De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.De vraag naar den besten modus vivendi tusschen Gemeentebestuur en tooneel. - Ondersteunen of onthouden? De beslissing hangt af van de schatting van het tooneel. - Ondersteuning geeft geen zekerheid, dat de exploitatie van den schouwburg aan hooge eischen beantwoorden zal. - De Gemeente behoort niet te ondersteunen opdat, maar omdat de directie aan die eischen voldoet.
| |
[pagina 304]
| |
dag hebben gelegd van binnen den bepaalden tijd niet één, maar vier rapporten in te dienen. In afwachting der toegezegde openbaarmaking van deze stukken, wil ik de vraag hier bespreken, die, hoe zij in de tiende algemeene vergadering van het Tooneelverbond ook wordt beslist, voortdurend aan de orde blijft, althans om de drie jaren, bij de herverpachting en hergunning van de stedelijke schouwburgen te Amsterdam en te 's-Gravenhage, voor alle voorstanders en liefhebbers van het nationaal tooneel de vraag is van den dag. Vooraf moet ik opmerken, dat de vraag niet juist noch helder gesteld is: de letters a., b. en c. wijzen niet op drie, maar slechts op twee gevallen; a. valt met c. samen. Indien eene Gemeente, gelijk Amsterdam bij voorbeeld, eigenares van een schouwburg, dien aan een tooneeldirecteur verhuurt of verpacht, handelt ze niet als publiek lichaam, maar als privaat persoon, over haar burgerrechtelijk eigendom beschikkende. Voor den directeur maakt het geen verschil, of hij zijn lokaal in huur heeft van de Gemeente, of van eenig ander particulier persoon of particuliere vereeniging. Men had beter gedaan bij het stellen der vraag niet in bijzonderheden af te dalen. Immers, er zijn nog andere manieren dan c., om het tooneel te ondersteunen. In de algemeene vergadering werd reeds aangevoerd, dat te Leeuwarden de schouwburg eigendom is van bijzondere personen, die van de Gemeente subsidie ontvangen. Dit stelsel, dat, al brengt het geen rechtstreeksche aanraking van het Gemeentebestuur met de directie van een tooneelgezelschap mede, toch indirect tot vermindering der kosten van de voorstellingen strekt, en derhalve materieele voordeelen aan de exploitatie verbindt, zou dus als d. moeten vermeld zijn, terwijl men misschien elders nog andere middelen van gelijke strekking toepast, welke op plaatsing onder e., f. of g. aanspraak maken. Eenvoudigst ware de vraag aldus gesteld: a. ‘Behoort de Gemeente de schouwburgexploitatie geheel vrij te laten, of daaraan directe of indirecte voordeelen toe te kennen? b. ‘Welke vorm van bevoordeeling of ondersteuning verdient in het laatste geval aanbeveling?’ Wel krijgt de vraag alzoo een meer algemeen karakter dan blijkens ‘thans... bij ons’ in de bedoeling der opgevende afdeeling lag, maar juist daardoor wordt ze voor een grondig debat beter geschikt, en waar men den plicht der Regeering tegenover eene der uitingen van het volksleven bespreekt, kan het geen kwaad, zoo men de grondslagen der bespreking wat breed en diep begint te leggen. In de eerste plaats hangt alles af van het begrip, dat men aan het tooneel hecht, de beteekenis, die men eraan toekent; daaromtrent moet het gevoelen allereerst vast staan. Wie in de tooneelexploitatie ziet eene industrieele onderneming, niets meer en niets anders, zal geheele onthouding van de Regeering voorstaan. De ondervinding van eeuwen heeft hem geleerd, dat de rechtstreeksche bemoeiing der overheid | |
[pagina 305]
| |
met de nijverheid van de landzaten nooit anders dan goede dingen bedorven en verkracht, moed en ondernemingsgeest uitgedoofd heeft. Niemand zal voor café-concert, skating-rink of andere publieke vermakelijkheid aanspraak maken op subsidie uit de publieke kas, al kunnen nog zooveel indirecte voordeelen voor de gemeentekas uit die instellingen voortvloeien; dat een der grootste Gemeenten van Nederland sedert jaren een koffiehuis, logement en restauratie in eigen exploitatie aanhield, wordt vrij algemeen als eene afdwaling van de gezonde begrippen van gemeentehuishouding afgekeurd. Voor hen, die zoo denken, is de quaestie eenvoudig genoeg. Maar ze wordt anders, en veel meer ingewikkeld, wanneer men het tooneel beschouwt van een ander, naar mijne meening juister standpunt, en erin ziet eene uiting van het volksleven, die, geboren uit den geest der natie op een bepaald tijdstip, mits verstandig geleid, een krachtig werktuig worden kan, om dien geest te beheerschen en te verheffen. Zonder idealist te zijn, en zelfs met een der sprekers der meergemelde algemeene vergadering aannemende, dat het publiek hoofdzakelijk vermaak in den schouwburg komt zoeken, zal men toch wel niet ontkennen, dat het tooneel eene groote macht ten goede en ten kwade bij de groote gemeente heeft; de smaak kan worden bedorven of veredeld, het gevoel van plicht en zedelijkheid verdoofd of wakker geschud, de schatting van personen en zaken beheerscht door hem, die van het tooneel tot hoofd en hart der toeschouwers weet te spreken. Den invloed van het tooneel ten kwade kent iedereen van eeuwen her; zou men zijn invloed ten goede moeten ontkennen? Indien dit zoo was, ware 't beter, dat we alle schouwburgen in brand staken en acteurs, actrices en tooneelschrijvers het land uitzetten. Maar zoo is het niet. Wanneer men maar niet alles tegelijk wil doen en ook hierin de moeilijke kunst van geven en nemen niet verwaarloost, zou men, met tact en geduld handelende, door het tooneel eene heilzame werking op den volksgeest kunnen uitoefenen. De krachtige invloed van de lectuur op denkbeelden en zeden wordt door niemand geloochend; zoowel ten goede als ten kwade heeft iedereen dien in eigen gemoed of in zijne omgeving bespeurd; het toezicht op de boeken, die hunne kinderen lezen, wordt dan ook als een der eerste plichten van de ouders beschouwd. En zou het tooneel, dat zooveel sterker spreekt dan een boek, dat te zien en te hooren geeft en de verbeeldingskracht in beslag neemt en bijna gewelddadig in eene bepaalde richting dwingt, dan geen kracht ten goede kunnen zijn? Zou het niet hooger kunnen stijgen dan tot een onschadelijk amusement, waarvan men hoogstens nog misschien iets goeds zou kunnen medenemen? Het geheele Tooneelverbond zou dan zijn recht van bestaan missen, want het gaat juist van het standpunt uit, dat het tooneel, èn als hooggeplaatst kunstvak, èn als groote kracht in het volksleven, eene veel hoogere plaats bekleeden moet, dan het tot nu tien jaren geleden hier te lande innam. | |
[pagina 306]
| |
Met dit inzicht in de waarde en den invloed van het tooneel hangt echter nog niet noodwendig samen de eisch van geldelijken steun uit de publieke kas. Indien men alleen door subsidiën of immuniteiten een verheffend en ten goede werkzaam tooneel verkrijgen kon, en indien men de zekerheid had, dat het daardoor verkregen zou worden, dan ware het geval anders. Maar de ondervinding leert ons - het is noodig, hier het algemeen terrein thans te verlaten voor dat der concrete gevallen, die men bij het voorstellen der vraag op het oog heeft gehad - de ondervinding leert ons, dat het subsidie-stelsel bij dat van onthouding vergeleken voor de kunst en de artistieke en zedelijke opvoeding des volks nu juist zulke schoone vruchten niet gedragen heeft. Op 's-Gravenhage wil ik mij hier niet beroepen, omdat tot voor vier of vijf jaren aldaar, niettegenstaande de op f 20000 's jaars geschatte immuniteiten en subsidiën, de tooneelexploitatie was vervallen in een diepen afgrond van wansmaak, terwijl het Gemeentebestuur, de concessie van jaar tot jaar aan dezelfde geheel ongeschikte en voor hare taak niet berekende directie gevende, geen enkele poging deed om verbetering aan te brengen. Wie hier meer van weten wil, leze de opstellen van Mr. A.W. Jacobson in De Nederlandsche Spectator van 1878 (later verzameld in de brochure: De vergunning tot het bespelen van den Kon. holl. Schouwburg te 's Gravenhage en hare geschiedenis 1853-1878). Zoowel om de wonderlijke houding van het Gemeentebestuur als om de onbeholpenheid der directie moet de residentie hier buiten aanmerking blijven; in deze omstandigheden moest het Haagsche tooneel slecht blijven, en zou het slecht gebleven zijn, al waren de subsidiën en immuniteiten vier- of vijfmaal hooger geweest. Ik wil mij echter beroepen op de voorbeelden van Amsterdam en van Antwerpen, waar het Gemeentebestuur bij de voordeelen, welke het aan de bevoorrechte tooneeldirectie toekende, zekere waarborgen had ingesteld, opdat de belangen der kunst bij de exploitatie op den voorgrond zouden staan. Misschien verwondert men er zich over, dat ik van voordeelen, te Amsterdam toegekend, spreek, omdat er sedert eenige jaren gesmaald wordt op de hoofdstad, die pacht van haren schouwburg heft en daardoor den pachter dwingt, om naar kasvulling in plaats van naar kunst te streven. Men vergeet echter twee dingen; vooreerst, dat de stad Amsterdam de pachtsom van den Stads-Schouwburg drie jaren geleden van f 10,000 op f 8000 gebracht, en dus feitelijk f 2000 voordeel aan de toen opgetreden directie gegeven heeft. In de tweede plaats vraag ik, van welk particulier of van welke vereeniging men een schouwburg, die drie of vier ton gekost heeft, zal in huur kunnen bekomen voor slechts f 8000 's jaars, terwijl alle onderhoudskosten (alleen de geringe en dagelijksche reparatiën uitgezonderd) ten laste van den verhuurder blijven? Te Rotterdam wordt aan huur van de | |
