugheid van het paard springende, - dat men niet zou kunnen gelooven, den bejaarden man voor zich te hebben, dien we alreede hebben ontmoet op het jaarfeest van Ibbo's moeder. ‘Lieve meid,’ zei hij tot de verloofde, ‘ik heb ter uwer eer maar het harnas aangeschoten en het is mijn voornemen, om aan de feestvreugde deel te nemen van ganscher harte. Ontvang mijn groet en mijn heilwensch,’ en daarbij zijn helm afnemende, gaf hij Sibuta een klinkenden kus, waarbij hij zeker iets ongewoons zeide, want zij bloosde van top tot teen. Het feest, onder vroolijke scherts dus aanvangende, ging evenzoo zijn gang, maar met het oog op de tijdsomstandigheden kon het niet afloopen zonder woorden van ernst. Nauw had een der gasten den avond van het feest en de vertooning met de vlag in herinnering gebracht, of de krijgsman, die tot dusver gezwegen had, vatte den beker en stond op. ‘Waarde vrienden,’ sprak hij tot gasten, ouders en verloofden, ‘deze dag is een der beste mijns levens. Het jonge paar heb ik op de knie paardje doen rijden en nu zie ik mij gansch onverwacht het aangename vooruitzicht geopend, om dat spelletje nog eens weer op te vatten, voordat ik de poort van den hemelburcht binnenrijd. Op het paard geboren, wensch ik daarop te sterven, en met het oog op den tijd, waarin we leven, acht ik het niet onmogelijk, dat mijn oude hoofd nog eens gekloofd zal worden; nu - zoo 't God belieft. - Maar wat ik zeggen wilde, is dit: de oude riddertijden zijn voorbij, maar riddergeest zal er noodig zijn tot aan het einde der dagen. De | |
[pagina 446]
| |
tijd, waarin ruwe kracht voor het geluk van een volk beslissend is, zal niet wederkeeren, en de dag is reeds aangebroken, waarop de pen van den staatsman datgene kan afdoen, waartoe het zwaarste geschut niet bij machte is. Ibbo, beste vriend, op de loopbaan, die u wacht, zijn riddergeest en moed niet minder noodig dan gaven des verstands. Ik weet, dat dit alles uw deel is. Dat ge dat zult aanwenden tot heil van het land uwer geboorte, ik twijfel daaraan niet. Word daarbij gesterkt door de zoete afleidingen en den heiligenden invloed van het huiselijk leven. Daaraan zal het u niet ontbreken; ik sta er u borg voor; Sibuta ken ik langer dan gij. Zij uw beider echtelijk geluk gezegend, te midden van den druk der tijden, die het opkomend geslacht zeer zeker wacht.’ Na den dronk, die daarop volgde, snelde Sibuta terstond naar het orgel en ving het akkoord aan, dat van Duitschland uit had weerklonken tot over de grenzen: Een vaste Burcht is onze God. Allen stonden op en schaarden zich om Sibuta, die men uitnoodigde, daarna eene andere melodie te doen hooren. Zoo eindigde de maaltijd gansch ongezocht, en nadat men zich nog enkele uren in den slottuin had verfrischt en vermaakt, togen de gasten huiswaarts. Onder die huiswaartskeerenden was er een, die een vroolijk soldatenliedje neuriede, dat in zwang was onder de dragonders van Von Thurn: Sibuta's oom. | |
