| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Nieuwe Miniaturen van Antoinette. Haarlem W.C. de Graaff.
Licht en Schaduw door W. Gosler. Leiden, A.W. Sijthoff.
Blikken en Grepen van een schoolmeester, door J.R. Arnold, hoofdonderwijzer. Schoonhoven, S.E. van Nooten.
Kleingoed is eene benaming, die op deze drie uitgaven past. Niet de veelbesproken gelijkstelling voor de patentwet van de snelpers met den meelmolen doet mij hare voortbrengselen met die van den bakker vergelijken; alleen het uiterlijk der drie voor mij liggende boekjes. Zij hebben een nuffig miniatuurquarto formaat; het eerste ziet er met zijn rood en zwart gedrukten omslag, het tweede in zijn wit glacé met gouden titel recht keurig uit. Inderdaad hebben de werken eener beschaafde vrouw en van een zelfbewusten dichter aanspraak op eene wellevende en eerbiedige behandeling van hunnen uitgever, en de Heeren De Graaff en Sijthoff kennen de verplichtingen van hun vak. Eenvoudiger kleed draagt uit den aard der zaak des Heeren Arnold's bundeltje; inhoud en onderwerp vereischten stemmigheid ondanks den dichterlijken vorm.
Wie Antoinette's boekje opslaat, zal de aangehaalde benaming terstond nog in een anderen zin toepassen en hare schetsen en verhaaltjes klein en goed noemen. Het leelijk Germanisme ‘ten goede komen’ - dat met andere oude stijlfouten behoorde overgelaten te worden aan de troonrede, waarin het zich in dit jaar voor het eerst genesteld heeft, - schrikke den lezer op de eerste bladzijde niet af; met die eenige uitzondering is de taal onberispelijk en correct, zoodat menig gevierd Nederlandsch schrijver in dit opzicht aan Antoinette nog wel een voorbeeld nemen kan. En de schetsjes zelve zijn zoo fijn bewerkt, er is zooveel waarheid en zuiver gevoel in, ze zijn zoo geheel en al vrij van bombast en
| |
| |
knaleffec dat elk lezer ze voldaan uit de handen zal leggen. Ik hoop, dat Antoinette nog tot het opkomend geslacht behoort en lust en gelegenheid bezit, om ons een werk van grooteren omvang dan deze bescheiden miniaturen te geven. Met hare gezonde en krachtige ontwikkeling van oog, verstand en hart, met de zelfbeperking, waarvan zij in dit kleine werk de blijken geeft, zou zij, dunkt mij, wel slagen in eene grootere onderneming.
W. Gosler's Licht en Schaduw bevat een veertigtal gedichtjes, enkelen vertaald, doch meest oorspronkelijk. De versbouw is gemakkelijk, en de gedachten van den Schrijver zijn over het algemeen voor een gewoon menschenverstand zeer wel te volgen; de mindere verhevenheid der baan, waarlangs hij zich beweegt, mag daarvan eene minder vleiende oorzaak zijn, doch de helderheid van den vorm draagt meer daartoe bij, en die is waarlijk geen kleine verdienste voor een poëet. Slechts hier en daar is de sprong van zijn Pegasus wat hoog en loopt de lezer gevaar uit den zadel te raken; bij voorbeeld waar de dichter zingt:
‘Nina! keer die pijlen af,
't Hart, het felgegriefde!’
Dergelijke coups-de-reins zijn echter gelukkig uitzonderingen.
Wie het bundeltje van den Heer Arnold opneemt, moet volstrekt niet aan den bekenden ‘Schoolmeester’ denken, wiens naam de titel in herinnering brengt, en wiens genre kort geleden zoo gelukkig op politiek en parlementair gebied door een ongenoemde overgebracht werd. Had de Schrijver het boekske ‘Leekedichtjes van een onderwijzer’ genoemd, dan zou hij het karakter beter hebben aangeduid. Geen moeilijker genre dan dit, waarvan een uitnemend voorbeeld een der juweeltjes onzer letterkunde uitmaakt. En ofschoon hij nog ver onder dat voorbeeld blijft, èn wat vorm, èn wat inhoud van deze versjes en rijmpjes betreft, heeft de Heer Arnold toch een verdienstelijk werk geleverd, waaruit blijkt, dat hij zijne gewichtige taak met ernst en toewijding opvat, en dat aan leek en ambtgenoot ter lezing en overdenking kan worden aanbevolen.
