De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen ware schatkamer van historische nasporingen.Overblyfsels van geheugchenis, der bisonderste voorvallen, in het leeven van den Heere Coenraet Droste. Terwijl hij gedient heeft in veld- en zeeslaagen, belegeringen en ondernemingen. Als ook mede syn verdere bejegeningen aan en in verscheyde vreemde hoven en landen, derde druk, uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, met aanteekeningen, 2 dl., Leiden, E.J. Brill, 1879.Door de zorgen van den Heer R. Fruin is het werk, dat bovenstaanden titel draagt, opnieuw, ten derden male, doch thans voor 't | |
[pagina 283]
| |
eerst volledig, in 't licht verschenen. Zooals de gewone formule der uitnoodiging luidt, biedt de Redactie van De Tijdspiegel het mij ter recensie aan. Hier valt evenwel niet veel te recenseeren, meer aan te kondigen, tot grondige kennismaking en waardeering op te wekken. Gelijk ten deele uit den titel is op te maken, bevat het geschrift in rijm de hoofdtrekken van het leven van een tijdgenoot van Jan de Witt en Willem III, van Coenraet Droste, door hemzelf in ruim 7700 verzen beschreven. Slechts de hoofdtrekken, want, zegt de dichter (blz. 1): ‘Wanneer ik overdenk mijn doorgebragte leeven,
En wil herinneren iets dat ik heb bedreeven,
Vindt ik, dat my daarvan d'omstandigheyt ontglydt,
Door de langwyligheyt van den verloopen tijt’, vgl. vs. 211 vlg.
Hijzelf, de opsteller en de hoofdpersoon van het gedicht, Coenraet Droste, was een man van aanzienlijke geboorte, geboren te Dordrecht in 1642. Aanvankelijk bezocht hij de Hoogeschool te Leiden. In haar prospectus van dit werk teekent de firma E.J. Brill op, dat Droste zich naar die Academie begaf, om er zich in de rechtsgeleerdheid te oefenen. Dit strookt niet geheel met de woorden van het Album studiosorum, waarin Droste, op den datum van 16 September 1660, staat ingeschreven als ‘Historiarum studiosus’, Aanteekeningen, blz. 279, noch met de noot van Dr. Fruin, ibid., volgens wien hij bij geen bepaalde faculteit werd ingeschreven, vermoedelijk geenszins het voornemen had een doctorsgraad te halen en alleen een tijdlang aan de Hoogeschool vertoefde, om zich te vormen en te beschaven. Het eenige bewijs voor de bewering, dat Droste zich hoofdzakelijk op de rechtsgeleerdheid heeft toegelegd, is te putten uit de levensbeschrijving zelve, vs. 498, 499, blz. 17: ‘Ik vorderde genoeg om tot een trap te komen: Immers, Droste's kantteekening aldaar leert ons, dat die beide Heeren Hoogleeraren waren in de rechten, vgl. daarenboven de Aanteekeningen, blz. 285. De omstandigheid intusschen, dat hij als krijgsman den staat ging dienen: ‘Maer ik ben onderwyl in staeten dienst geraekt’, vs. 500, heeft zijn promotie in dat vak verhinderd. Voor 't overige verneemt men van zijn verblijf aan de Academie niet veel anders, dan dat hij: 1o. bij den Predikant De Matter was uitbesteed, die hem tevens in de Gereformeerde leer opleidde: ‘Vier hondert guldens 's jaers heb ik daervoor verteert
En van dien predikant ook mijn geloof geleerd’,
vs. 279, 280;
| |
[pagina 284]
| |
2o. gewoon was de colleges te bezoeken: ‘En weer aenhooren ging de lessen die men las,’ vs. 488; 3o. het niet versmaadde, aan de vermaken van het Academieleven deel te nemen: ‘Genietende 't vermaek van 't leerelingen leeven,
Alwaer men evenstaeg niet op de lessen past,
Maer somtyts op een slemp genoodigt wert te gast,
Daar elk gemeenelijk van daan komt seer beschoncken’,
vs. 490 vlg.,
iets, dat den Auteur eenmaal in die mate is overkomen, dat hij, daar de kaars was uitgedaan, zijn legerstede niet kon vinden, vs. 494 vlg.Ga naar voetnoot(*). Zijn studie en zijn uitspanningen werden middelerwijl, gelijk zoo even vermeld is, afgebroken door zijn vertrek naar het leger. Vroeger reeds als vaandrig ingeschreven, werd hij in 1665 als vrijwilliger opgenomen in het leger, dat den Bisschop van Munster te gemoet trok. In 'tzelfde jaar werd hij luitenant, in 1667 kapitein bij de mariniers. Hij was bij Chatham, vs. 925 vlg., blz. 31 volg. en bij Solebay, vs. 2342 vlg. Kort daarna ging hij weer tot het landleger over: ‘Ik ben in zyne plaets (in zijns vaders plaats) ook hopman toen gemaekt (in 1668) En voort te lant gebruykt of op de zee geraekt’, Weldra vinden wij hem bij Senef medestrijdende, vs. 3177 vlg., en elders. Doch vermits de krijgsdienst hem eerlang begon tegen te staan, vroeg en verkreeg hij in December 1676 zijn ontslag en vestigde zich metterwoon te 's-Gravenhage: ‘Nadat ik uyt den dienst vrijwillig was ontslaegen,
Begaf ik met de woon mij binne 's Graevenhagen’,
vs. 4610, 4611, vgl. vs. 3864 vlg.,
waaruit schijnt af te leiden, dat Willem III hem ongaarne liet gaan. De reden van zijn weerzin tegen den krijgsdienst was, dat hij, na de omwenteling van 1672 verstoken van de voorspraak zijner verwanten en beschermers, die tot de staatsgezinde partij behoorden, en geen talenten genoeg bezittende, om op grond daarvan bevordering te hopen, begreep, van het uitzicht op hoogeren rang afstand te moeten doen, vgl. vs. 2889 en 3851 vlg.: ‘Ik was niet langer jonk (34 jaar), de last wierdt niet versoet
Door mijn bevordering in ampten nog in goet.