IX.Men schreef het jaar 1617. Ferdinand werd Koning van Boheme, maar een deel der Protestantsche bevolking wantrouwde hem. Hij was Katholiek en de Katholieke partij drong er bij den dag meer op aan, dat het Protestantisme in Boheme geheel zou worden onderdrukt. Toen nu vanwege de Katholieken een der Protestantsche kerken gesloten werd en eene andere kerk werd afgebroken, ging er door geheel Boheme een kreet op, dat de Majesteitsbrief geschonden was, en spoedig daarop verbreidde zich het gerucht, dat er Protestanten in hechtenis waren genomen. Uit alle oorden van het koninkrijk kwamen afgevaardigden naar Praag, om te overleggen, wat er gedaan moest worden, om in Boheme vrijheid van godsdienst te verkrijgen; de meerderheid der bevolking was Protestantschgezind en toch werd die bij de Katholieke partij verre achtergesteld. Zoo waren b.v. van de tien voornaamste bestuurders des lands zeven Katholiek; en dit gaf zoo groote verbittering, dat daden van geweld daaruit voortvloeiden. | |
[pagina 447]
| |
Keizer Matthias overleed en Ferdinand werd Keizer van Duitschland, maar tegelijkertijd ontnamen de Bohemers hem de waardigheid van Koning van Boheme, als zijnde hij een vijand van den godsdienst en de vrijheid, en hebbende hij door een geheim verdrag met Spanje alle aanspraak op de kroon van Boheme verbeurd. Frederik van de Palts, het hoofd der Protestantsche Unie, werd aangesteld tot Koning van Boheme in zijne plaats, en zoo stond de Koning van Boheme, die een verbond aanging met Vorst Bethlen Gabor van Zevenbergen, vijandig tegenover den Keizer van Duitschland. In den slag bij den Witten Berg werd het lot van Boheme beslist; Ferdinand was overwinnaar, en van dat oogenblik hoort men in Europa niet meer spreken van het dappere, vrijheidlievende en ontwikkelde Boheemsche volk, zooals men dat hoorde tot op dien stond. Een vreeselijk lot stond den opstandelingen te wachten: ruim 700 edellieden werden van hunne goederen beroofd en meer dan 40 millioenen vloeiden door de verbeurdverklaringen in de keizerlijke schatkist! 500 adellijke familiën en 30,000 burgers verlieten het land, met zich nemende de kern der Boheemsche beschaving. Al deze vervolgingen werden voorafgegaan door het bloedige voorspel te Praag, waar 48 der voornaamste opstandelingen, na gevangengenomen te zijn, werden gemarteld en gedood. Onder dezen waren vele der aanzienlijkste Boheemsche edellieden, wien alleen het somber voorrecht werd verleend, om te worden onthoofd. Onder deze laatsten behoorde Graaf Ibbo Tisky. | |
X.In eene aanzienlijke, ruime burgerwoning te Praag, waar alles van welvaart getuigde, blijkens de pracht, die er heerschte, zat eene schoone vrouw met een zuigeling op den schoot. De man tegenover haar scheen geen oog te hebben voor het schouwspel, dat zich aan zijn oog vertoonde. De kleine genoot met volle teugen overvloedig voedsel en woelde uit welbehagen de moederlijke borst derwijze bloot, dat het scheen, alsof de kleine de gedachten haars vaders wilde bepalen tot de aarde, te midden van zijn gesprek, dat niet van aardschgezindheid getuigde. Maar de vader liet er het oog onverschillig op dwalen, wijl de ernst van het gesprek al zijne aandacht in beslag nam, en de moeder was zoo verdiept in het aanhooren en antwoorden, dat zijzelve zich niet eenmaal bewust was, wat de kleine in hare onnoozelheid verrichtte. Nadat Graaf Tisky en Ibbo's moeder nog even het geluk gesmaakt hadden, om de jongelieden in den echt vereenigd te zien, overleed Ibbo's vader, en lieden, die elkander zoo teederlijk beminden als Ibbo's ouders, moesten elkander wel spoedig volgen. | |
[pagina 448]
| |