X.Y.Z.
| |
Kinderen van den winter. Schetsen en Novellen door Dr. J.G. Schlimmer. Tiel, A. van Loon.
De aankondiging van dit werkje kan kort zijn. Het boekje is klein (218 bladzijden kl. 40) en bevat slechts een zestal ‘Schetsen en novellen’, die in ‘wintervergaderingen’, ‘op verschillende plaatsen’, werden voorgelezen. De bijval, dien zij verwierven, gaf den Schrijver vrijmoedigheid tot de uitgaaf; en in eene korte inleiding verklaart hij, dat de beide eerste stukjes ‘niet geheel oorspronkelijk zijn, althans niet wat de stof betreft’. Deze verontschuldiging pleit voor 's mans eerlijkheid en mag niet onopgemerkt blijven. Hoe menig schrijver pronkt niet met vreemde veeren, zonder ervoor uit te komen! Maar hier is het geen pronken: de wijze, waarop gebruik wordt gemaakt van ‘door anderen behandelde onderwerpen’, is oorspronkelijk, en dat de Auteur zulke gegevens missen kan, blijkt voldoende uit de volgende stukjes, die voor eigen vindingsvermogen getuigen.
Als de voordracht van Dr. Schlimmer even onderhoudend en prettig is als zijne manier van schetsen en vertellen, twijfel ik volstrekt niet aan den ‘bijval’, door
| |
| |
hem ingeoogst. Zijne pennevruchten laten zich zeer goed lezen en zijn zeer geschikt, om in verloren uren ter hand of op reis medegenomen te worden. Mij althans hielpen zij de vervelende uren op eene stoomboot, waarmede ik de Zuiderzee overstak, op aangename wijze verkorten.
Worde de wensch van den Auteur vervuld, dat wat hij op winteravonden schreef en daarom ‘kinderen van den winter’ noemde, aan menig lezer ‘een paar gezellige winteravonden bezorge’; vinde de uitgever in goed debiet belooning voor de kosten en de moeite, aan zijne handige, helder gedrukte uitgaaf besteed!
j. hoek.
| |
De Arts in Huis. - Geneeskundig Handboek. Een boek met raad en hulp voor iedereen door dr. Julius Vogel, hoogleeraar in de geneeskunde te Halle. Uit het Duitsch vertaald door A.W.J. Zubli, en A.A.J. Quanjer, officieren van gezondheid. Met houtsneefiguren. Eerste, tweede en derde reeks.
Wat al ziekten en kwalen in het menschenleven en 't schijnt, dat het er niet beter op wordt, naarmate de beschaving toeneemt. Is het daarom onze schuld? voor een goed deel zonder twijfel ja. Wij leeren veel, heel veel: talen, meetkunde, algebra, wijsbegeerte, theologie en juristerij, maar meestal niets, of zoo goed als niets, van ons eigen lichaam; wij kennen de eischen niet, aan het leven gesteld, weten noch van het lichaam, noch van de ziel, en leven er eigenlijk zoo maar op los.
En als wij de onvermijdelijke gevolgen ondervinden van het veronachtzamen van de wetten der natuur, als het loontje om zijn boontje komt, laten wij den dokter roepen, die ons zoo mogelijk in een paar dagen of een paar uren genezen moet.
Alsof dat mogelijk ware, wanneer wij jaren lang aan een verkeerden invloed hebben blootgestaan, wanneer ons organisme in de war gebracht, een of ander werktuig verminkt is!
Een aantal dokters, hun roeping slecht begrijpend, of ook wel stomp gepraat tegenover hen, waaraan hooren noch voelen besteed is, laten Gods water over Gods akker vloeien, schrijven drankjes voor en maken rekeningen, zonder om de eigenlijke zaak zich veel te bekommeren.