Des wierd ik moe den dienst, daer niet was in te winnen.’
| |
[pagina 285]
| |
Van nu aan richtte hij zijn leven in geheel overeenkomstig zijn neigingen en oogenblikkelijke invallen: ‘Mijn eyge meester toen seynde eyndelijk geworden,
Volgde ik de neygingen, die tot de deucht mij porden,
En hoefde niet te doen, dat iemant my geboodt,
Uytvoerende onbekreunt, dat in myn sinnen schoot.
'k Sogt wysheyt in een boek, als ik wouw besig wesen,
En luste uytspanning my, scheyde ik weer uyt het lesen.
'k Schreef brieven of een vaers’, enz.
vs. 4054 vlg.
De laatstgenoemde bezigheid, het samenlijmen van rijmwerken, zooals Dr. Fruin het noemt, Aanteekeningen, blz. 272, trok hem het meest aan. Hij dichtte stukken, die ten tooneele vertoond werden, vs. 4071, 6907 vlg., en vertaalde Homerus: ‘Schoon ik Homerus heb in Neêrduyts rijm verkleedt’, Daarenboven hield hij zich onledig met het aanleggen van een kabinet van schilderijen, vs. 7438 vlg., en met lezen; zie, behalve het bovenstaande vers, vs. 7182: ‘Weetgierig ik bemin de boecken en het leesen’, vgl. vs. 7342 vlg. Ook ontzeide hij zich niet een behoorlijke mate van uitspanningen, bezoek van sociëteiten, vs. 6287; maaltijden, vs. 6367 vlg.; kaartspel, vs. 6355; schaakspel, vs. 989Ga naar voetnoot(*), 4670, 5052, 6009, enz. Evenals vóór zijn ontslag uit den krijgsdienst deed hij inzonderheid na dien tijd menigmaal een uitstapje in het binnenland of een reis naar België, Engeland of Frankrijk, vs. 4210 vlg., 4424 vlg., 4781 vlg., 5342 vlg., 5451 vlg., 5900 vlg. Met een zeker genoegen haalt Droste op, dat hij gedurende zijn langen levensloop zoowel in ons land als daarbuiten vele vorsten en vorstinnen heeft gezien: ‘Dies heb ik d'eer gehadt veel koningen te zien
Of hier of in hun rijk; 't getal is meer dan tien,
Een keyser en den czaer van Ruslandt, een van Spanjen,
Van Vrankrijk, Denemark en vyf van Groot-Brittanjen,
Van Swede en Polen een en nog van Pruissen twee,
Keurvorsten tweemaal vyf, die doot of levend zijn,
Als drie van Saksenlant, een palsgraef bij den Rhyn,
Nog drie van Brandenburg, slaet Beyeren niet over
En doet by dat getal twee hartogs van Haenover.
Nog heb ik nevens hen aenschouwt acht koninginnen,
Daer onder een czaerin, door d'aerde voortgebragt’,
vs. 7268 vlg.
| |
[pagina 286]
| |
De man, die het hierboven geschetste leven leidde, wien menig geluk ten deel viel, doch ook menige wederwaardigheid trof, overleed in hoogen ouderdom in 1734, Aanteekeningen, blz. 267. Hij was noch een groot krijgsman, noch een beroemd letterkundige. Naar 't kerkelijk geloof was hij een Christen, vs. 7467 vlg.Ga naar voetnoot(*), in de politiek, gelijk gezegd is, een aanhanger van de staatsgezinde partij: Dit is in myn gemoet zoo vast door hem (door den oom, die hem opvoedde) geprent, Dat het geen oppermagt als Hollants staeten kent’, Zijn staatkundige denkwijze openbaart hij krachtig in de wijze, waarop hij over den dood der De Witten spreekt: ‘Het loon, dat hij (de ruwaard) daervoor (voor zijn diensten, op zee bewezen) (van 't graewGa naar voetnoot(†) ontfangen heeft,
Maekt, dat myn hert nu nog door 't nabedenken beeft.
De beul door 't pynigen hadt hem niet doen bekennen
Een misdaet, daer syn naem sogt Tiglaer door te schennen,
Een guyt, dien hij voorheen als ruwaert hadt bekeurt,
Die hem beschuldigde van 't geen noyt was gebeurt,
En schoon dat hy des niet was overtuygt gevonden,
Heeft echter hem het hof in ballingschap gesonden’,
vs. 2258 vlg.
Dan volgt de beschrijving der gruweldaad en hierop deze ontboezeming: ‘d'Uytvoerders van dat werk verdienden zelfs die straf,
Dat ieder eerlijk mensch schrik en afgrysen gaf,
Dat Aristides noyt nog Phocion verdroegen,
Toen zij door hunne deucht verwekten ongenoegen
Al leefde 't hydendom na Jezus' wetten niet:
Dit is door Christenen, of soo genaemt, geschiedt’,
vs. 2278 vlg., vgl. vs. 5119.
‘Toen 't schelmstuk van hun doot’, enz., en vs. 6034 vlg.
‘Sijn begaefde tong (n.l. die van Jan de Witt),
Die 't Land voordeelig was en hem heeft om doen komen,
Omdat hij al te streng syn ampt heeft waergenomen
En voor de vryheyt zich gelyk een muer gestelt,
Die met hem tegelyk ter neder is gevelt.’
Zijn gehechtheid aan de statenregeering belet Droste echter niet, Prins Willem III gerechtigheid te laten wedervaren. Hij merkt op, dat hem aanvankelijk de noodige ondervinding in krijgszaken ontbrak: ‘Het stryden is een kunst, die men eerst leeren moet’, vs. 2741; doch zwaait hem vervolgens den hem toekomenden lof toe, eerst als krijgsman, vs. 3278 vlg., daarop vooral als staatsman: | |
[pagina 287]
| |
‘Maer de staetkundigheyt was meer in hem te loven.
