is de titel onjuist. Dit verwachten wij, maar dit wenschen wij ook en zeker velen met ons. Levert deze kleine verzameling niet het bewijs, dat Ter Haar's dichtvuur blijft gloeien met onverdoofbre kracht, en dat hij zijn ‘lier’ lastert, wanneer hij ze ‘stram’ noemt? Er zijn hier nog juweeltjes van het zuiverste water, die van den laatsten, ja, allerlaatsten tijd zijn, die als ettelijke zijner vroegere gedichten zullen blijven voortleven in de herinnering des volks en in de ‘bloemlezingen’ onzer poëzie met gretigheid zullen opgenomen worden.
Ja, voortleven zullen zij. Ter Haar toch is een onzer meest populaire dichters. De laatst overgeblevene uit de school van Tollens, Loots, Spandaw, Withuys en anderen, die bloeiden in het eerste vierde deel dezer eeuw, weet hij, als zij, de snaren te treffen, die bij onze natie, immers bij het beste deel ervan, den meesten weerklank vinden. Huisgezin, vaderland, liefde, vriendschap, godsdienst, godsdienst vooral, maar niet in dien bekrompen zin, waarin thans velen, die zich bij uitnemendheid vroom achten, hem opvatten, maar godsdienst des harten, wars van formulier-rechtzinnigheid en letterknechterij, ziedaar, waaraan hij steeds de onderwerpen zijner zangen ontleent en waardoor zij zich den weg banen tot de harten van de kern onzes volks. Voeg daarbij een open oog voor de schoonheden der natuur, een warm gemoed om de indrukken daarvan op te vangen, eene rijke verbeeldingskracht, eene levendige phantasie, een zeldzaam geëvenaarde macht over de taal, die haar tot de welluidendste zangerigheid, tot de zuiverste muziek weet op te voeren, een groot meesterschap over het metrum en den rythmus, en een onberispelijke versificatie, en gij hebt eenige der eigenschappen genoemd, waardoor Ter Haar een der uitnemendste en meest geliefde volksdichters is geworden en gebleven. ‘Het muzijkale in de natuur’, ‘Joannes en Theagenes’, ‘de St. Paulusrots’, ‘Huibert en Klaartje’ en zoovele anderen, wie kent ze niet, wien staan ze niet levendig voor den geest, en wie erkent niet, dat wij daar den dichter hebben, zooals onze natie dien behoeft en bemint en vereert?
Ernst is de grondtoon van Ter Haar's poëzie, maar hij wordt niet zelden gekleed in luchtige vormen of verborgen onder ironie, die somtijds tot satire of sarcasme overslaat. Daarvan vinden wij twee voortreffelijke proeven in deze kleine verzameling. ‘Aan een baviaan.’ Ziedaar het opschrift van een klein gedicht, dat wij, in den index lezende, dadelijk met groote nieuwsgierigheid opsloegen, niet begrijpende, hoe een baviaan de stof kon opleveren voor een zoo bevallig dichter als Ter Haar. En toch, hoe geestig van vorm en hoe ernstig van inhoud! Het is, niet een bestrijding van het Darwinisme, dat zou al een zeer weinig poëtische Aufgabe zijn, maar een schlagend woord, om het in den grond weinig belangrijke der quaestie aan te toonen, want, zoo eindigt de dichter zijn vers, dat wij niet geheel willen citeeren: