| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene roeping.
Novelle van P.F. Brunings.
XI.
‘Wat is Dientje in den laatsten tijd stil geworden,’ zei de Heer Van Houtum op zekeren dag tot zijne vrouw. ‘Wat schort haar toch?’
‘Voor zoover ik weet niets,’ was het antwoord, ‘maar ik avoueer, dat ze minder levenslustig is dan vroeger. Ze is overigens gezond: ik begrijp niet wat het is; maar ze schijnt me gepreoccupeerd, en ze is dikwijls distraite.’
Vader en Moeder haalden beiden de schouders op en beslisten toen in hunne hooge wijsheid, dat Bernardine leed aan een voorbijgaande melancholie, zooals jonge meisjes wel eens meer hebben. De Heer Van Houtum was zelfs nog wijzer en hing eenige doctorale kennis te luchten, welke hij meende te bezitten: hij sprak van ‘bloed-armoede, zenuwen’ en wat nog al meer, waaraan fatsoenlijke Juffers, om in de mode te blijven, naar 't schijnt lijden moeten. - De hemel beware! - Dientje, ‘een door gezonde, flinke meid’, zooals de werkelijke Doctor altijd verklaard had, zou op eens bloedarmoedig zijn geworden! - Zenuwen - nu ja, dat kon erdoor. Iedereen is tegenwoordig zenuwachtig, en iedereen is er ook op uit, zijn evenmensch zenuwachtig te maken. En als we toevallig onze zenuwen eens in rust gevoelen, zoeken we zelf weer naar eene aanleiding, om ze in beweging te brengen. De zenuwachtigheid is een behoefte geworden.
Dientje was dan zenuwachtig, en dat spreken we niet tegen. Maar de wijze houthandelaar meende, dat het wel zou terecht komen, evenals de bloedarmoede - die er niet was - en dacht er niet aan, naar eene oorzaak van die zenuwachtigheid te zoeken.
Dientje was op zekeren ochtend vroeg uitgereden naar de tentoon- | |
| |
stelling. Ze had iets in de couranten gelezen, dat hare nieuwsgierigheid in hooge mate had gaande gemaakt. Van dat tijdstip dagteekende hare in 't oog vallende ‘zenuwachtigheid’.
Eenige dagen, nadat de Heer Van Houtum zijne opmerking aan Mevrouw had medegedeeld, kwam hij van 't kantoor thuis en riep zijne vrouw bij het binnentreden toe:
‘Verbeeld je, daar kom ik Van Balen tegen, die me staande houdt om me een compliment te maken over het mooie portret van Dientje, dat op de tentoonstelling te zien is! - Ik antwoord hem natuurlijk, dat we geen portret hebben laten maken.... maar hij zegt, dat het sprekend Dientje is.... Nu, 't is wel mogelijk; maar ik verzocht hem toch om, bij voorkomende gelegenheid, aan belangstellenden mede te deelen, dat wij geen portret van onze dochter hebben laten maken, veel minder het naar de tentoonstelling gezonden.’
‘Dat is toevallig,’ meende Mevrouw, ‘maar 't was toch mogelijk. Het portret kon op Bernardine gelijken; maar 't was natuurlijk van een ander.’
‘Dat is zoo heel natuurlijk niet,’ zei toen Van Houtum, met een geheimzinnig gelaat naar de deur omziende.
‘Ge gelooft toch niet, dat het werkelijk Bernardine's portret is?’
‘Als ik 't gezien heb, zal ik je een bepaald antwoord kunnen geven, maar ik vermoed, dat het zoo is.’
Mijnheer en Mevrouw reden samen naar de tentoonstelling en ze moesten erkennen, dat de gelijkenis treffend was. Mevrouw verklaarde echter, dat Bernardine geen enkele japon had, welke op die van het portret geleek. Dat was een klemmend bewijs, dat het portret ook niet dat van Bernardine kon zijn. Bovendien was de schilderij geteekend met den naam Renaud, en Mijnheer en Mevrouw kenden geen Renaud; derhalve moest Mijnheer wel verklaren, dat zijn vermoeden onjuist was.
Mevrouw wilde echter weten, hoe haar echtgenoot aan dat zonderlinge vermoeden was gekomen, en daarop fluisterde hij haar een verhaal in het oor, dat haar eenigszins verwonderd deed opzien. Ze wist tot nog toe niet, dat Reinier Marsman ook portretten maakte, en even min, dat haar echtgenoot een zeker portret in een lade van zijn schrijftafel verborgen had.