Hy kende het belang van aller vorsten hoven;
Syn vrienden luysterden na 't voorschrift van syn raedt,
Mits hij 't gemeenebest meer sogt als eygenbaet’,
vs. 2742 vlg.
‘Hy wist, hoe dat een vorst moet volkeren regeeren
En die vrijwillig doen voltrecken syn begeeren.
Men meent, zoo Wilhem noyt gekomen was in 't leven,
Dat de vereende staet sou magtig syn gebleven,
En dat in tegendeel die, synde neergevelt,
Te gront sou syn gegaen, had hij hem niet herstelt’,
vs. 2750 vgl.
Op deze laatste plaats teekent de Hoogleeraar Fruin aan, Aanteekeningen, blz. 367, dat die woorden ‘Men meent’ enz. een vrije navolging schijnen van Brandt's bekend Bijschrift op Augustus. Zij zijn ook gebezigd door den Markies De la Fare, Mémoires, Petitot, LXV, p. 269, met betrekking tot Louvois: ‘On a dit de Louvois qu'il aurait fallu, ou qu'il ne fût point né, ou qu'il eût vécu plus longtemps.’ Vs. 2762 vlg.Ga naar voetnoot(*) begint de Auteur een aardige, naar 't schijnt ten deele oorspronkelijke parallel te trekken tusschen Willem III en Caesar. De vergelijking is te lang om over te nemen, doch zeer lezenswaardig. Eerst vestigt hij de aandacht op de trekken, waarin zij met elkander overeenkomen. Daarop krijgt men de aanwijzing der punten, waarin die twee groote mannen van elkander verschillen: ‘Hunne ongelykheyt sal ik verder nu verbeelden:
Vooreerst in het geloof sy veel van een verscheelden:
Een heyde Caesar was en een Epicurist;
Maer Wilhem in 't geloof was opgevoedt van Christ.
Van aert was Caesar milt gedurende syn leven,
Daer Wilhem suynig was en hielt niet veel van
geven’, vs. 2782 vlg.
Ook in andere opzichten, b.v. op het stuk van minnenijd, was er onderscheid; eindelijk: ‘Caesar vergaf elkeen die hy had overwonnen;
Dog Wilhem heeft die deugt van hem noyt
leeren konnen’, vs. 2802 vlg.
Over 't geheel leert men Coenraad Droste uit zijn gedichten kennen als een tevreden man, gematigd in zijn wenschen, zonder hooggaande en verreikende eerzucht: | |
[pagina 288]
| |
‘Ook had ik goet genoeg, waerop ik kon bestaen,
Indien ik niet myn staet te buyten wilde gaen’, enz.
vs. 3935 vlg.
‘Een mensch heeft werk genoeg hier in het aertsche dal,
Soo hij het doelwit treft, daer hij op schieten sal’,
vs. 4052, 4053.
‘Ik niet en werd gekwelt
Nog door eergierigheyt, nog door gebrek aen gelt’,
vs. 5244 vlg.
‘Al heeft de hemel my geen schatten toegevoegt,
Met middelmaetig goet is myn natuer vernoegt’,
vs. 7144 vlg.
Zichzelf prijst hij verder als oprecht: ‘Ik ben oprecht: men sal geen leugens hierin vinden
In 't geen ik heb gesegt van vremden en van vrinden’,
vs. 7162 vlg.
Gebreken, die hij in zichzelf afkeurt, zijn nieuwsgierigheid en opvliegendheid, vs. 6090 vlg., 7170 vlg.Ga naar voetnoot(*). Bovenstaande proeven, die ons den man en zijn leven eenigermate als hebben doen aanschouwen, kunnen bovendien strekken ter kenschetsing van zijn gedicht, de ‘overblyfsels van geheugchenis’. Dat leven op zichzelf is even min als het gedicht zelf merkwaardig genoeg, om de vernieuwde uitgaaf te rechtvaardigen. Dr. Fruin, de uitgever, is de eerste, die het erkent, Voorbericht en Aanteeken., blz. 272 vlg. Op de laatstgenoemde plaats zegt hij: ‘Letterkundige verdienste bezitten deze berijmde gedenkschriften volstrekt niet.’ Maar de waarde van 't geschrift - zóó staat dáár vervolgens - is gelegen in de schildering der zeden en gewoonten van den tijd, in de teekening van de wijze van leven van een aanzienlijk en vermogend man in de dagen van Willem III. Verdubbeld, verdriedubbeld, mag men erbij voegen, is die waarde door de aanteekeningen, waarmede de uitgever de uitgaaf heeft verrijkt. Het gedicht is alzoo belangrijk als bijdrage tot de kennis onzer geschiedenis van de laatste helft der zeventiende eeuw. Welke partij de uitgever van Droste's gedicht er al dadelijk van heeft getrokken ter verklaring van de strijdvraag aangaande de langdurige ebbe, die, geenszins in strijd met den gewonen loop der natuur, volgens Droste, vs. 3719, 3720, bekrachtigd door de getuigenis van den Hollandschen Mercurius van 1673, blz. 133, den 2den Augustus 1673 heeft plaats gegrepen, toont het opstel van den Heer Fruin in de Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Nieuwe Reeks, X, blz. 125 vlg. Droste's verzen, daarop betrekkelijk, luiden aldus: | |
[pagina 289]
| |
‘Dat (de landing en de aanval op Den Haag) door een wonderwerk de hemel heeft belet,
Die door een dubbelde eb hem (Maarschalk Schomberg) heeft teruggezet’,
waarbij op den rand 2 Aug. 1673.