[pagina 307]
| |
beide schouwburgen, die, wat ruimte en inrichting betreft, met den Amsterdamschen niet te vergelijken zijn, f 13250 betaald, terwijl de directie voor een aantal zaken te zorgen heeft, die te Amsterdam van stadswege verstrekt worden. Waar een particulier te Amsterdam gewis f 16000 tot f 20000 zou hebben geëischt, vraagt de stad slechts f 8000, nauwlijks f 40 voor elken avond van eigen voorstelling of onderverhuring; het verschil is dus eene vermomde subsidie, eene immuniteit, die den pachter in staat stelt meer aan personeel of materieel te besteden, of zich te dekken met eene geringere recette, dan wanneer hij aan een particulier dien hoogeren prijs zou hebben te voldoen gehad. Hieruit blijkt alweder, hoe onjuist de bedoelde vraag werd gesteld, waarbij uit het oog werd verloren, dat in het bedrag der pachtsom eene subsidie kan verscholen zijn. Nu is te Amsterdam de Stads-Schouwburg verpacht onder den waarborg eener stedelijke commissie, die in de eerste plaats het beheer heeft van gebouw en materieel en een gestadig toezicht uitoefent op de wijze, waarop de pachter van de gemeenteëigendommen gebruik maakt. Daarenboven heeft de commissie nog eene andere roeping, gelijk het volgend artikel der verpachtingsvoorwaarden doet zien: ‘Het repertoire der tooneelstukken, bij de Hollandsche voorstellingen op te voeren, moet telkens eene maand vooruit door den pachter, in overleg met de commissie, worden vastgesteld. Van de bepaling van eene maand kan in bijzondere gevallen worden afgeweken; het overleg met de commissie wordt intusschen altijd vereischt. De pachter moet de algemeene repetitie van een ballet houden op een tijdstip, in overleg met de commissie te bepalen, en daarna daaruit ligten hetgeen haar toeschijnt met de openbare orde of zedelijkheid in strijd te zijn, onverminderd de bevoegdheid bij art. 188 der Gemeentewet aan den Burgemeester opgedragen.’ Daar de invloed van het tooneel vooral van het repertoire afhangt, hebben wij dus hier den waarborg voor het zedelijk en artistiek gehalte der stukken, die op het Leidsche Plein moeten worden vertoond. Want aan dit artikel, dat haar stem geeft in de samenstelling van het repertoire, ontleent de commissie de bevoegdheid een stuk te verbieden, terwijl de uitdrukkelijke beperking van haar toezicht tot het waken voor openbare orde en zedelijkheid, wat de balletten aangaat, haar voor de tooneelstukken bevoegdheid geeft, om hoogere artistieke eischen te stellen en zorg te dragen, dat het tooneel zijne hooge roeping niet onwaardig worde. Men weet, welke vruchten dit toezicht op de keuze der stukken gedragen heeft. Om niet verder terug te gaan dan de laatste zes jaren, herinner ik aan de luide - schoon naar mijne meening overdreven en niet zelden ongegronde - klachten over het repertoire der directie Albregt en Van Ollefen, die, sloeg men aan de taal der ontevreden kunstminnaars geloof, hare voorgangers | |
[pagina 308]
| |
in drakenjacht na- zoo niet voorbijstreefde. Deze ontevredenheid, in den Gemeenteraad met nadruk geuit, gaf aanleiding tot het niet opnieuw gunnen aan dezelfde directie; de Gemeenteraad van Amsterdam droeg de exploitatie van den Stads-Schouwburg op aan de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, van welke de grootste verwachtingen op kunstgebied in omloop waren. En wat heeft nu de ondervinding van den tweeden pachttermijn geleerd? Dat, niettegenstaande vermindering van de pachtsom met f 2000, met hetzelfde toezicht, op dezelfde wijze uitgeoefend, dezelfde klachten zich voordeden en zelfs teweegbrachten dat in 1878, toen de pacht opnieuw gegund moest worden, de Gemeenteraad de directie van 1873-76 boven de directie van 1876-79 verkoos, en dat tot dit besluit leden van den Gemeenteraad medewerkten, die in 1875 tot de felste bestrijders der aftredende directie en de warmste voorstanders van Het Nederlandsch Tooneel ter wille van de kunst hadden behoord. Aldus deden in dezelfde omstandigheden (waarin het eenig verschil, de lagere som en de schoone beloften van den tweeden pachter, nog in het belang der kunst was) zich dezelfde klachten voor; zoowel bij de exploitatie ter wille van de kas, als bij de exploitatie uit liefde voor de kunst, bleek het toezicht van het Gemeentebestuur op het repertoire machteloos: daaruit mag men, dunkt mij, opmaken, dat deze waarborg voor een goed gebruik der uit de algemeene kas geschonken voordeelen geen doel treft. Hetzelfde leert ons Antwerpen. Daar geniet de bestuurder van den Nederlandschen schouwburg behalve eene subsidie van fr. 10.000 vele immuniteiten in den hem kosteloos ter beschikking gestelden, fraaien schouwburg, waarvoor hij alleen de dagelijksche en kleine herstellingen, het onderhoud van het materieel en patentrecht betaalt, terwijl alle zware kosten van onderhoud, de belastingen op de openbare vermakelijkheden enz. ten laste van de stad blijven. Ook daar worden al deze voordeelen niet zonder waarborg gegeven. Artikel 4 van het op 3 April 1877 door den Gemeenteraad voor de drie tooneeljaren 1877-80 vastgesteld lastkohier luidt als volgt: ‘De Gemeenteraad benoemt jaarlijks eenen Tooneelraad van tien personen, van welke vijf tot den Gemeenteraad zullen behooren. De Tooneelraad zorgt, dat het doel der kunst immer voor oogen worde gehouden, en dat alle pogingen strekken tot het vestigen van een eigenaardig Nederlandsch Tooneel.’ In de talrijkheid van den raad, in zijne wijze van samenstelling om de helft uit leden van den Gemeenteraad en uit bevoegde personen daarbuiten, in de meer beperkte omschrijving van werkkring heeft men kennelijk grootere waarborgen van doelmatige werking gezocht. Welken invloed nu deze tooneelraad op het Antwerpsch repertoire had, kan niemand beter zeggen dan dit college zelf. In zijn verslag (van 27 Maart 1877) aan den Gemeenteraad tot inzending van een ontwerp voor het evenbedoeld lastkohier, wordt voor het toen eindigende tijdvak | |
[pagina 309]
| |
van drie jaren, waarin Victor Driessens den schouwburg exploiteerde, het volgende gezegd: ‘Het scheen vast, dat ons Nederlandsch tooneel (in 1874, na de opening van den prachtigen schouwburg) voor de toekomst rijke vruchten ging opleveren. En nochtans, Mijnheeren, zulks was in verre na niet het geval: de oude slenter hield stand, bijna geheel het repertorium van vroeger kwam weder voor het voetlicht, en zelfs die stukken, welke het meest gelaakt worden, Londensche bandieten, Kinderroofsters en andere draken van hetzelfde allooi, waren bij het verhuizen mee den nieuwen tempel binnengedrongen.... En zoo kwam het, dat de oude draken, de melodrama's, die jaren lang gespeeld en dus door iederen tooneelist goed gekend waren, wederom werden voor den dag gehaald, en het hunne bleven bijdragen om wansmaak te stichten en den wezentlijk beschavenden invloed van het tooneel te belemmeren, of gansch onmachtig te maken.’ De tooneelraad weet dezen treurigen toestand voornamelijk aan het reizen, dat de behoorlijke studie onmogelijk maakte, en had daarom een streng verbod daartegen in het ontwerp-lastkohier gesteld. En na dit verbod is het niet beter gegaan. Hetgeen van de exploitatie van het Antwerpsch tooneel nu en dan in het tijdschrift van het Tooneelverbond uitlekt, en hetgeen de directeur van tijd tot tijd in verschillende steden van Nederland te zien geeft (want het reizen heeft niet opgehouden), maakt het voor iedereen duidelijk, dat ook thans weder de groote verwachtingen, waarmede de vrienden van taal- en letterkunde de opening van den nieuwen kunsttempel aan de Schelde begroetten, niet zijn vervuld geworden. Indien een tooneelraad, met zooveel ijver bezield, met zulke invloedrijke en begaafde letterkundigen tot leden als te Antwerpen, er niet in slaagde de exploitatie, niettegenstaande subsidie in geld en vele immuniteiten, te houden op het peil van goeden smaak en van de eischen der volksbeschaving, dan mag men veilig aannemen, dat deze waarborgende commissie van censuur niet veel vermag. Maar dan vervalt ook de stelling van hen, die beweren, dat het tooneel zware geldelijke offers vereischt, om aan eene hooge roeping te kunnen beantwoorden, en zonder aanzienlijke subsidie uit de openbare kas daaraan niet beantwoorden kan. Naar mijne meening is de artistieke stelling van het tooneel niet afhankelijk van subsidiën, noch van tooneelcommissiën, maar uitsluitend van den directeur. Ziet hij in zijn werkkring iets meer dan eene broodwinning, is hij doordrongen van zijne plichten jegens de kunst en de natie, dan zal ook zonder eerste- of tweedehands inmenging van het Gemeentebestuur de exploitatie aan hoogere eischen dan die van de kas beantwoorden. Wat meer is, ten slotte zal de kas zelfs wèlvaren bij zijne exploitatie. Ik heb reeds vroeger mijne overtuiging uitgesproken, dat men van het volk ten aanzien der kunst kwaad spreekt, dat het groote publiek in tegenstelling van het zoogenaamd meer ont- | |