Ibbo en Sibuta hadden zich te Praag gevestigd en bleven daar wonen na den dood hunner ouders, om, geheel te midden der burgerij levende, beter te kunnen leven met en voor die burgerij. Doch uit eerbied voor de nagedachtenis van vaderen en voorvaderen bleef het kasteel onbewoond staan, en slechts enkele malen togen Ibbo en zijne vrouw derwaarts als ter bedevaart. ‘Nu, Sibuta,’ hooren we hem thans vragen, ‘wat is daarop uw antwoord?’ En die vraag was voorafgegaan door de mededeeling, dat het hoofd en de ziel van den opstand, Graaf Von Thurn, hem had aangezocht, om zich openlijk aan de zijde der Bohemers te scharen en zich mede te verklaren tegen hunnen afgezetten Koning, die hen nu, als Keizer van Duitschland, vervolgde. ‘Ge weet het, Sibuta,’ aldus had hij gesproken, ‘ge weet het, dat ik dit uit volle overtuiging zou kunnen doen. Ik meen het verplicht te zijn jegens mijne vaderen en jegens het tegenwoordige geslacht, dat zijn Bijbel in de woningen moet verborgen houden; ik meen het verplicht te zijn, omdat Ferdinand de staatkundige rechten der Bohemers met voeten treedt. Maar ge weet ook, hoe ik overtuigd ben, dat er een zware kans van slagen is. Wel ontbreekt het Boheme niet aan dappere mannen, maar dapperheid kan hier den doorslag niet geven. Ik geloof, dat ik een slachtoffer zou worden. Voor mijzelven ware dat minder; voor de goede zaak kan het goed zijn, maar voor u, Sibuta, en voor onze kinderen is het iets anders.’ ‘Laat dat u niet terughouden,’ zei Sibuta. ‘Maar wie zal voor u zorgen? O! de gedachte, dat ik u achterlaat in den strijd des levens, drukt mij zwaar.’ ‘Wel, ikzelf en..... God,’ voegde ze zachtkens daarbij. ‘Het is wel, Sibuta; maar zoo zeker het is, dat het bloed der martelaars het zaad der kerk is, zoo zeker is het, dat het God verzoeken moet heeten, om dat martelaarschap te zoeken; ook deze gedachte houdt mij bezig.’ ‘Het mag dien naam niet dragen,’ hernam ze; ‘gesteld, dat de opstand ongunstig voor ons uitvalt en gij u onzijdig gehouden hebt, gelooft ge, dat men u ongemoeid zou laten? Zal men niet al wat Hussiet is vervolgen tot in den dood, en gelooft ge, dat we ooit vrij zullen worden, als er geen opstand komt?’ ‘'t Is alles waar; dus meent ge, dat ik mij scharen moet aan de zijde van Von Thurn?’ ‘Ten volle.’ ‘En ge wilt dus niet, dat we bijtijds het land verlaten?’ Sibuta strekte hare hand uit, wijzende in de verte; hare oogen schoten vuur en met heesche stem bracht ze uit: ‘Het ware mij beter, dat ik van gindsche rots geworpen werde.’ Ibbo ging naar haar toe en drukte hare hand tot afscheid. Haar | |
[pagina 449]
| |
oog viel thans op de zuigelinge en, terwijl haar gelaat een blos toonde, verschikte zij haar gewaad. Maar Ibbo merkte dat alles niet meer op; zijn oog ging zich richten naar gindsche zijde van het graf.
Als deze romantische schets derwijze werd uitgewerkt, dat het raadzaam ware, om ieder hoofdstuk aan te duiden met een naam, dan zou men boven dit hoofdstuk het woord Gethsémané kunnen plaatsen. Wie meenen mocht, dat het Sibuta geen strijd had gekost, om het offer te brengen, zou tot andere gedachten komen, als hij haar had gezien, dagen en nachten vóór dit uur, geknield liggende bij de wieg van haar kind. Een man, met bekwaamheden en zielshoedanigheden als Ibbo, een man, bij het volk zoo geacht en bemind en bij den adel zoo gevierd, wien door Koning Frederik een belangrijke post was opgedragen, zulk een man kon niet onopgemerkt blijven. Dat begreep zij. Maar in den tweestrijd, waarin zij zich telkens en telkens weer had afgevraagd, of zij eene vrouw mocht zijn, zooals de Heidensche oudheid die opleverde, of eene Brutusnatuur eene vrouw en moeder der Christenheid past, in dien tweestrijd had alles, in en om