Talloos zijn de verzen, waarin Droste buitendien bijzonderheden aanbrengt ter toelichting van hetgeen ons van elders bekend is over personen en zaken van zijn tijd. Wat betreft de groote historische gebeurtenissen, hij verhaalt van den tocht naar Chatham, vs. 925 vlg.; van den slag bij Solebay, vs. 2343 vlg.; van dien bij Senef, vs. 3177 vlg.; van den val der De Witten (zie boven); van het huwelijk van Willem III met Maria, een dochter van Jakob II, vs. 3581 vlg.; van de krijgsverrichtingen in den Spaanschen successie-oorlog, vs. 6527 vlg.; van het herhaald bezoek, door Peter den Groote aan ons land gebracht, vs. 6766 vlg., enz. De aanmerkelijkste plaats nemen evenwel in het gedicht, evenals in het Journaal van Constantijn Huygens, allerlei onbeduidende voorvallen in, Droste zelf en anderen wedervaren. Vooral beslaat een reeks van kleine wederwaardigheden, die hij van tijd tot tijd had te verduren, een breede ruimte. Die ongevallen zijn niet zelden zeer vermakelijk beschreven, vgl. o.a. vs. 103 vlg. en vs. 177 vlg.: ‘Droste op het punt van te verdrinken’; vs. 185 vlg.: ‘Hij loopt gevaar van te verbranden’, een verhaal, ingeleid door deze verzen: ‘Hoewel voor watersnoot Godt wilde mij bevryden,
Hadt ik daerna door 't vuer nog grooter konnen lyden’;
vs. 1264 vlg.: ‘Hij valt in Engeland in handen van struikroovers en wordt van hetgeen hij bij zich heeft beroofd’; vs. 1814 vlg.: ‘Hij valt in Frankrijk van het paard en krijgt kwetsuren’; vs. 1915 vlg.: ‘Hij laat zich in de nabijheid van Parijs door een vreemden koopman, ten wiens behoeve hij de kosten der reis had voorgeschoten, bedriegen’; vs. 3215 vlg.: ‘Het verlies zijner bagage in den slag bij Senef’: ‘Dit is de laetste mael dat ik mijn koffers sag,
Daer duysent ducatons in geit en waerde in lag’;
vs. 7310: ‘Hij wordt een rotting kwijt, met diamanten steenen, vervat in een gouden knop, en meent, hoezeer weldra zijn vergissing ontdekkende, dien weer te vinden in een bezemstok, die in de herberg de Bel, waar hij eet, op den grond ligt.’ Doch al wordt men onwillekeurig genoopt, wanneer men eens begonnen is, door de kluchtige manier, waarop de Schrijver zijn lotgevallen en die van anderen voordraagt, verder te lezen, veel meer beteekenis, dan de rijmen zelven, hebben de Aanteekeningen van Dr. Fruin, die het geheele Tweede Deel vullen. Zij dienen ter verklaring van | |
[pagina 290]
| |
menige plaats en menig woord, die anders duister zouden zijn; ter aanvulling of uitbreiding van dingen, slechts aangeroerd door den dichter, vooral wanneer het gewichtige personen of aangelegenheden betreft; niet zelden ook ter verbetering van de hier en daar bij Droste voorkomende dwalingen. Voorbeelden van Aanteekeningen van de laatste soort, waarin aan de gebrekkige kennis of het falend oordeel van den Auteur wordt te gemoet gekomen, vindt men o.a. blz. 286; blz. 302, waar erop wordt gewezen, dat niet Brakel op de Theems den keten heeft stuk gezeild; blz. 311; blz. 345; blz. 351, alwaar een misvatting aangaande den tijd, waarop Pieter de Groot ons land verliet, wordt aangetoond; blz. 354; blz. 359 met betrekking tot verschillende levensomstandigheden van Kolonel Bampfield, enz. Onder de aanteekeningen zijn er vele, die, op zichzelve, als bijdragen tot een juiste en vollediger kennis onzer historie ongemeen belangrijk zijn. Als zoodanig zijn o.a. aan te merken die op blz. 375 vlg. over Montbas; die op blz. 401 vlg. over de lotgevallen van Arent Muys van Holy en over de Halewijn's; die van blz. 407 vlg., ter zuivering van de nagedachtenis van Johan de Witt en ter weerlegging van de teekening van Elizabeth in Van Lennep's roman, die haar naam draagt, over het karakter van den griffier der Staten-Generaal, Cornelis Musch, en over de levenswijze zijner dochter Elisabeth, de weduwe Buat; die van blz. 470 volg., gewijd aan de beschrijving van den levensloop van den Heer Van Odijk; die op blz. 499 vlg. over het treurige einde van 't leven van den eens zoo vermaarden Van Beuningen. Het is niet waarschijnlijk, dat iemand, die niet, zooals de Heer Fruin, zich lang heeft bezig gehouden met de nasporing der tallooze punten, waartoe het bestudeeren van Droste's gedicht noopt, en niet heeft te beschikken over een zoo grooten rijkdom van kennis, als Droste's uitgever, aan zijn aanteekeningen veel zal hebben toe te voegen. Vermits echter die uitgever zelf daartoe met aandrang uitnoodigt, wil ik een enkele opmerking, die ik onder het lezen maakte, niet terughouden. Naar aanleiding van vs. 145 had de aanteekening over de helbardiers, in dienst van den burgemeester van Dordrecht, op blz. 276 wellicht iets uitvoeriger kunnen zijn. In De Nederlandsche Spectator van 1866, no. 3, heb ik in een kort artikel de herkomst van dat gebruik trachten aan te toonen en gewezen op het tijdstip, wanneer men ermede is opgehouden. Er zou misschien meer van te zeggen zijn. Later heb ik bespeurd, dat dezelfde gewoonte bij de Hugenooten te La Rochelle heeft bestaan: één der uiterlijke eereteekenen van de waardigheid van maire dier stad was, zich, wanneer hij zich in 't openbaar vertoonde, door twaalf helbardiers, in zijn eigen livrei uitgedost, te laten vergezellen. Guiton, de maire en wakkere verdediger van La Rochelle in 1627 en 1628 tegen Richelieu, duidde het den Kardinaal zeer euvel, dat hij, tegen de belofte, door Lodewijk XIII bij de overgaaf der stad | |