Wanneer wij meer kennis hadden van het leven, zouden wij minder dwaasheden begaan en over 't geheel gezonder zijn; veel kwaads is niet te genezen, wanneer het er eenmaal is, maar wel en dikwijls zeer gemakkelijk te voorkomen. Er zijn vele medici, die van deze kennis onder het publiek niet houden, hun wetenschap beschouwen als een soort van geheim, terwijl alles, wat door hen verkondigd wordt, als op het gezag van den priester zou moeten worden aangenomen. Die opvatting is, gelooven wij, verkeerd; juist omdat er onder het publiek zooveel onkunde bestaat, worden er zooveel dieet- en andere zonden bedreven, en wordt op de voorschriften van den dokter zoo weinig gelet; het drankje of de pillen zijn het amulet, waarop uitsluitend het vertrouwen wordt gesteld. Zonder kennis geen inzicht, geen overtuiging; kennis alleen kan een ander handelen teweegbrengen.
Dat het publiek er ook zoo over denkt, bewijst het groot aantal, meest vertaalde, boeken over het menschelijk leven, die in de laatste jaren hier het licht
| |
| |
hebben gezien en blijkbaar goed verkocht worden. Of het nu alleen nieuwsgierigheid of ook weetgierigheid is, die het publiek naar die boeken doet grijpen, is niet zoo gemakkelijk uit te maken; dat zal in den regel ook weer afhankelijk zijn van den aard van den lezer; is deze oppervlakkig, dan bladert hij het boek door en doet eigenlijk niets anders, dan wat tijd verbeuzelen en den boekverkooper iets laten verdienen. Is de lezer echter een degelijk man, dan zal hij zijn lichaam tot een voorwerp van studie maken, niet om zich allerlei kwalen in te beelden, maar om zijn levenswijze te hervormen, omdat hij de overtuiging verkrijgt, dat het al of niet gezond zijn in de eerste plaats afhankelijk is van onszelf, en onze geest in den regel flinker is, naarmate ons lichaam gezonder is.
Het misbruik is geen reden tegen het gebruik en daarom wijzen wij gaarne op het verschijnen van nieuwe boeken, die goede, degelijke kennis verspreiden van het menschelijk lichaam. Den Arts in Huis meenen wij in het bijzonder te moeten aanbevelen, omdat de bewerking van het lastige onderwerp uitermate populair is, wat zelden van deze boeken kan worden gezegd. Het is een vertaling van de Medicinische Hausbücher, uitgegeven te Berlijn bij Denicke; de behandeling der verschillende onderwerpen werd toevertrouwd aan mannen, die zich een naam gemaakt hadden in hun vak: Vogel, Baginsky, Niemeyer, Sachse.
De Nederlandsche bewerking werd geleverd door de Heeren A.W.J. Zubli en A. A J. Quanjer, officieren van gezondheid, mannen van het vak, die zich loffelijk van hun taak hebben gekweten. Moesten wij een aanmerking maken, dan is het deze, dat zij hun taak wat ruimer hadden moeten opvatten en hier en daar die wijzigingen of waarschuwingen moeten aanbrengen, die voor den Nederlandschen lezer niet overbodig zijn. Het klimaat van Duitschland en Nederland is niet hetzelfde, en de moeraslucht, waarin wij veelal leven, maakt bijzondere voorschriften noodig. Zonder schade had tevens bij de vertaling een en ander kunnen wegvallen, want de specialiteiten zijn hier en daar wel wat omslachtig geweest.
In de eerste reeks worden behandeld: de cholera, het roodvonk, het hoesten en de meest algemeen voorkomende borstziekten; ziekten ten gevolge van het vatten van koude; diphtheritis; braakloop, en de ziekten der spijsvertering bij kinderen.
In de tweede reeks vindt men de hemorrhoiden, typhus, misvormingen en een opgave van de onmisbare geneesmiddelen, terwijl men eindelijk in de derde reeks vindt koortsachtige ziekten met een bijzondere beschouwing van de koudwaterbehandeling; hartziekten; mazelen en kinkhoest; badplaatsen en badkuren.
| |
Jet. Haar gelaat of haar fortuin? Roman in I dl. van Mrs. Edwardes, uit het Engelsch door H.T. Chappuis. Sneck bij J.F. van Druten.