haar, haar overtuigd, dat het aldus zijn moest. Slechts bekommerde haar ten slotte deze eene gedachte, dat zij mogelijk, zoo hij als offer viel, niet mocht geofferd worden met hem. Nauw was Ibbo vertrokken, of zij ontlastte haar overkropt gemoed in een stroom van tranen, die ze tot dusverre voor haren man zorgvuldig had verborgen. Maar aan wankelen dacht ze niet meer. Want Ibbo, die reeds veel eerder dan zij diepere inzichten in het leven had gekregen, had haar geleid van het oogenblik af, dat zijne liefde voor haar begon te ontluiken. Wel had hij haar geleid langs doornige en hobbelige paden, maar om haar ten slotte te doen aankomen in een oord, vanwaar ze niet wilde terugkeeren, wijl alles daar leven en vruchtbaarheid ademde en ze daar kon neerzitten aan stille wateren. Ibbo reed naar Von Thurn en zijn weg leidde door het oord, waar ‘Hans Heiling’ lag. Wel was het een omweg, maar hij koos zijn weg door het dal. Nog eenmaal had hij behoefte, om hier te zijn. Maar was het, dat hij in zijne verbeelding buiten de wereld, waarin hij leefde, verplaatst was, nederknielen behoefde hij nu niet meer. Gaandeweg begrijpende, dat deze zinnebeeldige handeling niet het eerste en het meeste is, had hij tevens leeren inzien, dat men ook in de gedachte kan nederknielen, zelfs midden in het gewoel der wereld, waarin het | |
[pagina 450]
| |
te misprijzen zou zijn, om eene houding aan te nemen, die de huichelaar even goed tot de zijne kan maken. Het zweet gutste hem tappelings van het voorhoofd en bevochtigde zijnen baard. Doch het was niet van overmatige lichaamsinspanning of door het weder, want het laatste was eer kil dan warm; maar het gevoel, dat in hem was, had te zeer overeenkomst met de stemming, waarin hij weleer dit dal had betreden, kort na de verschijning van den kluizenaar. Een doodelijke angst plaatste hem den timmerman van Nazareth voor zijne aandacht en het was hem, of hij zich in diens toestand verplaatsen kon, toen deze dàt uur doorleefde. Hetzij, dat hij in zijnen angst onbewust den teugel te weinig vierde, hetzij, dat het paard herinnering had aan vroegere oogenblikken, het bleef onbewegelijk staan. Maar Ibbo merkte het niet. Was het zinsbegoocheling, dat hij Huss voor zich zag, Huss met Ibbo? En was het slechts spel der verbeelding, dat de oude Ibbo zeide: ‘De duivel was een menschenmoorder van den beginne af aan; deze heeft velerlei gestalten; in de gestalte van monnik, bisschop en paus waarde hij sedert langen tijd rond’? Was het verbeelding, dat hij den Nazarener zelven zag in eene volheerlijke gedaante? Was het óók zinsbegoocheling geweest, toen Ibbo meende, Inka te hebben gezien bij den waterval? Waren deze en dergelijke bevindingen in of buiten hem? Dat was dikwerf het onderwerp zijner overpeinzing geweest in den laatsten studietijd te Praag. De slotsom zijner overpeinzingen: ‘In hemel en op aarde zijn er vele dingen, die een mensch niet kan begrijpen’, wees hem tevens op de grens tusschen het onbegrijpelijke en het ongerijmde; welke grens hij niet geloofde, dat op deze aarde ooit zou worden ontdekt. Ibbo's strijd tegen het bijgeloof was tevens een strijd tegen het ongeloof; die strijd was niet gering. Maar zijne ervaring was deze: dat de martelaars der kerk, de martelaars der beschaving, de martelaars van den wereldvooruitgang het hunne wisten, maar dat zij hunne wetenschap niet duidelijk vermochten uit te spreken - tenzij in daden van toewijding.
Toen hij het dal verliet, bewonderde deze en gene voetganger de schoone gestalte, die de gang van het paard telkens in de hoogte wierp, en de kloeke houding van den ruiter deed vermoeden, dat deze man iemand zijn moest, ‘wien alles was medegeloopen in de wereld’, iemand van groote geestkracht. | |
[pagina 451]
| |
XI.Den 21sten Juni van het jaar 1621 was Praag getuige van een bloedig schouwspel. Het vonnis aan de voornaamste opstandelingen zou worden voltrokken. Des morgens in de vroegte kondigde een kanonschot de aanstalten tot de plechtigheid aan. Geen der veroordeelden had gevraagd om genade. In de gevangenis ontbrak het niet aan woorden van onderlinge bemoediging. De overste der ruiterijafdeeling, die den eersten nacht de wacht bij de gevangenis had, hoorde een der gevangenen het woord voeren en dat wel met luider stem. Aan het venster luisterende, stond hij getroffen door de bezielende geestdrift, die dezen gevangene scheen te kenmerken, toen hij zijne lotgenooten opwekte, om al hun moed te verzamelen, ten einde zich op het schavot waardig te gedragen, opdat èn Boheme, èn geheel Europa zouden zien, dat zij geene oproerlingen waren, maar slachtoffers in den strijd van het goed tegen het kwaad, dat ze niet anders gedaan hadden, dan de eerste Christenen te Rome deden: opkomen voor de natuurlijke, wettige rechten van den mensch. En nauw had hij uitgesproken, ten slotte wijzende op den schoonen sterrenhemel, dien zij door het venster konden zien, of zij vingen een loflied aan, tot niet geringe ontzetting van de wachthebbende ruiterij. Reeds vroeg in den morgen was het plein, waar het schavot was opgesteld, met duizenden toeschouwers gevuld. Te midden der saamgepakte menigte spoedde zich eene schoone vrouw, wier gelaatstrekken lijden aanduidden, hetgeen echter hare schoonheid scheen te verhoogen, rechtstreeks naar het schavot. Eerbiedig week de menigte ter zijde, om haar doorgang te verleenen, want in deze vrouw, die geheel in het zwart was gehuld, herkende men Gravin Tisky. Op den arm een aanvallig meisje dragende, ging zij als in zegetocht vooruit en gekomen bij het schavot, sprak zij met luider stem: ‘Mannen van Boheme, aanstonds zult ge het hoofd zien vallen van Ibbo Tisky, den laatsten afstammeling van den ouden Ibbo. Is er onder u een, die voor mijn kind zal zorgen, als ik denzelfden weg opga, tot straf voor de woorden, die ik zal spreken?’ ‘Ja, ja,’ klonk het uit honderden kelen. Naast haar stond een man, in schamele kleeding, die de wang van het kind streelde, en den traan ziende, die langs zijne wang gleed, stak ze hem het kind toe, dat hij het kussen zoude; waarop een gejuich opsteeg uit het volk. ‘Mannen van Boheme,’ voer ze voort - ‘Hussieten!’ riep ze met eene schrille stem, en het gelaat begon ongemeene vervoering des geestes te toonen; ‘hoort, wat ik u zeggen zal. Aanstonds zult ge het hoofd zien vallen van Ibbo Tisky, den laatsten afstammeling van den ouden Ibbo. Maar het zal niet baten, zeg ik u, want de oude Ibbo | |
[pagina 452]
| |
leeft en ik zeg u, dat Ziska zal wederkeeren; hij zal zijne trom roeren en van het Noorden naar het Zuiden en van het Oosten naar het Westen zal het worden gehoord, en al wat voortkwam uit Boheemschen schoot zal te wapen snellen en legioenen van Engelen zullen hun bijstaan. De plaats, waar de burcht van den ouden Ibbo staat, is heilige grond! Wee de schendende hand, die er zich naar zal uitstrekken. De oude Ibbo zelf zal toesnellen en legioenen van Engelen zullen hem bijstaan!’ Een levendig gejuich begroette hare woorden en de naastbijstaanden kusten haar kleed. Toen gaf een tweede kanonschot het sein, dat de akelige plechtigheid zou worden voltrokken. Onder doodsche stilte zag de menigte het aan, dat een voor een werd gemarteld en gedood. Ook Graaf SchlickGa naar voetnoot(*) trad voor het blok; deze was, evenals Tisky, bij het volk zeer bemind. Een priester naast hem, nog pogingen willende aanwenden, om hem in het laatste oogenblik tot de Moederkerk te brengen, ontving tot zijnen schrik het onbegrijpelijke antwoord: ‘Laat mij nu toch eindelijk met vrede!’ Te gelijk wendde Schlick zich met het gelaat van den priester af, doch daardoor stond hij nu gekeerd naar die zijde, waar de zon was. Deze, achter eene wolk verborgen, kwam op hetzelfde oogenblik te voorschijn. Als in geestverrukking daarover komende, riep hij uit: ‘Zon der gerechtigheid, Jezus Christus, voer mij door de duisternis des doods in het eeuwige licht!’ En daarna noodigde de beul hem uit, om het hoofd op het blok te leggen. De beurt kwam ook aan Jessensky, den beroemden Boheemschen geleerde, die een vriend was van Keppler en Tycho Brahé. Een dof gemor deed zich onder het volk hooren, maar toen de beul hem de tong uit den mond rukte, ging dat gemor over in zulk woest gebrul, dat het stond te vreezen, of het volk de soldaten te lijf wilde, die het schavot omringden. Een kurassier, pogingen willende doen, om de menigte wat terug te dringen, naderde met zijn paard Sibuta, maar zij, blijvende staan en hem toornig aanziende, zeide: ‘Terug, ik gebied het u.’ De man zag onthutst naar zijnen overste om, want hare schoonheid en stoutmoedigheid grepen hem aan. Nauw had zij het gezegd, of een man uit het volk, die vroeger behoord had tot de dragonders van Von Thurn, maar, het woeste krijgsmansleven moede, tot het burgerleven was overgegaan, greep het paard bij de teugels en dreef het met zooveel kracht achterwaarts, dat de ruiter eraf dreigde te tuimelen. De menigte, zich reeds verwonderd hebbende, dat Sibuta, na de aanspraak, die zij zoo even gehouden had, niet in hechtenis was genomen, verwachtte nu niet anders te zien, dan dat zij met dezen man zoude gevangen genomen worden. Maar de ruiteroverste was | |
[pagina 453]
| |
dezelfde, die in den eersten nacht de wacht bij de gevangenis had gehad, zijnde deze overste een man van groote plichtsbetrachting, weshalve men hem den afgeloopen nacht, die op den eersten volgde, ternauwernood de noodige rust had gegund. Sedert dat nachtelijk tafereel had een hevige gemoedstwijfel dezen man aangegrepen, want hij had zich afgevraagd, of dat de handelwijze van misdadigers kon zijn. Later, strijdende in het Zweedsche leger onder Gustaaf Adolf, bekende hij aan zijne medeofficieren, dat het hem in dien stond volstrekt onmogelijk was, om het bevel tot inhechtenisneming te geven, al hadde het ook hem het hoofd gekost. Hij wenkte dus den ijverigen kurassier, om zich onzijdig te houden, te meer, wijl de menigte door de beweging van het paard alreede teruggeweken was. En gelukkig was het voor Sibuta, dat ook de bevelvoerende officier van het voetvolk, dat het schavot beschermde, de inhechtenisneming even min durfde bewerkstelligen, wijl hij vreesde, dat de menigte het schavot zoude bestormen; terwijl bovendien diens aangewezen taak de beveiliging was van het schavot en hij geen andere opdracht had. Toen Tisky verscheen, was het op het plein zoo stil, dat men blijkbaar met ingehouden adem verwachtte, wat deze zoude zeggen in zijnen laatsten oogenblik. Maar in stede van hem te hooren, hoorde men de stem van Sibuta, die luide uitriep: ‘Dat is Ibbo Tisky, de laatste afstammeling van den ouden Ibbo.’ Ibbo, deze stem hoorende, wenkte haar met de hand tot afscheid, maar maakte tevens een gebaar, aanduidende, dat zij zich moest verwijderen. Dit had Sibuta juist willen doen, want het gruwzame schouwtooneel langer aan te zien lag boven hare kracht en beneden haar vrouwelijk gevoel, maar nauwelijks eenige wankelende schreden gedaan hebbende, viel zij in zwijm. Haar wegdragende, strekten zich tallooze handen uit naar haar kind; men liet het den man, die haar openlijk bijgestaan had. De menigte, geen woord hoorende, dat uit zijnen mond kwam, spande hare verwachting nog hooger en bewonderde al sprakeloos zijne kalme en waardige houding, die deed denken aan de geestverschijning van iemand die reeds afgestorven was. Zijn gelaat opwaarts geheven hebbende, scheen hij niets op te merken van al wat om hem voorviel. De priester, die Schlick aangesproken had, trok hem aan zijn kleed, hield hem een kruisbeeld voor en vroeg, of hij nog besluiten kon in dit oogenblik tot de kerk van Rome te keeren, wijl hij anders in het toekomende leven voor eeuwig ongelukkig zoude zijn. Maar Ibbo zag den man zoo zonderling aan, als ware hij gansch wezenloos en de menigte maakte de gevolgtrekking, dat hij alreede in den hemel was, dien de priester voor hem wilde sluiten. | |
[pagina 454]
| |