[pagina 291]
| |
gedaan, hem die onderscheiding ontnam door hem te verbieden, verder van die eerewacht gebruik te maken. Zie Mémoires de Pontis, Petitot, XXXII, p. 81. Op vs. 1393, waar Droste verhaalt, dat hij in 1668 te Parijs de opera bezocht, teekent Dr. F. aan: ‘In Frankrijk gaven nu en dan Italiaansche gezelschappen zangspelen, die den naam van opera verdienden, sedert 1647, toen er l' Orfeo van Zarlini vertoond werd. Maar de Opera, waarheen Droste zijn dames begeleidde, was waarschijnlijk de Fransche, waarvoor zekere abbé Perrin omstreeks dezen tijd octrooi van Lodewijk XIV verkreeg.’ - Zou het niet veiliger zijn, te veronderstellen, dat de opera, waarheen Droste in 1668 te Parijs ging, de Italiaansche is geweest? Zij was er gevestigd sinds de dagen van Lodewijk XIII, terwijl de open brief, waarin Lodewijk XIV Perrin het voorrecht toekent ‘d'une académie d'opéra ou représentations en musique, en langue française, sur le pied de celles d' Italie’, eerst dagteekent van 1669, al is 't waar, dat reeds in 1659 te Vincennes één enkele voorstelling eener Fransche opera werd gegeven, die echter in de eerste jaren door geen andere schijnt te zijn gevolgd. Zóó althans heeft het Eugène Despois, Le théâtre Français sous Louis XIV, 1874, p. 77 vlg. Het is, erken ik gaarne, een kleinigheid; maar van de Aanteek. op vs. 1453, volgens welke het paleis, le Luxembourg geheeten, zijn naam ontleent aan een hôtel, dat vroeger op die plaats heeft gestaan, verschilt eenigermate de opgaaf van Gilbert et Gourdault in hun editie der Oeuvres de la Rochefoucauld, II, p. 16, die den oorsprong der benaming toekennen aan den naam van een vroegeren eigenaar van den grond, waarop het door Maria de Medici werd gebouwd. Intusschen, het kan zijn, dat die eigenaar er een huis heeft gehad. Op blz. 339 spreekt de Heer Fruin over het tijdstip, waarop vermoedelijk de gemeenzame omgang van Lodewijk XIV met Madame De Montespan vrij bekend begon te worden. Dat tijdstip, het is waar, is moeielijk op te delven. De schrijvers der Mémoires zijn niet gewoon, bij zulke dingen dag en datum te vermelden. De Heer F. twijfelt, of Droste in Nov. 1668 iets kon vermoeden van de verhouding tusschen die Mevrouw en den Koning, en denkt, dat zij destijds nog een diep geheim was. Een enkele aanwijzing is er toch in de geschriften van dien tijd, waaruit men zou kunnen afleiden, dat de betrekking tusschen Lodewijk XIV en Mad. De Montespan reeds vóór Nov. 1668 eenige openbaarheid had verkregen, zooveel, dat Droste er iets van kon bespeuren. In de Mémoires de Mademoiselle de Montpensier, Petitot XLIII, leest men, p. 98, op 't jaar 1666, dat toen alreede La Vallière de bezoeken van Mad. De Montespan gaarne ontving, dewijl zij haar tot een geschikt hulpmiddel verstrekten, om den Koning te vermaken. Op p. 109, op 't jaar 1667, komt wel een gezegde voor van Mad. De Montespan, dat schijnt te moeten aanduiden, dat zij toen nog niet | |
[pagina 292]
| |
nauw verbonden was met Lodewijk XIV: ‘Dieu me garde d' être maîtresse du roi. Si j'étais assez malheureuse pour cela, je n'aurais jamais l'effronterie de me présenter devant la reine’; maar de volgende bladzijden leveren meer dan één bewijs van het tegendeel. Ik zal er een paar van aanhalen met de woorden zelven van Mademoiselle De Montpensier. Het is nog altijd op 't jaar 1667. ‘Nous fûmes trois jours à ***, pendant lesquels Madame de Montespan me pria de tenir notre jeu; elle s'en allait demeurer dans sa chambre, qui était l'appartement de Madame de Montausier, proche de celle du roi, et l'on avait remarqué qu'on avait ôté une sentinelle que l'on avait mise jusque-là dans un degré qui avait communication du logement du roi à celui de Madame de Montausier, et elle fut mise en bas pour empêcher que personne n'entrât par l'escalier. Le roi demeurait dans sa chambre quasi toute la journée, qu'il fermait sur lui, et Madame de Montespan ne venait point jouer et ne suivait pas la reine, lorsqu'elle allait se promener, comme elle avait été accoutumée de faire’, p. 110, 111. ‘Le roi vint à Compiègne. J'étais logée dans son appartement; il ne voulut pas m'en déloger et dit qu'il ne devait séjourner que peu: il prit seulement une antichambre. Pendant qu'il y demeura, il voyait tous les jours Madame de Montespan dans sa chambre, qui était audessus de celle de la reine. Un jour, à table, elle me dit que le roi ne s'était venu coucher qu'à quatre heures; il lui répondit qu'il s'était occupé à lire des lettres et à faire des réponses. La reine lui dit qu'il pouvait prendre d'autres heures; il tourna la tête d'un autre côté, afin qu'elle ne le vît pas rire: dans la crainte d'en faire autant, je ne levai pas les yeux de dessus mon assiette’, p. 111, 112. ‘Le roi vit Madame de la Vallière à Versailles, et lorsqu'il fut revenu, il continua les mêmes visites particulières à Madame de Montespan, qui paraissait fort gaie dans le