[pagina 310]
| |
wikkelde niet uitsluitend verzot is op draken en melodrama's, vuile kluchten en onzinnige operetten. Bij een nauwkeurig onderzoek vindt men de hoofdschuldigen elders; het gaat in onzen tijd evenals in de achttiende eeuw, toen de meer dan losse tooneelliteratuur, blijkens de spectatorschrijvers van dien tijd, bij de hoogste standen aanmoediging en toejuiching vond. Hetgeen men het groote publiek pleegt te noemen, is integendeel zeer toegankelijk voor goede indrukken en heeft eene natuurlijke neiging tot hetgeen werkelijk schoon en goed isGa naar voetnoot(*). Die smaak moge op een dwaalweg zijn geleid door onbeschaafde directeurs en acteurs: wie hem met geduld, tact en menschenkennis weet te doen herleven, zal er zelf de allereerste voordeelen van plukken; vooral echter houde hij in het oog, dat bij dit gedeelte van het publiek meer op het hart dan op het hoofd moet gewerkt worden. Van subsidie geven uit de gemeentekas is in dit opzicht even weinig te verwachten als van rechtstreeksche gemeenteëxploitatie. Behalve broodwinning voor den directeur en beschavende kracht voor de natie is de tooneelspeelkunst echter ook kunstvak; en (wat men tegen dit theoreem ook moge aangevoerd hebben) kunst is inderdaad geen regeeringszaak. Zij heeft vrijheid en onafhankelijkheid noodig, omhoog te blijven staan; aanmoediging en waardeering in hare uitingen behoeft ze, om te leven, ofschoon ze die ook liever van particulieren dan van den Staat moest ontvangen; maar de kunst is als het kruidje-roer-me-niet: wanneer men er de hand aan slaat, trekt ze zich terug. En de handen onzer Gemeentebesturen, die zooveel knoopen door te hakken en hun gewoon werk zoo forsch aan te pakken hebben, zijn te ruw voor die teedere plant. Daar nu natuurlijk het verleenen van subsidie uit de gemeentekas, ter wille der verantwoordelijkheid van het bestuur tegenover de ingezetenen, met zekere waarborgen gepaard moet gaan, en er dus altoos eenige rechtstreeksche inmenging van het gemeentebestuur op het gebied der kunst moet plaats hebben, zonder daaraan evenredig verheffend gevolg, kan ik mij in het algemeen geen voorstander verklaren van het stelsel van doorgaand subsidie verleenen aan eene tooneeldirectie, in welken vorm dit ook, naar gelang der plaatselijke omstandigheden, mag verdedigd of verlangd wordenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 311]
| |
Liever zou ik een ander stelsel gevolgd zien, voor het geval men ondersteuning noodig acht, en ik erken er gaarne bij, dat voor een directeur, die de herschepping van het tooneel en de opbeuring van den vervallen smaak ondernemen wil, gewis ondersteuning als overgangsmaatregel noodig is. De Gemeentebesturen moesten niet tot de directie zeggen: zóóveel en zóóveel zullen we u geven, maar dan moet ge ook het peil uwer exploitatie hoog houden, en geen stukken vertoonen, die den toets der kunst en der groote roeping van het tooneel niet kunnen doorstaan. Zij zouden moeten zeggen: maak gij een begin, kies goede stukken en voer die uitstekend op; ingeval ge aan deze voorwaarde voldoet, zijn we bereid u te ondersteunen. Dan konden zij eene commissie aanstellen, met wie de directeur, indien hij het noodig achtte, zich verstaan kon over de keuze, het monteeren en de rolverdeeling van een stuk, welker medewerking hij bij de repetitiën kon genieten, en die ten slotte aan het Gemeentebestuur zou kunnen voorstellen, voor een bepaald geval eene bepaalde subsidie aan den directeur toe te kennen. Die commissie zou echter geen voorbehoedend karakter hebben. Er zou geen ondersteuning vooraf toegezegd worden onder een beding, dat, blijkens de ondervinding, in den regel toch niet vervuld wordt; maar slechts hij zou ondersteuning uit de gemeentekas ontvangen, die zich haar door daden waardig toonde. Waar de Gemeente eigenares van den schouwburg is, zou de subsidie in het verstrekken van nieuw decoratief, kostumes en mobilair kunnen bestaan, die ten slotte haar eigendom blijven; elders kan ze gegeven worden in geld. Ik meen ergens gelezen te hebben, dat men te 's-Gravenhage ten opzichte der Fransche opera in den eerstbedoelden zin te werk gaat; behalve de subsidie in geld en zeer aanzienlijke immuniteiten verschaft het Gemeentebestuur telken jare den directeur het geheele decoratief voor eene nieuw te monteeren opera. Deze wijze van subsidieeren biedt nog dit voordeel aan, dat ze niet slechts den ondernemingsgeest van den directeur, maar ook de belangstelling van het Gemeentebestuur levendig houdt. Deze laatste verflauwt daarentegen allicht, wanneer eenmaal de pacht gegund of de concessionaris benoemd is, en men dus zoo te zeggen voor eenige jaren de zaak uit de handen gegeven heeft. Maar er kan en moet voor het nationaal tooneel meer gedaan worden dan dit - en hier stap ik van het plaatselijk terrein af, om op het meer algemeene te komen. De landsregeering, die zooveel geld aan de kunst besteedt, die voor een enkel, vroeger verwaarloosd, doch thans met seniele zwakheid bedorven troetelkind, de bouwkunde, schatten verspilt, blijkt voor de nationale tooneelspeelkunst geen dubbeltje over te hebben. Ik verlang van haar geen subsidiën aan tooneelen, gelijk in Frankrijk, Oostenrijk en België gegeven worden; geen prijskampen en premiën voor tooneelstukken, als waarvoor België en Italië groote sommen besteden; geen pensioenen en jaargelden voor | |
[pagina 312]
| |
acteurs, zooals men ze in Duitschland pleegt te ontmoeten. Maar ik verlang, en stel daarmede geen onbillijken eisch, dat de Nederlandsche Regeering aan de nationale tooneelspeelkunst het hare geve, dat ze voor die bij uitstek Nederlandsche, met de bezwaren onzer beperkte nationaliteit kampende kunst ook iets toone over te hebben, zij, die zooveel ten koste legt aan de beeldende kunsten, voor wie de geheele wereld een onbegrensd veld van exploitatie aanbiedt. Op dezelfde wijze als voor deze, doch niet noodzakelijk op zoo ruime schaal, zou de Nederlandsche Regeering ook voor de tooneelspeelkunst een offer kunnen brengen, door namelijk subsidie te geven aan de Amsterdamsche tooneelschool. Geheel door vereenigde krachten van particulieren, het Tooneelverbond, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wakker gesteund, gesticht, door particuliere krachten met de zeer gewaardeerde medewerking van Z.M. den Koning in stand gehouden en aanvankelijk door goede resultaten de doelmatigheid harer inrichting bewijzend, heeft deze school op zoodanige onderscheiding recht en aanspraak. Daardoor zou haar bestaan worden verzekerd, haar prestige verhoogd; het Tooneelverbond zou om zijne moedige onderneming en onvermoeide werkzaamheid eene welverdiende wijding ontvangen, en de Regeering van Nederland zou een niet overtollig bewijs geven, dat zij, die zoovele schatten voor materieele behoeften uitgeeft en de opleiding voor alle andere kunstvakken zoo scheutig ondersteunt of geheel voor hare rekening neemt, niet op de schoone tooneelspeelkunst als op eene Asschepoetster nederziet, maar haren beschavenden en veredelenden invloed huldigt. Zien we, dat de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam den lande f 30000 in het jaar kost, dat voor teekenonderwijs op de begrooting voor 1880 f 15000 is uitgetrokken, dat de Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage eene vaste jaarlijksche subsidie uit de schatkist geniet van f 7000, dan zal men het waarlijk geen overdreven eisch noemen, dat voor de Amsterdamsche tooneelschool, de kweekplaats van hen, die den heilzamen invloed van het tooneel over de natie zullen verspreiden, eene som van f 3000 of f 4000 in het jaar gevraagd wordtGa naar voetnoot(*). De Regeering kan niet gezegd worden, daarmede eene weinig levensvatbare en kwijnende instelling in het leven te houden. Hare belangstelling in deze schoone kunst kan ze op geen meer rationeele wijze toonen, omdat door zulk eene subsidie vooral de toekomst verzekerd wordt. Geen beter waarborg voor het hooge standpunt van het tooneel, dan de regelmatige toevoer van beschaafde en ontwikkelde kunstenaars. | |
[pagina 313]
| |
Dat men er elders eveneens over denkt, bewijst het conservatoire te Parijs, dat met zijne drie succursalen, te Toulouse, Lille en Dijon, niet minder dan fr. 223,700 aan den Staat kost. Wat beteekent hierbij de onbeduidende som, die ik voor de Nederlandsche tooneelschool vraag! Doch meer behoeft ze niet, omdat het hier niet geldt het in 't leven roepen van eene nieuwe, kostbare rijksinstelling, maar het voorthelpen en bevestigen van eene school, door particuliere krachten uit het diep besef van behoefte in het leven geroepen, en welker opening en eerste gunstige resultaten door alle verlichte voorstanders van het nationaal tooneel luid zijn toegejuicht.