Zonder eenig blijk van driftige opwelling te geven, wendde hij het gelaat van den priester af, zonder hem zelfs te antwoorden, en zag hij weer opwaarts. Een zachte glimlach, gelijk men dien bij tevredene menschen ziet, was het meest kenmerkende gedurende al den tijd, dat hij toefde op het schavot, en de priester naast hem begon thans ook te begrijpen, dat Ibbo's gedachten verre van de aarde waren; maar hij meende met eenen zinnelooze te doen te hebben, want het was hem niet duidelijk, hoe iemand, die met het eene been reeds in de hel stond, glimlachen kon. Terwijl hij daarover peinsde, viel Ibbo's hoofd inmiddels nevens het blok. Het volk barstte los in tranen en snikken en velen verwijderden zich: edellieden, om zich gereed te maken het vaderland te verlaten, minderen om datzelfde te doen, deels ook om plaats te nemen in de gelederen van het leger der Nederlandsche gewesten. | |
Naschrift.Aan den avond van dien dag zag men den burcht der Tisky's helder verlicht, als vierde men feest. De bewoners van den omtrek, wetende, dat de burcht onbewoond was, vonden dat niet weinig vreemd en toen zij over het geval spraken, hoorden zij op eens zulke welluidende kinderstemmen, als zij nog nimmer hadden gehoord. Maar van hunne verbazing bekomende en de opmerking makende, dat zij het lied meer hadden gehoord, bemerkten ze op eens, dat de burcht weer geheel in duisternis was gehuld, zoodat ze de schemerachtige omtrekken daarvan niet eens onderscheidden. Terwijl men zich afvroeg, of men hier ook aan zinsbegoocheling moest denken, begreep men toch ook niet, hoe dit zinsbegoocheling kon zijn, wijl allen het hadden opgemerkt. Toch is het dit ongetwijfeld geweest en het verschijnsel is te verklaren, als men weet, dat men Ibbo in den omtrek nog altijd den broeder van Jonkvrouw Inka noemde en dat Inka in de hutten van den omtrek bij haar leven dikwerf was gezien, vooral als er een kranke op het ziekbed lag. Men bleef er echter dagen aaneen over spreken, tot op zekeren keer iets gebeurde van nog zonderlinger aard: De geestelijkheid werd uit de verbeurdverklaarde goederen mild bedacht en het kasteel der Tisky's zou tot Jezuïetenklooster worden ingericht, maar tegen dat dat gebeuren zoude, stak op eenen avond de wind op en wel zóó hevig, dat de boomen kraakten en het schuim van den waterval door de lucht dwarrelde. | |
[pagina 455]
| |
Tegen dat het naar middernacht ging, was het alom stikdonker, maar toch kon men den top des bergs zien en daarop zag men den ouden Ibbo zitten met den elleboog op de knie en de kin rustende in de hand. Hij zat daar blijkbaar als iemand, die zeker is van zijne zaak. De bewoners van den omtrek vonden het zeer vreemd en snelden naar den berg, aan welks voet de menigte telkens aangroeide. Velen vielen ter aarde en maakten het teeken des kruises op de borst, maar allen klappertandden van huivering en ontzetting. Maar naarmate men nu meer van zinsbegoocheling sprak, nam het geweld der natuur toe: de waterval deed een geluid hooren als het rommelen van den donder; uit den berg vernam men een woest gehuil, zoodat de berg in tweeën gespleten scheen en de wind in de reusachtige kloof scheen te blazen. Juist op het middernachtelijk uur zag men den top des bergs niet meer en terzelfdertijd dat men nu niets dan duisternis zag, hoorde men zulk allergeweldigst gekraak en gerommel, dat de berg ineen scheen te storten. Telkens en telkens hoorde men zulke zware ploffen, dat de grond, waar men stond, dreunde, en eindelijk hoorde men zulk een ontzettend zwaren slag, dat de gansche aarde scheen te vergaan. Daarop hoorde men een luiden schaterlach en plotseling werd alles in de natuur doodstil; de wind ging liggen, de waterval deed zijn gewoon geruisch in de verte hooren en de sterren traden te voorschijn aan het firmament. Toen men des anderen daags naar den berg toog, om te zien, wat er gebeurd mocht zijn, zag men de gedaante des bergs geheel veranderd en het scheen wel, of van zijnen top zware rotsblokken waren neergestort op de plek, waar het kasteel had gestaan; althans van dit laatste was niets meer te zien en de bergtop was verdwenen. Boven op al de blokken, die zoodoende het kasteel bedekten, lag een reusachtig blok, van zoodanigen omvang, dat men zich niet eens kon voorstellen, hoe zelfs bovenaardsche machten dit gevaarte konden doen bewegen.