carosse de la reine; elle y venait avec le roi et raillait presque toujours avec lui’, p. 112. Een paar bladzijden verder deelt Mademoiselle De Montpensier ons mede, dat Madame De Montespan ophield met de Koningin ergens heen te volgen, behalve naar de mis: ‘pour les promenades, elle disait qu'elle allait dormir’; vervolgens, dat de Koningin een nameloozen brief ontving, die haar in kennis stelde van den band, tusschen Madame De Montespan en den Koning kort te voren aangeknoopt, doch dat zij er geen geloof aan sloeg; eindelijk, dat een Madame D'Armagnac in 't begin van 't jaar 1668 van het hof werd weggejaagd: ‘Il était public qu'elle était accusée d'avoir écrit à la reine la lettre dont j'ai parlé, pour l'avertir que le roi était amoureux de Madame de Montespan.’ Onder de zeer gewichtige aanteekeningen noemde ik boven die van blz. 375 vlg., waarin is saamgevat al hetgeen over Montbas is te vernemen. Zeer gelukkig is, dunkt mij, de Heer Fruin in 't | |
[pagina 293]
| |
betoog, dat Montbas, hoe vreemd hij zich, bij den inval van Lodewijk XIV, ook moge hebben gedragen, volstrekt niet van verraad mag worden verdacht. Daarentegen komt het mij voor, dat het oordeel van Droste's uitgever over de houding van Montbas in haar geheel eer te zacht, dan te forsch is. Het spreekt intusschen vanzelf, dat, bij de dubbelzinnigheid der daad van den commissaris-generaal der ruiterij, bij het min of meer tegenstrijdige der bevelen, hem gezonden, bij de onvolledigheid en de niet te groote duidelijkheid van de bronnen, er zekere ruimte is voor uiteenloopende meeningen, gelijk die daad dan ook ten allen tijde aan verschillende beschouwing heeft ten doel gestaan. Dr. Fruin zegt er dit van: ‘Montbas heeft voor de verdediging van den Rijn geen geschut tot zijn dienst gehad en het dus ook niet kunnen wegzenden (tegen Droste, vs. 3018: “Hij had het grof geschut voor 't Tolhuys weg gezonden”); hij is slechts met een regiment ruiters op de aannadering van het Fransche leger afgetrokken.’ En later: ‘De misdaad is niet zwaar.’ Toch schijnt het mij, dat er eenige grond is, om het vergrijp als iets zwaarder aan te merken. De Prins van Oranje, zelf geposteerd achter den IJsel, had Montbas met de verdediging van het punt van overgang van den Rijn bij het Tolhuis belast. Zóó staat het in het vonnis van den krijgsraad van den 22sten Juli 1672: ‘In plaats van zijn order te achtervolgen en alles te bezorgen, wat tot defensie van het overkomen van den vijand in de Betuwe en de behoudenis van dezelve had mogen dienen’, enz.; ook bij Montanus, Het leven, enz. van Willem den derde, 1703, I, blz. 194. Eveneens bij Valkenier, 't Verwerd Europa, tweede druk, 1675, I, blz. 455: ‘Van zijn Hoogheid op den 7den Juni order hebbende ontvangen, al de troepen, zoo te voet als te paard, te commandeeren in de Betuwe en alles te contribueeren, hetgeen tot defensie van 't zelve kwartier noodig en dienstig mocht zijn’; ook in 't Ontroerde Nederland, 1674, I, blz. 187: ‘Hem was bevolen, de Betuwe te bewaren’; bij Neuville, Hist. de Hollande, 1718, IV, p. 65, 66, alsmede bij Wicquefort, Hist. des prov. unies, 1874, IV, p. 398: ‘Le prince d'Orange, capitaine général de l'armée des états, craignant que l'ennemi n'entrât dans le Bétau par le poste du Tolhuis, en donna la garde au vicomte de Mombas.’ Lodewijk XIV, bij Rousset, Hist. de Louvois, 1862, I, p. 358, prijst die beschikkingen en doet opmerken, dat Willem III en Montbas ‘pouvaient se donner la main, en cas que l'un des deux fleuves fût attaqué’. De troepen, waarover Montbas had te gebieden, waren twee niet geheel volledige regimenten ruiterij en twee insgelijks niet voltallige regimenten voetvolk, omstreeks 600 paarden en duizend voetknechten, vgl. Valkenier, 't Ontroerde Nederland, Montanus, Neuville en Wicquefort. Aanvankelijk was Montbas tevens bevolen, bijaldien de stad Nijmegen | |
[pagina 294]
| |
met een beleg werd bedreigd, zich met zijn krijgsbenden daarheen te begeven en het opperbevel in die stad op zich te nemen; doch dit bevel was den 9den Juni herroepen. De orders zelven, aan Montbas gegeven, zijn (zie Sypesteyn en De Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 1673, 1850, I, blz. 117, noot 1) verloren gegaan. Wij worden dus naar de schrijvers verwezen. Niemand, vind ik, stelt den samenhang tusschen het bevel en het tegenbevel beter in 't licht, dan Neuville, l.l. Hij vermeldt, dat de Prins van Oranje, van eenige boeren gehoord hebbende, dat de vijand den Rijn gepeild had en dat zich bij het Tolhuis Fransche ruiters vertoonden, onraad vermoedde; dat hij daarom aan Montbas gelastte, op Nijmegen terug te trekken, zoo hij zich niet bij machte bevond, den Franschen den overtocht te beletten, en dáár het commando te voeren, totdat hij een bevelhebber over die stad zou hebben benoemd; dat Willem III echter, uit ongerustheid, weldra die order veranderde, den Heer Van Welderen tot Gouverneur van Nijmegen benoemde en Wirtz op Montbas afzond, om hem te zeggen, dat hij den post, hem toevertrouwd, had te bewaren en dat hij, de Prins, hem vijf regimenten tot versterking zou zenden. Men kan hetzelfde nalezen in de