De Heer Joh. Hilman heeft zijne belofte vervuld en thans het tweede deel van den catalogus zijner belangrijke verzameling ten dienste der tooneelliefhebbers doen drukken. Onder den titel: Ons Tooneel. Aanteekeningen en geschiedkundige overzichten. Naamrol van plaatwerken en geschriften door Joh. Hilman (Amsterdam C.L. van Langenhuysen 1879), ligt het voor mij, smaakvol uitgevoerd en gebonden, een hoog gewaardeerd geschenk van den onvermoeiden verzamelaar der uitgebreide collectie, over welker eerste afdeeling, hoofdzakelijk tooneelstukken inhoudende, ik in De Tijdspiegel van November 1878 handelde. Het werk is niet in den handel. Mag dit op zichzelf te betreuren zijn, voor den beoefenaar der geschiedenis van het tooneel worden de nadeelige gevolgen dezer geheimhouding weggenomen door de openbaarheid, die de in de twee thans verschenen groot octavo-deelen beschreven verzameling wacht: de Heer Hilman heeft haar aan de bibliotheek der Amsterdamsche universiteit afgestaan. Een koninklijk geschenk, en een navolgenswaardig voorbeeld tevens. Aldus wordt de belangrijke collectie voor later uiteenspatten behoed en, naar ik hoop, hare bijwerking en aanvulling verzekerd, terwijl zij tevens eene vaste, onverbeurbare plaats erlangt daar, waar ze bij uitnemendheid thuis behoort, in de boekerij der stad, die de bakermat is geweest van het nationaal tooneel en zijn grooten bloei gekend, ja, gemaakt heeft. De catalogus bevat in de eerste plaats 505 nummers boeken, platen en plaatwerken in allerlei talen en op allerlei tijden en volken betrekking hebbend, meerendeels kostumes en historische kleederdrachten voorstellende. De volgende afdeeling behelst ‘geschriften, lof- en hekeldichten in handschrift en druk betrekkelijk tooneelaangelegenheden’, in 817 nummers. De Heer Hilman geeft dan een honderdzestigtal bladzijden ‘Aanmerkingen, toevoegsels en bijlagen’, naar aanleiding van en onder verwijzing naar de voorafgegane beschrijving, en meestal betrekking hebbende op de geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg en van de daaraan verbonden personen. Hij laat hierop volgen, als ‘Bijlagen’, de volgende opstellen: I. Wattier en Snoek, II. Wattier, III. Andries Snoek, IV. Ward Bingley, V. Geertruida Grevelink geb. Hilverdingk, VI. Johannes Jelgerhuis Rienkszoon, VII. Theodorus Jo- | |
[pagina 314]
| |
hannes Majofski, VIII. Gerrit Carel Rombach, IX. Reinier Engelman, X. Maarten Westerman, XI Mw. A.P. Muller geb. Westerman, XII. C.J. Roobol, XIII. Anton Peters; levensbeschrijvingen, in omvang en belang verschillende, waarin vele wetenswaardige, nieuwe bijzonderheden gevonden en misgrepen van anderen verbeterd worden. Verder: XIV. De maatschappij Apollo, XV. Reis- en andere tooneelgezelschappen, XVI. Wanneer kwamen vrouwen ten tooneele op den Amsterdamschen Schouwburg? XVII. Zijn in ons vaderland immer groote talenten miskend geworden? XVIII. Wat hebben vreemden en inboorlingen over ons tooneel en zijn voortbrengselen al niet ter sprake gebracht? XIX. Over het opzeggen van verzen en tooneelkleeding, XX. Blij-, kluchtspelen en zangstukken, XXI. De rederijkers. Daarna komt eene ‘Nalezing’, behelzende eenige levensbijzonderheden van Garrick, en een kort ‘aanhangsel’ op den catalogus. Eene tamelijk uitgebreide beschouwing over de tooneelschool te Amsterdam besluit het werk. Gelijk men ziet, met uitzondering van het repertoire, waarop het ten vorigen jare uitgegeven eerste deel betrekking had, vindt nagenoeg elk onderwerp uit den ruimen kring der tooneelwereld in dit boek van 400 bladzijden eene plaats. Personeel, techniek, hulpmiddelen, opleiding en wat niet al meer vormt de overrijke stof, die in dit werk verspreid ligt. Wat de daarin beschreven verzameling zelve betreft, dat ze uitgebreid en rijk is, weet ieder belangstellende; dat ze niet anders wezen kon, zal iedereen beseffen, die zich een denkbeeld kan maken van den gemoedstoestand van den echten collectioneur, die gelijk Hilman het voorrecht heeft van door geen materieelen breidel te worden bedwongen. Bij de groote verwaarloozing der studie van tooneelzaken hier te landeGa naar voetnoot(*) is (of was althans, toen de Heer Hilman met het aanleggen zijner collectie begon) bijna niemand op de hoogte der literatuur van dit onderwerp; wie verzamelde, kocht dus, tot zekere hoogte in het wilde en zonder vast stelsel, alles wat hem voorkwam. Wie kon hem zeggen, wanneer hij volledig was of de volledigheid nabij kwam zelfs? Mij is dit nu nog ten opzichte dezer verzameling althans niet mogelijk, vooral omdat zij bij de willekeurige rangschikking, waaruit niet het volgen van eenig stelsel blijkt, moeilijk te overzien en naar waarde te schatten is. Er komen hoogst zeldzame en ongetwijfeld met veel moeite en kosten saamgebrachte exemplaren in de naamrol voor. Zoo bijvoorbeeld het unicum onder No. 400 vermeld: ‘Geschiedenis en beschrijving van den eersten (1617) alsmede van den tweeden (later afgebranden) schouwburg’, eene ver- | |
[pagina 315]
| |
zameling in twee banden van teekeningen, geschreven muziek, handschriften, afbeeldingen der schouwburglokalen, en van alles wat op het eeuwgetijde van 7 Februari 1738 betrekking had; hierbij wordt aangeteekend: ‘Een weêrgaloos overheerlijk exemplaar, met considerabele kosten dus bijeenverzameld.’ Ook betreffende de tooneelcrisis der achttiende eeuw, die op den Amsterdamschen schouwburgbrand volgde, vindt men een aantal brochures, gedichten en handschriften vermeld. Wat de boek- en plaatwerken betreft, trof het mij vooreerst, dat er eenige nummers onder voorkomen, die zelfs niet in een verwijderd verband met het tooneel staan, bijvoorbeeld het bekend werk van Samuel Smiles: Karakter, en in de tweede plaats, dat de Engelsche theater-literatuur, niet de tooneelstukken, maar de omvangrijke Engelsche literatuur over tooneelzaken, zoo schraal vertegenwoordigd is. Zelfs de Practical illustrations of rhetorical gesture and action van Siddons wordt erin gemist. Gedachtig aan mijne pas gemaakte opmerking, maak ik van deze onvolledigheid echter geen verwijt. De Heer Hilman laat zich zoo welwillend en vleiend over Lucius uit, dat ik het bij deze aankondiging van zijn werk niet mag laten, maar toonen wil, dat ik zijn boek met de aandacht, die het belangrijk en ons beiden dierbaar onderwerp vordert, gelezen heb, door op enkele punten in den inhoud wat dieper door te dringen. Ik ben den Schrijver zeer dankbaar voor de biographische herinneringen en anekdoten, uit zijne rijke ervaring geput en waarmede hij vele onjuiste opgaven verbeterd en misgissingen van anderen hersteld heeft, ofschoon wat meer orde en stelsel in de voorstelling de helderheid zijner mededeelingen zou verhoogd en de winst van grootere bruikbaarheid zou gegeven hebben. Trouwens, de algemeene indruk, dien elke bladzijde bijna op mij maakte, was een gevoel van spijt, dat de Schrijver niet wat meer werk gemaakt heeft van den vorm, waardoor de vruchten van zijn veelomvattenden arbeid voor anderen veel waarde zouden gewonnen hebben. Vele bijzonderheden, die men onder een bepaald hoofd of op eene bepaalde plaats verwacht, vindt men tot zijne teleurstelling daar niet, terwijl hare plaats door andere, weinig ter zake dienende, mededeelingen wordt ingenomen. Men leest door, en zie: op eene geheel andere plaats, waar men ze naar het logisch verband der dingen volstrekt niet zoeken zou, springen diezelfde vruchteloos elders gezochte en elders thuis behoorende zaken u, zoo te zeggen, tot uwe verrassing tegen het voorhoofd. Dit gemis van regelmaat in de bewerking vermoeit den lezer, en maakt het werk minder geschikt, dan het verdient, om te worden nageslagen. Het gebrek is niet anders te verhelpen dan door een klapper of wel beredeneerden index, waarvan de vervaardiging echter niet veel minder arbeid vergen zou dan het boek zelf. Ik voeg hierbij, dat de correctie veel te wenschen overlaat; niet zelden komen in jaartallen misstellingen voor, die voor een niet-deskundige niet merkbaar zijn, maar juist het verspreiden van foutieve opgaven, waartegen de Schrijver zoo dikwijls | |