‘Men moest toch eens informeeren,’ meende Mevrouw, ‘bij de Commissie van de tentoonstelling, van wien het portret eigenlijk was.’
Het lid der Commissie verwees naar den Catalogus, waar onder nommer zooveel stond: ‘Een phantasie-portret.’ Het bedoelde lid kende zijne ondervragers niet en bepaalde zich dus ook tot zijne onbeteekenende inlichting.
De Van Houtum's gingen niet veel wijzer heen, dan zij gekomen waren. Als zij wat beter hadden rondgezien, hadden zij aan de beide andere schilderijen van Renaud waarschijnlijk ook hunne aandacht
| |
| |
geschonken, en dan had Mijnheer in den roman van den jongen schilder de ontraadseling gelezen van 'tgeen, waarnaar hij zocht. Het viel ook Mijnheer niet in, te vragen wie Renaud, de schilder, was; anders had hij wellicht ook vernomen, dat Renaud geen Franschman, maar wel een Hollander was, die zijn naam niet bekend wilde maken.
De meeste beschaafde tentoonstellingbezoekers vragen ook niet naar de namen der schilders. Ze roepen slechts: ‘Hè, hoe mooi!’ - ‘O, wat is dat aardig!’ - ‘Och, hoe lief!’
Voor onze kunstenaren is dat al heel wel! Men moet in ons land met weinig tevreden zijn.
Er waren, behalve de Van Houtum's, nog bezoekers van de tentoonstelling, die door het portret werden aangetrokken en daaronder ook enkelen, die een verband tusschen dit schilderij en de beide andere van Renaud hadden opgemerkt. Er deden zich ook liefhebbers op, die wenschten te weten, of die stukken te koop waren. Het antwoord luidde, dat de beide pendanten te Parijs waren verkocht, maar dat het phantasie-portret aan eene Amsterdamsche familie behoorde.
Wie was die familie? De Tentoonstellings-Commissie zou het natuurlijk wel weten, maar ze bleef het antwoord schuldig.
De zonen van den Heer Van Houtum, die een weinig nader bij de artistenwereld stonden dan hun Vader, kwamen eenigszins op het spoor van de Amsterdamsche familie, wie het portret kon toebehooren, en op zekeren dag werd er een familieraad belegd, waarvan het gevolg was, dat een der Heeren Van Houtum zich bij de Commissie aanmeldde, om het portret te koopen. - ‘Het portret was niet te koop’, werd hem geantwoord, maar als Mijnheer Van Houtum nadere inlichtingen verlangde, kon hij zich tot den Heer Renaud wenden, wiens adres hem werd opgegeven.
Men schreef aan het opgegeven adres en het antwoord, dat gericht was aan den ouden Heer Van Houtum, luidde in goed Hollandsch:
‘Het portret zal Uw eigendom worden, zoodra het origineel mijn eigendom is.’
Deze laconieke brief was onderteekend: Renaud. De Heer Van Houtum ging naar zijn kantoor, vroeg om het schrift van den jongen Marsman te zien, en men vond eindelijk een der weinige schrifturen, die Reinier had achtergelaten; maar nu wist hij genoeg. Hij zond het briefje aan den ouden Marsman met een begeleidend schrijven, waarin hij uitweidde over den onsoliden geest der tegenwoordige jongelui, wier streven het was, van den soliden weg, die hunne ouders tot welvaart had gebracht, af te wijken, en een zelf gekozen baan te volgen, die tot hun verderf moest voeren. Hij maakte ook toespelingen op huwelijks-speculatiegeest dierzelfde jongelui, en het speet hem, dat een zoo begaafd jongmensch als Mijnheer Marsman's zoon zich op zulk eene wijze had ‘doen kennen’.
‘Het portret mijner dochter,’ zoo besloot hij, ‘hangt hier nu
| |
| |
publiek ten toon, en het is niet te koop; anders kocht ik het tot elken prijs, om aan zulk een schandaal een einde te maken.’
De oude Marsman las den brief en kroop eerst in zijn witte das terug en stak er toen zijn hoofd weder uit, als een toornige haan, die gaat kraaien. 't Was schandelijk, zooals Reinier zich had gedragen; maar de scherpe brief van Van Houtum prikkelde hem meer dan Reinier's gedrag. Hij beraadslaagde met zijne vrouw, die van de gelegenheid gebruik maakte, om Reinier's partij warm op te nemen.