vertaling van Neuville, getiteld: Historie van Holland sedert het bestand van 1609 tot den vrede van Nimmegen 1678, in 't Fransch door den Heer De la Neuville, vervolgd tot 1713 door P. le Clerc, 1725, I, blz. 520 vlg. ‘Le véritable auteur est Adr. Baillet’, staat bij den titel in den catalogus der bibliotheek van wijlen Mr. J. van Lennep. Veel hiervan ook bij Basnage, Annales des Provinces-unies, 1726, II, p. 219, 222. In zoover is er tegenspraak tusschen hetgeen Neuville bericht en de Mémoires van Montbas, dat, gelijk deze mededeelt, Wirtz 's Prinsen bevel schriftelijk ter zijner kennis had gebracht. Het laatste alleen schijnt juist te zijn, zie Basnage, Annales des Provinces-unies, II, p. 222. Wat had alzoo Montbas te doen? Den post bij het Tolhuis te verdedigen en anders niets. De overweging, rakende de eventueele overmacht van den vijand, en de verdere last, om casu quo naar Nijmegen op te rukken, waren nu vervallen. Blijkens zijn eigen opgaaf in de Mémoires hadden de Gedeputeerden te velde hem in een brief, dien hij op den avond van den 8sten Juni ontving, hoewel hem, naar hun opvatting, in kennis stellende van 's Prinsen bedoeling, verwezen naar de stellige orders, hem door Willem III te geven, Sypesteyn en De Bordes, l.l., blz. 116, 117. Hiermede moeten zij op het oog hebben gehad, wat Wirtz uit naam van den Prins had te gelasten, want die mededeeling van Wirtz is van den 9den Juni, niet van den 10den, wat de Sententie van den hoogen krijgsraad van 18 November 1672 zegt, bij Valkenier, I, blz. 101 van de Bijlagen. Om niets had Montbas zich derhalve van dit oogenblik af te bekreunen, dan om het opvolgen der opdracht, hem oorspronkelijk geworden en laatstelijk door Wirtz herhaald. In dien zin wordt het dan ook voorgedragen door den auteur | |
[pagina 295]
| |
van 't Ontroerde Nederland, I, blz. 187: ‘De generaal Wurts schreef hem, dat hij van die moeiten (om Nijmegen te bezetten en te verdedigen) ontslagen was en dat hij de Betuwe slechts zou waarnemen.’ Zóó stelt het eveneens voor Montanus, l.l., I. blz. 197, alsmede Basnage, II, p. 222. En wat doet thans Montbas? Neuville antwoordt op die vraag allereerst het volgende, dat althans eenig licht verspreidt over de beweegredenen zijner handelingen, die, zoo men niet aan verraad wil denken, waarvoor geen grond schijnt te bestaan, bij zoo goed als alle auteurs zonder verklaring en ten eenen male raadselachtig blijven. ‘Le comte de Mombas, surpris de cet ordre (het bevel, hem door Wirtz verstrekt) et fâché en même temps qu'on eût donné à un autre le gouvernement de Nimègue qu'on lui avait fait espérerGa naar voetnoot(*), récrivit aux députés des états qui se trouvaient dans le camp du prince d'Orange, qu'il était sans apparence que les Français voulussent tenter le passage du Rhin au pied du Tolhuys, dont la tour était à l'épreuve du canon, hors de toute atteinte et d'escalade et qu'il serait bien plus à propos d'aller se jeter dans Nimègue avec ses troupes pour défendre la place contre les Français qui l'avaient déjà menacée d'un siège, lequel paraissait infaillible. Les députés reçurent sa lettre dans le temps que le prince d'Orange était sorti du camp avec un détachement, et ils lui mandèrent qu'il n' avait qu' à suivre ce qu'il leur avait écrit’, Neuville, IV, p. 67, 68; eveneens in de vertaling in 't Nederlandsch, l.l. Hier rijst een moeielijkheid. Bij hen, die de oorkonden, betreffende de zaak van Montbas, hebben gezien en ze aanhalen, is geen spoor aan te treffen van dit schrijven van Montbas, noch van het terugschrijven der Gedeputeerden te velde, tenzij men wil meenen, dat het die brieven zijn, waarvan Montbas in zijn Mémoires spreekt en waarvan het verbaal der Gedeputeerden gewag maakt, bij Sypesteyn en De Bordes, blz. 116, 117. Doch daartegen kant zich de tijdsorde aan: volgens die stukken had hij het antwoord der Gedeputeerden reeds den 8sten Juni des avonds. Voor 't overige is de inhoud der missives bij Neuville, voor zoover men kan nagaan, tamelijk overeenkomstig met dien van de stukken, aangevoerd door Sypesteyn en De Bordes. Deze zwarigheid vermag ik niet op te lossen. Maar, overeenkomstig hetgeen Neuville daarop meldt, met wien Basnage, II, p. 219, overeenstemt, is datgene, wat Montbas vervolgens doet, dit: Hij slaat met twee derden zijner troepen terstond den weg naar Nijmegen in en laat slechts een regiment ruiterij bij het Tolhuis. Onderwijl ontmoette hij de versterking, hem door den Prins van Oranje beloofd, en vernam, dat de Franschen alreede bezig waren, den overtocht over den Rijn te beproeven. Deswege keerde hij op zijn schreden terug, ten einde de verdediging van den post, ternauwernood door hem verlaten, | |
[pagina 296]
| |