[pagina 316]
| |
opkomt, in de hand werken. Het gezag van Hilman's naam en zijne persoonlijke bekendheid met velen van de door hem besproken personen verhoogen nog het gevaar. Op een paar punten, door den Heer Hilman terloops of opzettelijk behandeld, wil ik terugkomen, omdat ik op het eene zijne zeer ver van de mijne afwijkende zienswijze niet met stilzwijgen kan voorbij gaan, en op andere eene verklaring noodig acht, waaruit blijken zal, dat hij mij ten onrechte als zijn tegenstander beschouwt. Om met de laatste te beginnen: ten onrechte trekt de Heer Hilman uit hetgeen ik hier ter plaatse (Mei 1879) naar aanleiding van het tooneelwerk van Labiche en de door Van Vloten uitgegeven kluchten uit de veertiende eeuw schreef, de gevolgtrekking, dat ik instem met de commissie, een paar jaren geleden door het Tooneelverbond benoemd, en de oude producten onzer tooneelliteratuur ongeschikt acht voor bewerking ten dienste van onzen tijd. Ik denk er geheel anders over en heb het zeer betreurd, dat de bedoelde commissie zich van hare taak zoo gemakkelijk en luchthartig afgemaakt heeft. Ofschoon ik geene aanspraak maak op grondige bekendheid met de blijspelen en kluchten van de zeventiende en achttiende eeuw, ken ik er toch onder, die mij zeer geschikt voor eene bewerking voor het hedendaagsche tooneel voorkomen; ik heb te dikwijls - nog zoo heel lang niet geleden - bij de opvoering op het Leidsche Plein van Langendijk's Don Quichote op de bruiloft van Kamacho en De wiskunstenaars of het gevlugte juffertje hartelijk gelachen, om niet bij ondervinding te kunnen weten, dat hetgeen goed gevonden en grappig of geestig uitgedrukt werd, in de negentiende eeuw even goed als in de achttiende kan genoten worden. Men spreke niet van het verschil van toestanden, dat deze stukken voor het hedendaagsch publiek ongenietbaar maakt; mij dunkt, dat in het jaar 1879, om maar een voorbeeld te noemen, de stukken van Langendijk over den windhandel en de zwendelarij beter te stade komen aan het nationaal tooneel dan de volkomen on-Hollandsche voortbrengselen der Fransche dramatiek, waarop alle schouwburgen, van den eersten tot den laagsten, hun publiek vergasten. Maar ik had bij mijne door den Heer Hilman aangehaalde woorden alleen die kluchten op het oog, die in de eerste aflevering van Van Vloten voorkomen; deze zal iedereen wel onvatbaar achten voor eene bewerking, als we bedoelen. Meer dan een misverstand bestaat er tusschen ons ten aanzien van de roeping van het tooneel. Ik vat haar zeer hoog op, zonder daarom het rechtstreeks moraliseerende op den voorgrond te willen stellen; in mijne oogen behoort het tooneel te wezen een werkelijk kunstinstituut, dat door verheffing van denkbeelden, verfijning van smaak en bespotting van ondeugden en gebreken tot veredeling van de maatschappij en tot verbetering der zeden onschatbare diensten kan bewijzen. Daarom ook acht ik hem op den slechten weg, die schrijven kan: ‘Het schouwtooneel voldoet geheel aan zijn roeping, aan zijn bestem- | |
[pagina 317]
| |
ming, zoo het een onschuldig vermaak verschaft en den vooruitgang der goede zeden, die ons daar buiten geleerd worden of moeten worden, door onzuivere begrippen niet tegenwerkt’ (Bl. 206). Werd deze gevaarlijke stelling, dit zoeken van den adel des tooneels vooral in zijne negatieve hoedanigheden, als richtsnoer aangenomen, het nationaal tooneel zou al spoedig verzinken in het allerdiepst verval. Is het ‘verschaffen van een onschuldig vermaak’ niet koren op den molen van den bloot-industrieelen schouwburgdirecteur, die met des te meer ijver den door hem bedorven smaak van het publiek najaagt, omdat hij daardoor gemakkelijk en spoedig zijne kas vult? De man der kunstlievende exploitatie moet daarentegen op den wel ten slotte zekeren, maar aanvankelijk smallen en hobbeligen weg van eerbied voor de kunst met geduld en zelfbeheersching volharden. Met die leuze van het onschuldig vermaak brengt men heden een goochelaar, morgen een gezelschap acrobaten, overmorgen tamme of wilde dieren op het tooneel. Of, wanneer de directeur om de eene of andere reden niet lager dan het menschelijk geslacht op de ladder der schepselen kan afdalen, zoekt hij van de schoonste helft daarvan de naar het uiterlijk meest presentabele exemplaren uit, en vertoont die met een minimum van kostuum in een maximum van electrisch licht aan het talrijk publiek: het begrip van onschuldig is bij openbare vermakelijkheden zoo rekbaar! Ik weet zeer goed, dat ook eene hoogere opvatting tot uitersten leiden kan. Men kan ter opwekking tot het goede en ter afschrikking van het kwade het publiek zedelijke monsters vertoonen, zooals Sidonie in Fromont en Risler, waarbij vergeleken de olifant van de Reis om de wereld, de kameel van de Reis naar de maan en de veertien paarden van Sinjeur Semeijnsz staan als onschuldige lammetjes, maar ik houd vol, dat hij, die zijn ideaal hooger stelt dan het vermaken van het publiek, deze uitersten gemakkelijk vermijdt, steunende als hij is op kunst en smaak, de hechte grondslagen van zijne exploitatie. In waardeering van de tooneelschool heb ik een tegenvoeter in den Heer Hilman; hij hecht aan die instelling en in het algemeen aan de wetenschappelijke opleiding van den acteur zeer weinig, en verwacht er dus niet veel goeds van. Ik heb mij hier reeds (De Tijdspiegel, Maart 1878) anders uitgelaten, en wat ik thans tegen mijne opvatting aangevoerd zie, overtuigt mij niet van dwaling. Ik wil gaarne gelooven, en geef het voor velen op grond van wetenschap volmondig toe, dat de groote genieën der tooneelspeelkunst zonder wetenschappelijke, ja, soms volstrekt zonder eenige opleiding gekomen zijn, waar ze behoorden, gedragen en gedreven alleen door het goddelijk vuur, dat in hen blaakte. De Amsterdamsche tooneelschool is echter, even min als elke andere inrichting van onderwijs, hetzij algemeene, hetzij speciale, op het kweeken van genieën aangelegd, ofschoon ik toch van meening ben, dat een wezenlijk geniaal leerling door eene wetenschappelijke opleiding in geen enkel vak verdoofd of bedorven wordt. Maar de school is vooral | |
[pagina 318]
| |
bestemd, om het algemeen peil der tooneelspelers te verbeteren, om henzelven tegenover de gegronde klachten over minachting en achteruitstelling te maken tot beschaafde, ontwikkelde menschen, die door niemand geminacht noch achtergesteld zullen worden. Ik wil dit thema thans weder niet breed uitwerken, maar den Heer Hilman met een beroep op de toekomst antwoorden. Wanneer de tooneelschool eens een jaar of tien, twaalf gewerkt heeft, wanneer alle goede tooneelgezelschappen door hare leerlingen bezet zijn, en deze zich zelfs in de gezelschappen van den tweeden rang - niet door afdaling der acteurs, maar door verheffing der gezelschappen - beginnen te vertoonen, dan zullen we dit gewonnen hebben: dat op de verschillende tooneelen de zuivere moedertaal, geen plat Amsterdamsch, Rotterdamsch, Haagsch, Leidsch of welk ander patois, gesproken wordt; dat eigennamen of uitdrukkingen in vreemde talen naar behooren worden gezegd; dat de actrices en acteurs zich zoowel op het tooneel als in beschaafd gezelschap gemakkelijk kunnen voordoen en bewegen, en dat allen zooveel algemeene kennis deelachtig zijn, dat zij goed in den geest van een tooneelstuk kunnen doordringen, waardoor het samenspel bevorderd wordt, het creëeren van rollen gemakkelijker valt, en zij middellijk, door hunne wenken aan de tooneelschrijvers, veel tot de verbetering van het nationaal repertoire kunnen bijdragen. Ik hoop, dat de Heer Hilman met mij dezen staat van zaken beleven zal; indien ik in aanmerking neem, wat de tooneelschool reeds opgeleverd heeft, dan heb ik er goeden moed op. Dat men bij het aannemen van leerlingen voor de school vooral naar aanleg behoort te vragen, geef ik den wakkeren en warmen vriend van het nationaal tooneel volkomen toe.