‘Laat den jongen schilderen!’ riep ze eindelijk, in tranen uitbarstende, ‘en wees niet langer zoo onbarmhartig, om het huis voor hem gesloten te houden. Ik zal 't nog besterven!’
‘Hij kan terugkomen,’ antwoordde Marsman, ‘maar ik wil geen enkelen verfkwast in huis zien. Ik zal dien Mijnheer Van Houtum schrijven, dat we zijn geld, Goddank, niet noodig hebben. Wat verbeeldt zich die firma wel!’
Een dag later ontving Van Houtum werkelijk een brief van den ouden Marsman, niet minder langdradig dan die van Van Houtum zelf, en waarvan de korte inhoud hierop nederkwam, dat Marsman zeker niets minder solide was dan Van Houtum; dat de soliditeit niet alleen bestond in de uitgebreidheid eener zaak, en hierop volgden eenige toespelingen op menschen, die te veel hooi op hun vork nemen; op menschen, die van de oude traditiën van den soliden handel afweken; op groote woonhuizen en kantoren, stoomwerktuigen en veel omhaal en nieuwigheden. In 't kort, vrij wat hatelijkheden, die Van Houtum zich niet behoefde aan te trekken, maar die hij zich toch aantrok, omdat hij begreep, dat ze met dat doel geschreven waren.
De beide firma's waren nu vijanden. Van Houtum schreef een brief terug en verklaarde daarin, ‘dat hij van verdere briefwisseling met Marsman verschoond wenschte te blijven’.
| |
XII.
In 't eind begon Bernardine's afgetrokkenheid toch zoodanig in het oog te vallen, dat de ouders besloten haar eens ernstig te ondervragen. Dientje was tot geene andere bekentenis te brengen, dan dat ze alles volkomen naar haar zin vond; dat ze zelfs heel prettig gestemd was, maar dat ze niet meer die behoefte gevoelde van weleer, om hare vroolijkheid door zingen en springen te uiten. Nu, ze was ook al negentien jaren en dan worden de jonge dames ernstig.
Papa Van Houtum, die schrandere menschenkenner, vertelde toen aan zijne vrouw, dat zij zich niet vergist had. Dientje had vroeger dan andere vrouwen die ernstige plooi aangenomen, welke der huisvrouw past. Ze was nu reeds de vermaken en ijdelheden der jonge-dames-wereld ontwassen; ze moest zelfstandige vrouw zijn. Met andere woorden: Dientje moest trouwen. Haar Papa zou daar eens voor
| |
| |
zorgen. Met den jongen Marsman was 't mislukt. Hij zou wel een anderen en beteren man vinden.
Weldra was er een adspirant opgespoord. De zaak werd tusschen de oude lui beklonken; alles was in orde; de partij was heel goed; een vrij knap jonkman van in de dertig, met een goed fortuin en heel mooie vooruitzichten. De pretendent maakte heel druk zijn hof. Bernardine was heel beleefd en vriendelijk, zooals altijd, en toen kwam Mijnheer met zijn aanzoek te voorschijn. Hij was vrij zeker van zijn zaak en daarom was het des te onaangenamer dat hij ‘den zak’ kreeg.
Groote consternatie in de beide familiën. Dientje bleef er dood kalm onder en verklaarde alleen, dat zij niet den minsten lust gevoelde, om zich te laten uithuwelijken.
Als er met fatsoenlijke meisjes iets van dien aard voorvalt, worden ze gewoonlijk uit logeeren gezonden. Zoo deed men nu ook met Dientje, hoewel 't volkomen onnoodig was, want het meisje behoefde zich niet te herstellen van een onderganen schok. Ze was er zoo gelaten onder, als men maar kon verlangen. Ze vertrok niettemin met een grooten koffer naar Den Haag, waar ze bij familie van Mevrouw eenige weken zou doorbrengen.
't Was reeds vrij laat in den herfst. De boomen begonnen zich te ontbladeren en het loof vertoonde die bruine, gele en purperen tinten, welke, het zonlicht terugkaatsende, het landschap dien warmen toon geven, door de schilders zoozeer geliefd.
In het Haagsche Bosch was het vol wandelaars, rijtuigen en ruiters, die der geliefkoosde wandelplaats op dezen heerlijken dag den zomerafscheidsgroet kwamen brengen. De Heeren gingen nog zonder overjassen en de dames met parasols. De meeste equipages waren open. Morgen kon men wellicht bibberen van de kou.