De reiziger, die daar ter plaatse vertoeft en wien het geluk te beurt valt, dat de wind uit het Noorden waait, terwijl de zon in het Oosten staat, hoort duidelijk het geluid van een trom, welk verschijnsel door de mannen der wetenschap langs natuurlijken weg wordt verklaard. Maar de bewoners van den omtrek hebben opgemerkt, dat het er spookt op den sterfdag van Ziska; doch ze haasten zich, erbij te voegen, dat ze het oord niet vreezen, want dat in den Kerstnacht daar ter plaatse door ontelbaar vele zilveren kinderstemmen het lied gezongen wordt: | |
[pagina 456]
| |
Eere zij God in de hoogste hemelen!
Vrede op aarde!
God heeft in menschen een welbehagen!
Het een met het ander in verband brengende, maken ze daaruit op, dat dáár de trom van Ziska verborgen ligt. En als men nu zegt, dat deze trom, na zooveel eeuwen daar gelegen te hebben, toch reeds lang moet zijn vergaan en dat men daarom al dien zottepraat niet gelooft, wordt er glimlachend geantwoord, dat men zulks niet moet opvatten in letterlijken zin, maar dat ongetwijfeld de volgende onderstelling waarheid bevat: Het gedenkboek van Ziska, dat op bevel van Ferdinand is vernietigd, is hoogst waarschijnlijk vooraf door het geslacht der Tisky's, naar een afschrift, op steenen tafelen overgebracht, welke tafelen verborgen hebben gelegen in of onder de kelders van het kasteel. Deze onderstelling waar zijnde, zouden die tafelen daar nog liggen. En vraagt men, hoe men nu weer aan dit verhaal of sprookje komt, dan wordt het volgende geantwoord: Sedert eeuwen is het gegaan van mond tot mond, dat een werkman op zijn sterfbed moet hebben gezegd, dat de oude Ibbo, in Palestina zijnde, op het Heilige Graf eene openbaring had gehad, hierin bestaande, dat er in Boheme een held zou opstaan en die een gedenkboek zou nalaten, maar welk gedenkboek door booze mannen zou worden vernietigd. Deswege zou dan de oude Ibbo een onderaardsch verblijf hebben laten maken, in de rotsen uitgehouwen, en daarboven zou hij zijnen burcht hebben gebouwd. Wat daar nu van aan is, weet men niet met zekerheid, maar een andere werkman, eenigen herstellingsarbeid moetende verrichten op de tinne van den burcht in de dagen van Ziska, moet een eigenaardig getik hebben gehoord, zooals men verneemt in de nabijheid eener steenhouwerswerkplaats; terwijl die werkman wist, dat op den burcht zelf geenerlei arbeid van dien aard werd verricht, en hij heinde en verre in den omtrek geenen anderen werkman konde ontdekken. Als dat alles werkelijk waar mocht zijn, dan staat men weer voor een nieuw raadsel en wel: hoe het mogelijk is, dat eene overlevering zoolang gaan kan van mond tot mond, zonder dat deze van meer algemeene bekendheid is. |