‘Jet’ is een wel niet mooie, maar flinke vrouwennaam. Een nufje of een coquet ding zou Jeannette of Jeanne heeten. De naam Jet doet denken aan een frissche, ferme, levenslustige meid. Zoo eene als Christien uit Hildebrand's ‘De familie Stastok’. Het toevoegsel tot den titel: ‘Haar gelaat of haar fortuin?’ doet denken aan een liefdesintrige of misschien nog meer aan een huwelijksspeculatie. De geheele titel doet ons dus vermoeden, dat in dezen roman zekere Jet, een meisje met een ferm karakter en met een groot fortuin, de heldin zal zijn en dat
| |
| |
er naar deze Jet zal worden gevrijd, maar dat het twijfelachtig zijn zal, welke harer voortreffelijkheden, haar lief gelaat, haar groot vermogen of misschien nog haar andere meer geestelijke eigenschappen, voor haren aanbidder de grootste aantrekkelijkheid uitmaken. Welnu, wat de titel doet vermoeden, is voor een groot deel inderdaad het geval. Alleen blijkt het dat Jet volstrekt niet rijk is, hoewel de aanbidder dat vermoedt, bedrogen door een gerucht, dat haar met hare gefortuneerde zuster verwart, en dat het volstrekt niet twijfelachtig is, waarom het den pretendent is te doen.
Dit hoofdthema weet de Schrijfster uit te werken tot een levendig, aangenaam en onderhoudend geschreven verhaal, waarvan ik den hoofdinhoud nog wel eenigszins nader kan meedeelen, zonder den lezer het genoegen der lezing te bederven.
De negentienjarige Jet gaat met haar vader, den ingebeeld ziekelijken Mr. Frederick Conyngham, op reis naar het vasteland en wordt uitgeleide gedaan tot Folkestone door Mark Austen, den eerlijken, eenvoudigen Mark, die haar hartelijk lief heeft en nog van het laatste oogenblik in Engeland gebruik maakt, om zich te verklaren, maar diep teleurgesteld terug mag gaan. Zooals we later Jet leeren kennen, vinden we niet, dat ze, voor een meisje van haar karakter, dezen minnaar comme il faut behandeld heeft. Maar ze heeft daarvoor geboet. De laatste woorden van Mark: ‘Mogelijk zal u eenmaal - als uzelve eens in een dergelijk pijnlijk geval komt, u weet dat dit wel eens meer gebeurt - begrijpen, dat 't geen u in scherts opnam, voor mij smartelijke ernst was’, deze woorden worden aan Jet vervuld.
Op reis in Frankrijk maakt ze kennis met den Eerw. Lawrence Biron, den beschaafden, geestigen, mooien Biron, maar van wien de Schrijfster later verklaart, dat hij is ‘een beginsellooze fortuinzoeker, een schande voor 't kleed dat hij droeg, een man wiens hartelooze zelfzucht door geen enkele deugd werd opgewogen’. Aan zulk eenen verkwistte ze hare liefde of liever, met de gedachte aan zulk een vervulde zij hare kinderachtige verbeelding. Gelukkig nog, dat Biron tijdig tot de ontdekking kwam, dat niet zij maar hare zuster de erfgename der 40,000 pond was en haar loopen liet.
Ronduit gezegd viel het ons toen van Jet tegen, dat zij 't zich zoo vreeselijk aantrok, ten minste dat ze in jaren niet van haar hartkwaal genas, terwijl toch reeds die blinde verliefdheid op iemand, van wien de uitstekende deugden, die zij in hem zag, zelfs in schijn niet blijken te bestaan, ons al vrij ongemotiveerd voorkwam.
Niet onaardig teekent ons de Schrijfster de zelfzuchtige onaandoenlijkheid van den ouden Mr. Conyngham, die voor niets oogen en ooren heeft dan voor zijn eigen ingebeelde kwalen en krankheden. Vlak onder zijn oogen wordt een intrige afgespeeld, waarmee 't geluk of ongeluk van zijn eigen kind is gemoeid, maar hij ziet slechts naar de lucht, of er geen minstral in aantocht is, en naar de ramen, of 't soms niet tochten kan, en of zijn spiritus- en medicijnglas en respirator en Brand's extract en gecondenseerde melk en wat hij meer voor menschelijke hulpmiddelen met zich voert, wel op hunne plaatsen zijn.