Een jonkman van een rijzige gestalte, met een fier opgekrulden, donkerblonden knevel, sprekende en eenigszins vermagerde trekken, eenvoudig maar fatsoenlijk gekleed, volgde den stroom, welke het bosch intoog. 't Was op het uur van kenteren, namelijk als de toevloed uit de stad zijn hoogste punt heeft bereikt en de voorste spits op haar terugkeer is.
De jonkman wandelde voort en keek onbevangen om zich heen als iemand, die gewoon is zich in de menigte te bewegen en op te merken. Men had hem voor een habitué van het Bosch kunnen houden. Hij ging en keek rond als iemand, die hier thuis behoorde. Alleen was 't opmerkelijk in een habitué - als hij 't was - dat hij onder alle wandelaren er geen enkelen voorbijging, wien hij een groet toezond. Hij moest hier dus toch vreemd zijn.
Hij was op het punt van terug te keeren, toen hij eensklaps bleef staan, als ontving hij een schok. Een donkere blos overtoog zijn gelaat. Zijne aarzeling duurde slechts eene seconde; toen nam hij zijn hoed
| |
| |
af en stapte voort. Ongeveer honderd schreden verder stond hij weder stil en ging toen met langzamen tred terug.
‘Kent ge dien Mijnheer?’ vroeg een dame met grijze krullen en een bleek gelaat, dat nog de sporen eener sinds lang vervlogen, schoone jeugd vertoonde, aan haar jeugdige gezellin, wier rijzige gestalte boven de hare uitstak.
‘Welken Mijnheer, Nicht?’ was de wedervraag.
‘Dat knap jongmensch, dat ons groette.’
‘Ik heb niet op hern gelet, Nicht.’
‘Ik dacht, dat ge hier geen kennissen hadt,’ hernam de oude dame - ‘maar 't zal wellicht een Amsterdammer zijn.’
‘Ik weet het niet, Nicht.’
De Juffer, die dit antwoord gaf, was niemand anders dan onze Dientje, en de jonkman, die haar had gegroet, was Reinier Marsman.
De oude dame vergenoegde zich met het antwoord en dacht niet meer aan het jongmensch.
Dientje dacht zeker ook niet meer aan hem, ten minste ze praatte met hare oude nicht over heel iets anders. Hoe kon ze ook aan hem denken? Ze had immers hare nicht geantwoord, ‘dat ze niet op hem had gelet’?
Ze had toch zijn groet beantwoord en daarbij niet minder gebloosd dan Reinier zelf. Maar toch had ze niet op hem gelet.
De beide dames vervolgden te voet haar weg naar huis, een mooi huis aan den boschkant. Toen Dientje, na hare nicht te hebben laten binnengaan, nog eens den weg afzag, waarlangs ze waren gekomen, meende ze iemand in de verte te zien, dien ze kende, want ze bleef een oogenblik staan en toen ze zich omtrent haar vermoeden genoegzaam had vergewist, trad ze binnen en ging regelrecht naar haar kamer, die op het Bosch uitzag.
Reinier Marsman was de beide dames op een afstand gevolgd. Hij wilde weten, waar ze thuis behoorden. Zijne nieuwsgierigheid werd spoediger bevredigd dan hij had verwacht, en dit was dan ook de reden waarom hij, toen hij haar zag verdwijnen, slechts bij benadering het huis kon bepalen, dat ze waren binnengegaan. Hij stapte voort, met een scherp oog de gevels en ramen opnemende, toen hij de plaats begon te naderen, waar hij de beide wandelaarsters voor 't laatst had gezien. Eensklaps schitterde zijn oog en 't was, of er een lichtstraal over zijn gelaat vloog. Voor een bovenraam had hij dezelfde vrouwelijke gestalte gezien, welke hij pas te voren zoo belangstellend had nageoogd.
Bernardine stond aan het raam, maar scheen den voorbijganger niet op te merken. Ze had zich nog niet eens van haar hoed en handschoenen ontdaan, maar zag, over het Kanaal heen, naar het Bosch, als stond ze in gedachten verzonken.
De wandelaar beneden zag even op zijn horloge. 't Was nog niet
| |
| |
te laat, om een bezoek te brengen. Hij bezon zich geen oogenblik, maar belde aan.
‘Is Mejuffer Van Houtum thuis?’ vroeg hij op goed geluk aan de meid, die de deur opende.
De meid antwoordde toestemmend. Reinier belastte de dienstbode met de vraag aan de Juffer, of zij hem geliefde te ontvangen; hij werd daarop in eene zijkamer gelaten en een oogenblik later kwam Bernardine binnen.