Het was een goed denkbeeld van den Heer Ising, om zijne beschouwingen over eenige kluchten uit de zeventiende en achttiende eeuw, die gevaar liepen met het sedert eenige jaren overleden Nederlandsch Magazijn voorgoed begraven te worden, verzameld en eenigszins aangevuld afzonderlijk uit te geven: zij hebben de vergetelheid van het graf volstrekt niet verdiend. De pastelteekeningen van Cornelis Troost in het Mauritshuis te 's-Gravenhage gaven hem aanleiding, om het publiek iets mede te deelen van de tooneelspelen, waaraan de teekenaar zijne stof ontleend heeft; hij doet dit in den hem eigenen, lossen trant, zoodat de lezer van dit aangenaam en net uitgegeven boekje niet vermoedt, hoeveel wezenlijke studie er in die vijf vellen verwerkt is. Er is tweeërlei soort van auteurs: de een laat den lezer getuige zijn van de lastige dracht en de felle weeën, die zijn werk voor en in de geboorte teweeggebracht heeft; de ander toont alleen den uitslag, en zwijgt van den hoofdbrekenden en geestinspannenden arbeid, dien hij te verrichten heeft gehad. Tot de laatsten behoort de Heer Ising, en hij verdient er te grooter achting om. Ware ik archaeoloog, | |
[pagina 319]
| |
ik zou breed uitweiden over zijne theorie, dat de hoofdpersoon onzer poppenkast zijn naam ontleent aan den ‘jongen minnaar’ uit den Jan Klaassen-cyclus van Asselijn; thans bepaal ik mij tot eene erkenning van de scherpzinnigheid, waarmede deze stelling door den Schrijver wordt verdedigd, en wil liever een woord over de besproken kluchten zeggen. Behalve onschatbare getuigenissen van de zeden en gewoonten en gedenkstukken van de levende spreektaal onzer voorvaderen, zijn het merkwaardige dramatische producten, waaruit de huidige tooneelschrijvers meer kunnen leeren dan van de kunstgrepen en handigheden der tegenwoordige Fransche dramatiek. De techniek en tooneelkennis der laatste kan slechts geprezen worden; doch, gemakkelijk aangeleerd in het leven op de planken en tusschen de schermen, waar de leerschool der technische vaardigheid te vinden is, verleidt deze gemakkelijkheid den schrijver allicht zoover, dat hij die andere nog voornamere leerschool - geen vakschool, voorwaar! - het leven en den mensch, vergeet. De tegenwoordige tooneelstukken van Hennequin en consorten, zelfs met enkele uitzonderingen die van Labiche, worden door sommigen ook kluchten genoemd, maar zij missen juist hetgeen onze oude kluchten met al hare ruwheid en platheid in hooge mate bezitten: menschenkennis en karakterteekening. Die schrijvers grepen in het leven en werkten naar de natuur, wat dan toch ten slotte de hoofdzaak is voor den dramatist. Wie voor het tooneel schrijven wil, moet, evenals de romanschrijver, beginnen met te weten, wat hij wil zeggen. Weet hij dat goed, dan komt het vraagstuk van den vorm, bij de dramatiek van veel meer gewicht en veel inniger met het onderwerp samenhangende dan bij eenigen anderen tak der letterkunde, maar die toch altoos ondergeschikt blijft. Nu beginnen de tegenwoordige ‘klucht’schrijvers dikwijls aan het verkeerde einde, en maken zich de vormen uitstekend meester, om ‘iets’ te zeggen; juist dat ‘iets’ echter ontbreekt, en de toeschouwers gevoelen dat terstond. Nog eene tweede deugd hadden de oude kluchtschrijvers: de gave om stukken van vreemden oorsprong ‘voor het Nederlandsch tooneel te bewerken’, gelijk het thans niet zonder aanmatiging heet van iemand, die een geheel en uitsluitend Fransch stuk in een Nederlandsch kleed meent gestoken te hebben, wanneer hij Parijs verandert in Amsterdam of Den Haag, voor het Journal des Débats de Nieuwe Rotterdamsche Courant of het Handelsblad noemt, en Monsieur De la Rue en Madame De Crécy in Van Putten of Jansen verdoopt. Hoe men daarentegen in de zeventiende eeuw dit werk verrichtte, blijkt uit eene vergelijking van de bekende Pefroenklucht (ook door Ising behandeld) en Poisson's Lubin, waarnaar deze klucht bewerkt is. Niet slechts de namen zijn Nederlandsch geworden, maar taal en begrippen zijn gevoegd naar het Amsterdamsch publiek, waarvoor de bewerking bestemd was en dat er zich vele jaren lang mede vermaakte. De bewerker had wèl gezien en den goeden weg ingeslagen, zooals de vol- | |
[pagina 320]
| |
gende zinsneden uit zijne voorrede bewijzen: ‘.. of men al, bij geluk, eene stoffe, bekwaam voor ons tooneel, in handen krijgt, en niet in zijne magt heeft, dezelve na onze spreekwijze, zeden en manieren te schikken, en de omstandigheden in dier voegen te veranderen, dat, de Franschman daar te eenemaal uit gerakende, de geschiedenisse schijnt onder onze landsgenooten voorgevallen te wezen, is het bijna onmooglijk, dat een blij- of kluchtspel proef zal kunnen houden’. Ik geloof, dat hier de ware leer wordt gepredikt, en dat men ook in onze dagen wel zal doen met zich daarnaar te voegen. Bij het verrijken van het repertoire met vreemde producten moet men kiezen of deelen. Heeft men daarvoor een stuk, dan levere men hetzij eene eenvoudige vertaling, of eene omwerking. Bij de eerste moeten namen en plaats van handeling evengoed Fransch, Duitsch of Engelsch blijven als de toestanden het zijn, doch moet alleen de taal verandering ondergaan. Wie Le gendre de M. Poirier vertaalt als De schoonzoon van Mijnheer Pereboom, vergrijpt zich tegen dezen regel, want deze vertaling kan van dit dóór en dóór Fransch stuk geen Hollandsch stuk maken. Voor eene omwerking of ‘bewerking’ is daarentegen de vertaling van namen niet genoeg; zij kan alleen geschieden door het stuk ‘naar onze spreekwijze, zeden en manieren te schikken en de omstandigheden in dier voege te veranderen’, dat het hier te lande schijnt te spelen, een oorspronkelijk Hollandsch stuk schijnt te zijn. Hoe vaak de leden van Nil volentibus arduum den bal ook missloegen, in dezen had Ysbrand Vincent, die een der wakkersten hunner was, volkomen gelijk, en ik beveel zijne opvatting en zijn voorbeeld aan de hedendaagsche ‘bewerkers’ van vreemde tooneelstukken met aandrang aan. Gaan zij daarnaar te werk, dan zullen zij het leven hunner producten verlengen en den smaak van het geletterd publiek niet langer kwetsen.
Maar ik moet de tweedehands-dramaturgen van den dag laten rusten, om mij bezig te houden met tooneelproducten van den ouden tijd, waarop, behalve de Heer Ising, nog twee andere schrijvers voor heden mijne aandacht vestigen. Onze Vondelliteratuur is namelijk met twee geschriften vermeerderd: Vondel herdacht door Mr. J.E. Banck en Palamedes en Gijsbrecht van Aemstel, critische studie door Dr. Th. Jorissen. Alleen van het eerstgenoemd boekske kan ik getuigen, dat het die literatuur ook verrijkt. Het is een herdruk van de artikelen, door den Heer Banck eenige maanden geleden in De Nederlandsche Spectator geschreven, waarin hij opkwam tegen de eenzijdige Vondelvergoding ad majorem ecclesiae gloriam en, met eene billijke waardeering van de gespierde, krachtige taal en forsche beeldspraak, waarmede ‘'s lands oudste poëet’ zijne eereplaats op den Zangberg won, aantoonde hoe, naarmate hij tot de Moederkerk naderde, om ten slotte in haren schoot neder te zijgen, van lieverlede zijne kracht verminderde en hij zijne nationale eigenaardigheid inboette. Niet beter komt deze | |
[pagina 321]
| |
verandering uit dan bij eene vergelijking tusschen gedichten uit Vondel's tijdperken vóór en na de bekeering. Men leze bij voorbeeld de ‘Geboorteklock van Willem van Nassau’, die met zijne stoute grepen, kloeke beelden en uitbundige nationaliteit op mij denzelfden indruk maakt als de schitterende Maria-de-Medicis-serie van Rubens in het Louvre, een indruk van vleesch en bloed, kracht, weelde en overvloed. Onder den indruk van dit gedicht, met den welluidenden galm van dien vollen toon nog in de ooren, sla men de Leeuwendalers op. 't Is, alsof de klok gebarsten, de spijs vervalscht is, zoo onwaar, zoo weinig nationaal spreekt de dichter thans. 't Was, omdat de beteekenis voor hem was verloren gegaan van het heugelijk feit, dat zijn landspel vereeuwigen moest, van den vrede van Munster, van de erkenning van den Nederlandschen Staat, op het modern begrip van gewetensvrijheid en verzet van het volk tegen het onrecht van den vorst gegrond, als evenknie van de vorsten en potentaten van Europa, ja, van denzelfden oppermachtigen koning van Spanje, wien deze gewesten als een parel uit de kroon gevallen waren. Vondel was Vondel niet meer; hij liet de klok van 1626 in 1648 rusten, en meende de wereldgebeurtenis van dat jaar voldoende te kunnen vieren door te blazen op een herdersfluitje. ‘Hij handelt - zoo schrijft de Heer Banck - gelijk een redenaar die, uitgenoodigd over een onderwerp te spreken, waarmede hij weinig is ingenomen, de hoofdzaak laat rusten, of haar slechts vluchtig aanroert, om des te uitvoeriger bij allerlei onverschillige bijzonderheden stil te staan. Hij beschouwt den vrede van een beperkt materieele zijde, als kweeker van de stoffelijke welvaart, met volkomen miskenning van zijne groote zedelijke beteekenis, niet alleen voor de Nederlanden, maar voor geheel Europa... Wie het niet toevallig wist, zou nooit kunnen vermoeden, dat dit tamme herdersspel bestemd is de herinnering levendig te houden aan een der geweldigste worstelingen, die de wereldgeschiedenis aanschouwd heeft, waarin het groote beginsel der gewetensvrijheid, dat wij tegenwoordig tot de kostbaarste goederen der menschheid rekenen, met stroomen bloeds is veroverd geworden. De reuzenstrijd wordt in deze idylle teruggebracht tot een kijfpartij tusschen de bewoners van twee naburige erven over een mishandelden haan en een verdronken lam, totdat de verstandige scheidslieden tusschen beiden treden, om de twistenden te verzoenen, terwijl het geheel door den zichtbaren draad eener gewone liefdesgeschiedenis wordt bijeengehouden, zoodat het boerenkrakeel nog met een boerenbruiloft eindigt.’ Doch voor verder afschrijven is het hier de plaats niet; alleen voor eene betuiging van instemming met den geachten Schrijver van dit boekje, dat den juisten toon aangeeft voor het wat hooggestemd koor der Vondelvereerders, en, naar ik hoop, velen tot eene onafhankelijke en onbevooroordeelde studie van Vondel's werken zal opwekken. Aan de studie, door den Hoogleeraar Jorissen aan twee treurspelen | |
[pagina 322]
| |
van denzelfden poëet gewijd, hebben we voor de beoordeeling en waardeering van Vondel daarentegen weinig gewonnen. De Schrijver gaat van een geheel verkeerd standpunt uit en stelt aan het treurspel der zeventiende eeuw eischen, die men alleen aan de kunstvoortbrengselen van den tegenwoordigen tijd stellen kan: juiste voorstelling van historische personen en van hun tijd in de eerste plaats. Niets is onbillijker dan dit, vooral wanneer men zich tot het beoordeelen van Vondel's Palamedes en Gijsbrecht van Aemstel zet. Het eerste stuk behelst niet de geschiedenis van Palamedes, Agamemnon en Ulysses, maar die van Oldenbarneveldt, Maurits van Nassau en François Aarssens; de Grieksche vorm is nu eenmaal gekozen, omdat het classicisme dat vereischte, omdat het gebruik niet toeliet tijdgenooten met name op het tooneel te brengen, en omdat men, naar een vorm van genoegzame doorschijnendheid zoekende, in de legende van Palamedes, een door afgunst en staatszucht, met behulp van logen en bedrog, ten onder gebracht eerlijk man, in de hoofdtrekken, maar in geen enkele bijzonderheid, eenige overeenstemming met Oldenbarneveldt's geschiedenis opmerkte. Dat alle tijdgenooten van Vondel dat wisten, bewijst des dichters veroordeeling en het verbieden van het stuk; ook bewijst dit het volgend relaas van een gehoor, dat afgevaardigden uit den kerkeraad met de burgemeesters van Rotterdam, waarschijnlijk in 1671, hadden. Ik ontleen het aan een geschrift van dien tijd en deel het mede om het merkwaardig licht, dat het op de verhouding tusschen magistraat en geestelijkheid in die dagen doet vallen. ‘Antwoordt van de Heeren Burgemen. van Rotterdam aan de gedeputen. van den Kerkenraadt klagende over het spelen der Comedianten aldaar, en in het bysonder over het spelen van Palamedes. Een der Predicanten met een ouderlingh (sijnde een snijder of schaafmaker) binnen staande doleerden seer, met aantijgingh van groote ergernisse en droefhijdt die de gemeente Godts geschept hadde, soo over het toelaten der comedianten, als insonderhijt over het spelen van dat lasterlijke spel van Palamedes, waerin niet alleen soo voorname personnagiën en eerlijke huijsen van ons Vaderlandt, die veel voor de vrijhijdt der conscientie en des vaderlandts gedaan en geleden hadden, getoucheert nemaer de kerke Godts tot in 't herte bedroeft en de predicanten onder de personen van Kalchas en Eurypylus, ten hoogste lasterlijk en schandelijk getraduceert wierden. Jaa selfs onder de driekoppige Hekate de H. Hooghwaerdige drievuldighijt, en onder het dubbel aangesight van Janus de verborge predestinatie Godts gelastert wierdt; en dat hen dit te onverwaghter en vreemder voortquam omdat sij niet anders wisten, of de Heeren Burgemeesteren hadden haar woordt gegeven tot weringe van sodanige ergernis, en verijdelinge der Jeugdt, als sullende resolutie nemen om deselve tegen te gaan, gelijk sij ten dien eijnde van haare medebroeders bedankt waaren: | |
[pagina 323]
| |
dogh dit nu evenwel sijnde voorgevallen, soo was haar ernstigh versoek in den naam van den geheelen Kerkenraadt, welkers gedeputeerdens sij waren, dat in het toekomende sulks niet meer en moghte gebeuren; dit was naar beright is den voornamen inhoudt van hun voorstel. Waar op de Heer Burgemr. Van Berckel het woordt nam met te seggen dat het waar was dat sij de resolutie genomen hadden om de comedianten te laten spelen, en ook speciaal toetelaaten het stuk van Palamedes, dat hij hetselve mede geleesen, en gezien hadde, en geen van die gevolgen sagh, die de Predicanten daar uijt haalden. Ja dat deselven oorsaek waren dat de dingen, dus en soo werden toegepast, en onder het volk gebraght, omdat sij daar selfs soo van spraken, even gelijk sij enigen tijt voorhenen met preken, en schelden op de Coccejanen meer Coccejanen gemaakt hadden, als er anders naar gedaght souden hebben, en schoon genomen in het spel van Palamedes de predicanten wat geraakt wierden, dat de Heeren het jaar van aghtienen nogh seer wel voorstondt, en (voegde er de Burgemeester bij) dat het met het jaar van vijftighen (hadde het naar haaren sin gegaan) niet beter gelukt souden hebben: eijndelijk dat hij niet anders sien kon, of de broeders souden ook wel een kussen neffens de Burgemeesteren begeeren, om haar voor te schrijven wat men resolveeren soude of niet; dogh dat dit de meningh niet en was, dat sij sich daar mede niet en hadden te bemoeijen, dat de Heeren het stathuijs wel souden waernemen, en soo moghten sij ook het haaren doen, eer men hun nader behoefde haar plight voor te schrijven. Voorts voegde de Heer Burgemeester Timmers daarbij, wat daer dogh van te seggen was? dat de Heeren heel wel wisten dat Palamedes Barneveldt, en Agamemnon den Prins van Oranje was; vraagde haar verders of sij niet wisten dat men nu de gelden wederom gaf, dat de kinderen van Grotius en Hogerbeets in haar Eijsch gereghtight gekendt, en voldaan waaren, en dat ook de Heer van der Mijll nogh leefde, die sijn reght gebooren was, en wellight niet langh waghten souden om de gedaghtenisse van sijn schoonvader Barneveldts te reghtvaerdigen, eijndelijk dat het scheen dat de Broeders haaren dank quamen opseggen, dogh dat de Burgemen. met haar dank of ondank weinigh te schaffen hadden; en dat sij sigh wachten souden meer van haaren Kerkenraadt soodanigh een bootschap aan te nemen of dat de Burgemen. souden toonen wat gevoel sij daar van namen; de heer Van der Aa nam de replyk op het bijbrengen van Hekate en Janus, hoe dat mogelijk souden sijn dat door Hekate de drievuldighijt gemeend wierdt, dewijl Vondel soo groot een voorstander van de drievuldighijt was als hij immers wesen konde, gelijk hij nogh onlangs met een gedight bewesen hadde en belangende Janus dat het notoir was, dat hij daar van het Stoisch en Hijdens Noodlot sprak, dat hij niet hoopte dat het met haer predestinatie soo gelegen was, en wat | |
[pagina 324]
| |
aangaat Kalchas en Eurypylus, dat deselve heidensche Priesters waren en indien sij sodanige eigenschappen in sigh bevonden, dat het dan tijt was dat sij sigh beterden, of waaren sij sodanige niet, dat sij sigh het dan niet hadden aantetrekken’, etc. Men ziet, dat geen der burgemeesters zich verschool achter het Grieksche kleed, waarin het treurspel gestoken was. Dat daarmede de geschiedenis van Oldenbarnevelt bedoeld was, erkende men ronduit, en niemand van Vondel's tijdgenooten, noch van hunne nakomelingen, heeft ooit in Palamedes iets anders gezien; ieder Nederlander, om met Van Halmael te spreken, kent de ware beteekenis van het stuk. Om die reden hadden het historisch onderzoek naar den legendarischen Palamedes, waarmede de Heer Jorissen zijne beschouwing opent, en de beantwoording der vraag, of Vondel dien persoon juist en historisch in zijn treurspel opgevat heeft, gereedelijk achterwege kunnen blijven. Zij zijn even overtollig als een uitvoerig overzicht van hetgeen ons van den Trojaanschen oorlog en de karakters der daarbij betrokken personen, door de Grieksche schrijvers, wordt verhaald, zou wezen, ter inleiding van een feuilleton over La belle Hélène. In spijt van de vele schoonheden van taal, uitdrukking en beeldspraak, die in het stuk voorkomen, van het levendige tooneel van den krijgsraad, van de fraaie alleenspraak van den held en van de schoone navolging van Seneca's Hercules furens in de rei van Eubeërs in het derde bedrijf, kan dit treurspel niet aan de eischen van onzen tijd voldoen. Het laat ons koud, omdat de opvatting van tijd en karakters onhistorisch is, omdat daarentegen de hoofdzaak voor den schrijver, de politieke beteekenis, voor ons verloren is gegaan, alsmede omdat de bouw van het stuk niet met onzen smaak overeenkomt. Ten aanzien van Gijsbrecht van Aemstel vervalt de Heer Jorissen in eene dergelijke fout. Hij meet Vondel's anachronismen en miskenning van den geest der middeleeuwen breed uit, om daarop een afkeurend oordeel over het stuk te gronden. Volkomen juist geredeneerd, waar 't een hedendaagsch kunstvoortbrengsel geldt, maar ten hoogste onbillijk tegenover Vondel, die uit den Aeneïs van Virgilius een stuk samenstelde, dat aan de Amsterdammers van 1637 behagen kon, en waarin ter wille van de actualiteit het turfschip van Breda het Trojaansche paard moest vervangen. De legendarische Heer Van Aemstel was, evenals de Grieksche vorst in het andere stuk, slechts de spijker, waaraan hij zijne voorstelling ophing. Zonder eenig bezwaar liet hij dus den Bisschop Gozewijn honderd jaren te laat leven en het Karthuizer klooster eene eeuw te vroeg bestaan, spreekt van de Beurs, die in het visschersdorp van 1304 nog ver te zoeken was, en maakt van den edelen Witte van Haemstede uit de geschiedenis een monsterachtige caricatuur; geen wonder, dat uit deze verwarring een treurspel ontstond, dat het hedendaagsch publiek niet meer kan voldoen. De toeloop, dien het stuk telken jare tegen Nieuwjaar te Amsterdam heeft, is | |
[pagina 325]
| |
meer te beschouwen als eene hulde van de hoofdstad niet aan Vondel, niet aan den Heer Van Aemstel en zijne stad, maar aan het Amsterdam van 1637. Ik zal het stuk volstrekt niet tegen de aanvallen van den Heer Jorissen in bescherming nemen. Maar, zelfs na hetgeen de Heer Jonckbloet hierover in De Nederlandsche Spectator onlangs heeft gezegd, moet ik opkomen tegen den toon, dien hij voert. Zijne polemiek met zijn ambtgenoot (in de schoonheidsleer nog al!) aan de Academie van Beeldende Kunsten is waarlijk beneden hetgeen men van beschaafde en geleerde mannen verwachten mag. Men zou gaan wenschen, dat er aan de Amsterdamsche universiteit of aan de genoemde academie een nieuwe leerstoel werd opgericht in hetgeen de Engelschen deportment noemen, met een verplicht college houden, voordat men toegelaten werd om een ander college te... geven. In afwachting daarvan zou men aan de beide hooggeleerde Heeren de bekende versregels van Langendijk in overweging kunnen geven: ‘Behandelt toch elkaêr met wat meer achting, heeren!’ en: ‘Foei! 't Staat zoo leelijk als geleerde lui zoo kijven.’ De toon, waarop de Hoogleeraar Jorissen Vondel beoordeelt, herinnert aan dien, waarop Witsen Geijsbeek (VI 169 van zijn Woordenboek) hetzelfde onderneemt en onder anderen een deel van het laatste bedrijf overbrengt op een ‘huiskrakeel in eene der Amsterdamsche achterstraten’, tusschen den winkelknecht, de dochter, eene buurvrouw en een catechiseermeester. Weinig beter maakt het de Heer Jorissen - wiens spotternijen over het altijd op torens klimmen van Gijsbrecht sterk met die des Heeren Witsen Geijsbeek overeenkomen, krachtens het bekende les beaux esprits se rencontrent - met zijne, door Jonckbloet reeds wederlegde, smalende aanmerkingen op Badeloch, die hij, door verkeerd verstaan en verwringen van de haar in den mond gelegde woorden, tracht te doen verschijnen in het licht van ‘eene dwingzieke vrouw van vijftig jaar, die Gijsbrecht op alle mogelijke manieren dwingt om haar zin te doen; die beurtelings puntige repliek en blinde hartstochtelijkheid aanwendt, om hem tot toegeven te bewegen; die over de zekerheid, die zij van redding heeft, geen woord spreekt, maar allerlei schrikbeelden als argumenten bezigt; die tot allerlei kunstjes, zelfs tot flaauwvallen, de toevlucht neemt - alles met het eenige doel, opdat hij zijn plicht, zijn ridderplicht, die hem verdediging van zijn burcht en van zijne trouwe onderzaten gebiedend voorschrijft, zal verzaken’. Wil iemand, die Badeloch kent, weten met welke argumenten men deze gedrochtelijke voorstelling meent te kunnen staven, hij leze het boekske van den Heer Jorissen. Ik wil hier niet meer bijvoegen dan dit: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas; niets is gemakkelijker dan het schoonste te bespotten. Men heeft daartoe maar | |
[pagina 326]
| |
wat te overdrijven, beelden en figuren letterlijk op te vatten en plaatsen uit haar verband te rukken. Het is bekend, dat er zijn zonder gevoel voor poëzie, maar mij dunkt, dat die ongevoeligen niet geroepen kunnen zijn, om hunne tijdgenooten over de schoonheden en gebreken van een dichter voor te lichten.