Iets verheffends of van hooge zedelijke strekking zit er in dezen roman niet. Ook de poging, om het karakter van Biron te ontleden, komt mij voor, niet te best geslaagd te zijn.
Toch is ‘Jet’ een roman, die wel zal gelezen worden. Welnu, fiat! Er worden er gelezen van veel minder allooi. Deze is nog leerzaam ook, b.v. voor jonge meisjes, om bij de keus van een man op meer dingen te letten dan op een mooi gezicht, een rijzige gestalte en gladde tong; voor gewetenlooze fortuinzoekers, om eerst goed te informeeren, of de rijkdommen hunner charmes geen châteaux en Espagne zijn; voor vaders met huwbare dochters, om bedoelde dochters geen kennis te doen maken met heeren als de Eerw. Lawrence Biron; voor dames
| |
| |
van middelbaren leeftijd - ik denk hier aan de moeder van Mark, die als vriendin van zijn Eerwaarde een groote rol speelt in 't verhaal - om, vijftig jaar oud, geen jonge meisjes meer te willen zijn, enz. enz.
Het boek schijnt mij toe, goed vertaald te zijn. Storende fouten in stijl of taal merkte ik niet op. Papier en druk zijn naar behooren.
H.
tépé.
| |
Te rijk! door Adolf Streckfuss. Vertaald uit het Hoogduitsch door E.J. 2 Deelen. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
Te rijk! Hoe kan men ‘te rijk’ zijn, als men zijn schatten goed besteedt en ten meesten nutte aanwendt? Dat er echter gevallen zijn, waarin men het kan wezen, heeft de Schrijver van dit boek willen aantoonen.
Eva Schommer is een schatrijke wees. Haar vader, vroeger een gewoon mijnwerker, is als mijnbezitter gestorven en heeft zijn dochtertje, bij zijn dood slechts tien jaren oud, eenige millioenen nagelaten.
Door een oom en tante - Balthazar Schommer en zijn vrouw, die ter wille van Eva's vader hun winstgevende winkelzaak te Dresden verkocht hadden, om, nadat hun broeder weduwnaar geworden was, bij dezen te gaan inwonen - opgevoed, zou zij, wier wil al spoedig de allesbeheerschende wet in huis werd, een vertroeteld kind geworden zijn, als haar gelukkige natuurlijke aanleg haar er niet voor bewaard had, om door de overdreven liefde harer bloedverwanten een bedorven kind te worden.
Zij is de hoofdpersoon in dezen onderhoudend geschreven roman, die in een garnizoensplaats in Duitschland speelt.
Als kind moest Eva reeds de treurige ervaring opdoen van ‘te rijk’ te zijn, toen haar lief vriendinnetje, Aline von Schlicht, niet meer bij haar mocht komen, omdat Aline's vader niet bij machte was de beleefdheden, zijn dochtertje aan het huis van Eva bewezen, op zulk een schitterende wijze te beantwoorden. Dat ‘rijk zijn’, in haar jeugd reeds een kwelling, opende haar op later leeftijd een bron van pijnigend verdriet.
Dat ‘de schoonste der schoonen, de rijkste der rijken, de lieftalligste der lieftalligen’, zooals de volwassen Eva door de officieren genoemd werd, bewonderaars en aanbidders onder hen had, is licht te begrijpen, al was het den niet armen adellijken met die vereering weinig ernst.
Één officier echter, Leo von Heydeck, had een ander gevoel voor haar opgevat, dat luider sprak dan het bewonderen alleen. Slechts haar rijkdom stond hem in den weg, om haar het hof te maken, beklemd als hij was door de vrees, dat zij door geldtrots beheerscht werd. Hoe weinig dat echter bij haar het geval was, bleek hieruit, dat zij het, gedurende het grootste gedeelte van haar leven, als een ramp beschouwde, zoo rijk te zijn. De droevige ervaring, die zij daarvan had, leeren wij kennen uit hare geschiedenis, die we niet in alle bijzonderheden kunnen mededeelen, maar die den titel van het boek volkomen rechtvaardigt. De Auteur laat ons met haar lijden, al had zij dat lijden door minder eigenzinnigheid en minder bekrompen opvatting van een principe kunnen verminderen, maar hij laat ons tevens deelen in de gelukkige lotsverwisseling, die haar later te beurt viel en hare liefste wenschen vervulde.
| |
| |
Kan ons oordeel over den hoofdinhoud van dit boek niet anders dan gunstig zijn, evenzoo is het met de détails.