‘Mejuffer,’ sprak hij, ‘ik ben Reinier Marsman, de schilder van het portret, dat uwe familie, naar 't schijnt, zooveel aanstoot heeft gegeven. Ik heb een tijdlang in twijfel verkeerd, of het origineel van dat portret en Mejuffer Van Houtum dezelfde persoon waren; onlangs is die twijfel geheel opgeheven, en ik zegen het toeval, dat me u deed ontmoeten, terwijl ik u tevens dank zeg voor uwe welwillendheid, om mij in de gelegenheid te stellen, u mijne verontschuldigingen aan te bieden.’
‘Inderdaad, Mijnheer,’ antwoordde Bernardine met een glimlachje, ‘mijne familie is er niet over gesticht, dat ge mij zoo in 't openbaar hebt tentoongesteld. Men schijnt het u zelfs kwalijk te duiden, dat ge mij in mijn portret zoo hebt geflatteerd; maar, als 't u eenige voldoening kan schenken, wil ik wel verklaren, dat ik de wijze, waarop ge mij hebt tentoongesteld, niet als een grief, maar veeleer als een hoffelijkheid opneem.’
‘Ik ben u erkentelijk voor deze verklaring, omdat ik vreesde, dat ook gij verstoord op mij waart.’
‘Ik weet niet, of ik daartoe het recht had,’ antwoordde Bernardine op schuchteren toon; ‘ik weet niet, of ik het ook had moeten zijn - maar zeker is het, dat ik het niet ben. Ik zou niet weten, waarom men 't een schilder euvel zou duiden, een portret, waarvoor niemand geposeerd heeft, op eene tentoonstelling te brengen. 't Is een toeval... dat ik ook op dat portret gelijk... het ware origineel zult ge wellicht nog wel ontmoeten...’
‘Mejuffer Van Houtum vergeeft me den brief niet, dien ik haar schreef,’ viel Reinier in; ‘hij was niet vleiend voor haar; maar ik kende haar niet. Ik kende alleen de bekoorlijke bezoekster van het Trippenhuis, die mij had geïnspireerd. - Maar er zijn geen twee origineelen van mijn schilderij. Gij zijt het eenige. Het portret behoort u. Indien gij het niet wilt of moogt ontvangen, blijft het mijn eigendom, en ik beloof u plechtig, dat het nimmer in andere handen zal komen.’
‘....Ik geloof,’ sprak Bernardine aarzelend, ‘dat mijn Vader het zou willen....’
Ze durfde het woord ‘koopen’ er niet bijvoegen.
‘Ik heb uw Vader den prijs opgegeven, waarvoor ik het wil afstaan,’ zei Reinier. - ‘Hij heeft u er zeker niet mede bekend gemaakt....’
| |
| |
‘Ik weet alleen, dat er om dat portret heel veel te doen is geweest; maar men heeft mij erbuiten gehouden.’
‘Helaas, dat portret is een scheidsmuur geworden tusschen uwe en mijne familie! - Zal het die ook zijn tusschen ons?’
‘Ge hebt immers met Mejuffer Van Houtum gebroken, nog vóórdat ge haar kendet,’ antwoordde Dientje. ‘Ik vrees, dat die breuk ongeneeslijk is.’
‘Ge weet beter, Mejuffer. Ge weet, dat gij den kunstenaar hebt geïnspireerd; ge weet, dat hij u liefheeft. Maar ik vrees ook, dat een onuitroeibaar vooroordeel mijn geluk in den weg staat. Mijn eigen vader trekt de handen van mij af. Ik ben kort geleden in 't ouderlijk huis teruggekeerd, in de hoop van er verzoening te vinden; maar die hoop was een ijdele. Ik heb sinds mijne kindsheid eene roeping in mij gevoeld, die ik heb gevolgd trots alle hinderpalen, welke ik toevallig ontmoette, of die mij opzettelijk in den weg werden gelegd. Ik had gehoopt, dat mijne volharding, mijn ijver en mijn talent eindelijk over het vooroordeel zouden zegepralen; maar tevergeefs. Tevergeefs, dat ik verklaar en bewijs ongeschikt te zijn voor den handel en dat ik alleen schilder ben - het ouderlijk huis wordt mij andermaal ontzegd, als ik mij niet bekeer. Ik wil geen renegaat worden van de heilige kunst. Ik sterf liever van gebrek. Ik zal de eerste kunstenaar niet zijn, wien dat lot te beurt valt, maar ik wil die martelaarskroon wel aannemen. Ik weet niet, Mejuffer, hoe gij over de kunstenaarswereld oordeelt; maar ik houd u voor te verstandig, om haar te minachten; anders zoudt ge mij de eer niet hebben bewezen, mij te ontvangen en zoo welwillend aan te hooren. Ik dank u oprecht en innig daarvoor; ge hebt mij een voldoening verschaft, waarop ik bijna niet had durven hopen. Hadt ge de Amsterdamsche tentoonstelling bezocht...’