Blijkens het derde en laatste jaarverslag van den Raad van Beheer der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel is de driejarige exploitatietermijn van den Stads-Schouwburg te Amsterdam en den gemeentelijken schouwburg te 's-Gravenhage, niettegenstaande subsidiën en immuniteiten, die op minstens f 25000 geschat worden, uit een geldelijk oogpunt zeer onvoordeelig geweest. Een nieuw bewijs voor de machteloosheid der subsidiën! Van de f 100,000, die de aandeelhouders bereid waren voor eene proef tot verheffing van het nationaal tooneel te wagen, is f 40,000 verloren en de vereeniging krachtens het voorschrift harer statuten tot liquideeren verplicht. Waarschijnlijk wordt bij de liquidatie het verlies nog iets grooter, daar decoratief en requisieten, voor ongeveer f 9500 onder de activa op de balans gebracht, bij het gedwongen te gelde maken zeer weinig waard zullen blijken. Wanneer men deze cijfers leest, verwondert men zich, dat vroegere directeuren van den Stads-Schouwburg, die nog f 2000 meer pacht moesten betalen en de vele voordeelen der Haagsche concessie niet genoten, niet failliet zijn gegaan en in het armhuis beland, maar daarentegen met hunne exploitatie goede winsten gemaakt hebben. De vereeniging had drie jaren lang zoo niet alle, dan toch velen van de beste tooneelspelers van het land vereenigd; zij ondervond de medewerking en den steun van beschaafde kringen; groote monden en sterke longen waren te allen tijde bereid, haren lof in dag- en weekbladen te verkondigen; zij had het voordeel van een groot prestige: - en toch verliezen de tooneelminnaars, die met haar ten kruistocht gingen tegen de breed uitgemeten fouten van het voormalig schouwburgbeheer, veertig percent van hun kapitaal, waar anderen geld verdienden. Dat het aan een uitsluitend dienen van de kunst, ten koste der kas, te wijten was, zal men kwalijk kunnen volhouden. Want voor de exploitatie werden Vrouwen in 't wit, Schijndooden (twee tegelijk), Kaartlegsters, Meineedigen te hulp geroepen; historische personen als Maria Antoinette en Margot (beiden even historisch getrouw afgemaald) werden in den arm genomen; zelfs in de Grafkelders der grijze monniken daalde de directie af, om naar succes en recette te graven. De reden van de onvoldoende financieele uitkomst moet dus elders liggen; we zullen de aandeelhouders zelf daarnaar laten zoeken, want de dood der vereeniging heeft dit vraagstuk zijne belangrijkheid voor het groote publiek doen verliezen. Aan hare opvolgster, de tweede vereeniging Het Nederlandsch Tooneel - waarom heeft men denzelfden naam gekozen? bij de verwar- | |
[pagina 327]
| |
ring tusschen de ontbonden en nieuwe vereeniging had immers, nadat ze eenmaal gediend had, om de voordeelige Haagsche concessie te bemachtigen, niemand belang? - aan het fenikskind van 1878 wensch ik een beter en gelukkiger leven toe. Haar eerste optreden geeft mij goede verwachtingen, niet om hetgeen deze vereeniging zegt, maar om hetgeen ze doet. Daarin vooral zie ik, dat zij eene andere is dan hare oudere naamgenoote. Deze stak van wal met manieren, wel berekend om alle vrienden en geestverwanten te leur te stellen en terug te stooten; zij begon met hun de stukken van haar verscheurd programma voor de voeten te werpen. De jongere zuster onthoudt zich van beloften en grootspraak, bazuint geen programma uit; haar eerste optreden toont echter, dat de goede smaak haar leidsman is. Wel betreur ik het, dat zij hare exploitatie niet heeft ingewijd met een nieuw, oorspronkelijk stuk, waardoor zij haar nationaal karakter openlijk zou hebben geopenbaard, maar ik kan begrijpen, dat de ondervinding van wijlen hare oudere zuster haar huiverig heeft gemaakt; misschien hebben de schimmen van Gabrielle en Juffrouw Bos haar met dreigend gebaar tegen gewaagde proeven gewaarschuwd. Maar de vertalingen, waarmede zij het seizoen inwijdde, waren althans door bevoegde hand vertaald en in ordentelijk Hollandsch gestoken; ze kwamen niet uit de koffers en kasten der directie van vóór de herschepping, waaruit de oudere zuster zoo menig afzichtelijk taalmonster tot verrijking van haar repertoire te voorschijn bracht. Blijft de vereeniging zich bovenal toeleggen op beschaafde salonstukken, waarmede vroeger de directie Albregt en Van Ollefen te Rotterdam, door de Dames Albregt en De Vries en de Heeren Moor, J. Haspels en Legras wakker geholpen, den eersten stoot tot de hervorming van ons tooneel gegeven heeft, dan durf ik haar eene schoone toekomst voorspellen, die voor de nationale tooneelspeelkunst even rijke vruchten belooft als voor haar. Daden werken ook hier meer uit dan groote woorden, dan eigenwaan en overschatting van krachten, die in nood falen. En werkt deze vereeniging zooals 't behoort en zooals zijzelve, blijkens haar eerste optreden, schijnt zich te hebben voorgenomen, dan zal ze ook hare voorgangster echt zusterlijk voor de natie rehabiliteeren, althans voor het nageslacht, dat om de deugden der jongere de tekortkomingen der oudere gaarne vergeten zal.
Aan het slot dezer beschouwing moet ik een kort woord van hulde brengen aan een man, wiens naam ik meermalen heb moeten noemen. Jan Hendrik Albregt overleed 22 Juli, acht en veertig jaren oud, te Amsterdam aan eene ongesteldheid, die hem geruimen tijd van het tooneel verwijderd hield en hem wellicht zou gespaard hebben, indien hij zijne aanvankelijke beterschap niet had gewaagd door, uit plichtbesef en kunstliefde, te vroeg zijnen arbeid te hervatten. Voor het nationaal tooneel is zijn dood een groot verlies. Albregt was uitste- | |
[pagina 328]
| |
kend in de hedendaagsche comedie, hoewel hij ook rollen van het oude repertoire, Harpagon bijvoorbeeld, zeer verdienstelijk speelde. Terstond zag hij wat er in eene rol zat en wat ervan te maken was, dikwijls beter zelfs dan de auteur van het op te voeren stuk. En te grooter was die gave, omdat hij, zonder hoogere wetenschappelijke vorming, haar alleen aan de natuur te danken had. Zijne plaats is niet gemakkelijk te vervullen, gelijk de Amsterdamsche tooneelliefhebbers in het algemeen en de nieuwe directie op het Leidsche Plein in 't bijzonder ondervinden zullen. Maar Albregt's meest blijvende verdiensten mogen niet onvermeld blijven. Vooreerst herinner ik - hierboven zei ik het reeds - dat onder zijne directie en door zijn toedoen hier te lande de moderne comedie, de fijnere en voor onzen tijd geschikte kunstvorm, het tooneel betrad; in de tweede plaats was hij de man, om en door wien de oorspronkelijke tooneelliteratuur uit den winterslaap ontwaakte. Om slechts een greep te doen: Uitgaan en Het blauwe lint leefden door hem, toonden door hem aan de Nederlandsche natie, dat ze tooneelschrijvers bezit. Men kan daarom zeggen, dat Albregt een groot aandeel heeft gehad in de belangrijke veranderingen op het tooneel, die de verbeteringen voorbereidden, waarvan wij nu reeds de vruchten plukken. October 1879. Lucius. |
|