Mevrouw Von Sturmhaupt, tante van den dragonder-officier Von Bestram, die voor Eva Schommer een ware kwelgeest was, is als intrigante goed geteekend. Den beginselloozen Von Bestram, die eindigt met een schavuit te worden, moeten wij om zijn laagheid verfoeien en als een eerloozen gelukzoeker verachten. Leo von Heydeck daarentegen wordt ons uitnemend geschetst als een man van karakter, een man met een hart en met een geweten, voor wiens gezonde en ernstige levensopvatting wij eerbied hebben. In zijn geschil met Kuno von Herfahrt, zijn besten vriend, toont hij den moed zijner overtuiging te hebben, en liever laat hij zich door velen, zelfs door zijn militairen vader, veroordeelen, dan tegen zijn overtuiging te handelen. Zijn ongunstig oordeel over het oorlogvoeren en het duel heeft daarom te meer waarde, omdat hij zelf een officiersrang in den krijgsdienst bekleedde, en op het slagveld ter verdediging van zijn vaderland de grootste bewijzen gegeven had van meer dan gewonen heldenmoed.
Balthazar Schommer en zijn vrouw zijn echte typen van overdreven goedhartigheid. Het patois, waarin Eva's oom zich uitdrukte en zijn doodburgerlijke manieren leveren met de gekuischte taal, waarvan zijn nicht zich bediende, en hare inachtneming van de fijne vormen der beschaafde wereld, een snijdend contrast op.
In de vertaling is dat patois van den oom overgebracht in de taal van een groenen Mof in Holland, als hij b.v. spreekt van: ‘mijn lieve Efaatje’; ‘als je de kleine Aline zoo graag pij je wilt heppen’; ‘foor dezen keer zal ik het maar eens door de fingers zien’, enz.
Onder de edelmoedige karakters in dezen roman treffen we Freule Aline von Schlicht aan, die door den adel in het hart haar adellijken titel vereert.
En om van geen andere personen, die alweder bijzondere karakters vertegenwoordigen, te spreken, mogen wij toch den zonderling schijnenden Paul Munk niet met stilzwijgen voorbijgaan.
Munk, eigenaar van verschillende riddergoederen en bezitter van eenige millioenen kapitaal, is een egoïst, zooals de meeste Croesussen niet zijn. Het is zijn grootste lust, van het zijne veel te geven en alle mogelijke hulp te verleenen, niet echter, zooals hij voorgaf, om anderen daarmede genoegen te doen, maar om zijn eigen genot te verhoogen. ‘Vóór alles’, zei hij eens tot zijn besten vriend, die een dienstbetoon van hem vroeg, ‘beeld je niet in, dat ik om u pleizier te doen een vinger verroeren zou. Alles wat ik in mijn leven doe, geschiedt alleen om mijn zelfswil.’ In elk geval, onder elke omstandigheid, waarin wij dezen waarlijk edelen man in dit verhaal ontmoeten, toont hij zich een egoïst, die het steeds laat voorkomen, dat hij uit louter egoïsme tot elke zelfopoffering, tot elken, ook den moeielijksten, vriendschapsdienst in staat en bereid is, terwijl hij, waar hij tot verhooging van anderer genot iets kan bijbrengen, dat op zulk een kiesche wijze doet, dat hij anderen in den waan brengt, dat het geschiedde louter om eenige afwisseling te geven aan de eentonigheid van zijn leven.
De Auteur heeft in dit boek bewijzen gegeven niet alleen van een grondige en diepe karakterstudie, maar ook van zijne gave, om plaatselijke toestanden en voorvallen uit het dagelijksche leven recht aanschouwelijk voor te stellen.
De vertaling is over het geheel onberispelijk.
Of het in Duitschland gewone ‘conditorei’ juist is overgebracht door ‘suikerbakkerij’, betwijfelen wij. ‘Zich in zijne nieuwe woning in te richten’ is ook niet zuiver.
H.
|
|