‘Dat heb ik gedaan,’ viel ze hem snel in de rede.
‘Ge hebt waarschijnlijk mijne beide schilderijen niet opgemerkt?’ vroeg hij aarzelend.
‘Die ge.... verkocht hebt....’
‘Ja, verkocht.... Ik heb mijn kleine lijdens-geschiedenis moeten verkoopen,’ antwoordde Reinier. ‘Als men broodeloos is, verkoopt men ten laatste zijne ziel. Ik had die schilderijen zoo gaarne behouden. Ja, het smartte me diep, toen ik ervan moest scheiden; maar een kunstenaar moet ook leven...’
De deur werd eensklaps geopend en de vrouw des huizes trad binnen.
‘Nicht, mag ik u Mijnheer Marsman voorstellen?’ sprak Bernardine, opstaande.
Nicht neeg stijf en herkende terstond den wandelaar uit het Bosch.
Reinier was ook opgestaan en wachtte in eerbiedige houding, wat hem van dien kant beschoren was.
Aanmoedigend was de ontvangst niet. Nicht was een steile, stijve
| |
| |
dame, niet minder deftig en ouderwetsch dan de Van Houtum's en Marsman's. Ze ging op den rand van een stoel zitten en.... zweeg.
‘Mijnheer is zoo beleefd, me een bezoek te brengen,’ zei Bernardine, wie de blos van verlegenheid naar het gelaat steeg.
‘Mijnheer is hier vreemd?’ vroeg de stijve dame met een spitsen mond.
‘Ja, Mevrouw,’ antwoordde Reinier. ‘Ik ben geen Hagenaar.’
‘Zeker uit Amsterdam?...’
‘Ik ben nog minder Amsterdammer dan Hagenaar, Mevrouw,’ antwoordde Reinier, eensklaps opstaande, daar hij meende te begrijpen, dat zijn bezoek aan de vrouw des huizes niet welkom was.
De pendule sloeg juist vijf uren.
‘Ik geloof,’ vervolgde Reinier, ‘dat ik me in den tijd heb vergist, of liever, dat mijn bezoek te lang heeft geduurd. Vergeef 't mij, Mevrouw. Het verlangen, om Mejuffer uwe nicht, die ik niet in Den Haag dacht te ontmoeten, te spreken vóór mijn vertrek, heeft mij onbescheiden doen zijn.’
Hij boog eerst voor Mevrouw, toen voor Bernardine en ging naar de deur, met een flauwe hoop van nog teruggehouden te worden.
Bernardine hoopte het ook; maar de nicht, die ook was opgestaan, liet hem gaan, neeg even stijf als zoo even, en drukte met haar vinger op den knop van de tafelschel.
Reinier werd daarop fatsoenlijk door de meid uitgelaten.
‘Wie is dat jongmensch?’ vroeg Nicht, toen ze met Bernardine alleen was.
‘Reinier Marsman, een schilder,’ antwoordde het meisje kortaf.
‘O, dan weet ik genoeg. Uw Papa heeft je, geloof ik, niet hier gezonden, om met artisten te converseeren. Er is me zoo iets bekend van een artist, die je wil compromitteeren. 't Spijt me, lieve meid, dat je mijn huis goed genoeg vindt om er heeren te ontvangen, die in een komediantenkoffiehuis hun conversatie zoeken. Je kunt bij me blijven, zoolang je wilt, maar dergelijke visites zijn niet van mijn gading. Ik zal 't onmiddellijk aan je Mama schrijven.’
‘Ik dank u voor uwe gastvrijheid, Nicht,’ antwoordde Bernardine, op het punt van in tranen uit te barsten; ‘maar schrijf er dan bij, dat ik morgen - met den trein, dien gezelf bepalen kunt, thuis kom.’
Ze ging heen en sloot zich in haar kamer op.
(Wordt vervolgd.)
|
|