te hervatten. Hij bevond, dat sommigen der vijanden de rivier reeds overgestoken waren en in vollen gang om den post te vermeesteren, ‘se saisissaient du poste.’ Hij liet zich daardoor evenwel niet afschrikken, rukte voort en tastte den vijand met zooveel geluk aan, dat hij hem dwong weer op te breken en, bij gebrek aan verschansingen, naar de overzijde der rivier terug te trekken, Neuville IV, p. 68; eveneens in de vertaling, l.l. Deze plaats uit Neuville behoeft nadere toelichting van elders. Men ziet, dat hij niet spreekt van 't wegzenden van grof geschut door Montbas, hetgeen Droste heeft opgeteekend. Niettemin schijnt ook dit te zijn gebeurd, vlg. Valkenier, I, blz. 459: ‘dat hij op den 10den Juni het kanon van den Rijn had verzonden, dat daar tot defensie was geplant, en dergelijke schelmstukken meer’; 't Ontroerde Nederland, I, blz. 187: ‘Van dewelke (van zijn post) hij op den 10den Juni 's morgens het geschut deed wegvoeren, wel 24 uren tevoren, aleer de vijand met zijn geheel gros overkwam’; Montanus, I, blz. 197, die onder de punten zijner beschuldiging optelt, ‘dat hij verraderlijk den Rijn van geschut ontbloot had’. Onnauwkeurig is Neuville met betrekking tot de ontmoeting der versterking, Montbas door Willem III beloofd. Uit zijn verhaal zou men opmaken, dat die gansche versterking, vijf regimenten groot, zich bij hem aansloot. Deze gevolgtrekking zou onjuist zijn. Met uitzondering van één regiment en drie compagnieën had de Prins, op zijn pas genomen besluit terugkomende, na tijding te hebben gekregen der verovering van Deutichem door Condé, het meerendeel dier versterking, uit vrees voor Doesburg en den IJsel, teruggeroepen. Zóó in 't Ontroerde Nederland, I, blz. 187, bij Basnage, II, p. 219, en mede ten naaste bij Wicquefort, IV, p. 399. Voor 't overige bevestigen al die schrijvers, Valkenier, 't Ontroerde Nederland, Montanus, Wicquefort, hetgeen Neuville bericht over de afzending door Montbas van een goed deel zijner troepen naar Nijmegen. Er zijn er zelfs onder hen, die van een herhaalde afzending gewagen en verhalen, dat, toen Van Welderen, die soldaten noodiger achtende bij den Rijn dan te Nijmegen, ze weer terug had doen marscheeren, Montbas, bij zijn opzet volhardende, ze opnieuw op Nijmegen had gericht, zoodat dat heen- en weer trekken een beklagenswaardig schouwspel en groote verwarring teweegbracht. Op die wijze leest men het bij Valkenier, I, blz. 459; bij Montanus, I, blz. 197, en in den Hollandsche Mercurius, Juni 1672 blz. 72. Het laatstgenoemde werk laat in deze bewoordingen de aangerichte wanorde uitkomen. Doelende op een der regimenten, een Spaansch regiment, zegt het: ‘hetwelk van 't gedurig marscheeren was afgemarteld, eerst uit de Spaansche Nederlanden naar 't leger, vandaar naar Nijmegen, van Nijmegen naar den Rijnkant, van den Rijnkant weer naar Nijmegen en weder vandaar naar den Rijnkant’. | |
[pagina 297]
| |
Ook wat Neuville en Basnage hebben over gevechten of schermutselingen, met gunstigen uitslag door Montbas, die zich bezonnen had, of door zijn bij het Tolhuis achtergebleven troepen tegen de Franschen bij den Rijn geleverd, vindt zijn bekrachtiging bij anderen, bij Valkenier, I, bl. 459; in 't Ontroerde Nederland, I, blz. 187; bij Montanus, I, blz. 197. Deze schermutselingen moeten (zie vooral Basnage II, p. 219, 222) den 10den Juni hebben plaats gegrepen, aan welken dag de Mémoires du comte de Guiche, 1744, p. 401, ze ook toewijzen. De Commandant der Franschen bij die voorloopige gevechten heette Saint-Abre. Eveneens weet Wagenaar, XIV, blz. 31, die De Guiche onder zijn bronnen telde, ervan. Bij diezelfde gelegenheid kan zijn gebeurd, wat Valkenier, I, blz. 455, 56, en Montanus, I, blz. 194, ten onrechte als een gebeurtenis, voorgevallen op den dag van den geslaagden overtocht, op den 12den Juni, vermelden, dat n.l. Montbas, door met zijn ruiters dwars door het Nederlandsche voetvolk te rijden, het in de war zal hebben gebracht. Heldring, Bijdragen, - Nijhoff, I, blz. 97, noot, en Sypesteyn en De Bordes, l.l., I, blz. 69, noot gelooven niet, dat dit geschied is. Onmogelijk schijnt het intusschen niet. Alleen heeft men dan, met Sypesteyn en De Bordes, I, blz. 68, niet den 11den Juni, als den dag, waarop Montbas zijn stellingen bij den Rijn verliet, aan te merken, maar den 10den Juni, iets, dat ook schijnt te liggen in de woorden hunner 5de Bijlage, blz. 118: ‘Den 10den Juni, voordat Montbas zijne stelling verliet’, enz. De veronderstelling, dat Montbas den 10den opgebroken en, wedergekeerd, met de Franschen handgemeen geweest is, is niet in tegenspraak met een schrijven van de Gedeputeerden te velde aan den griffier van H.H.M., gedagteekend van den 11den Juni, waarin zij mededeelen, dat Montbas zijn post heeft verlaten, bij De Jonge, Verhandel., enz., 1827, II, blz. 454, noch met het verbaal dierzelfde Gedeputeerden, waarin staat opgeteekend, dat zij hebben ontvangen een missive van den Prins van Oranje, geschreven te Dieren den 11den Juni op den middag, die hen verzoekt, zich tot hem te begeven, en dat zij, bij den Prins gekomen, van hem hebben vernomen, dat Montbas zich van zijn post had verwijderd, noch met den inhoud der Mémoires van Montbas zelf: ‘J'arrivai l'onzième au matin à Dieren, après avoir marché toute la nuit.’ Buiten de bovenstaande berichten is mij nog onder de oogen gekomen een handschrift, waarin al de boven aangeroerde bijzonderheden grootendeels op dezelfde manier worden beschreven. Het is getiteld: Relation des troubles des provinces-unies des Paysbas pendant les années 1672 et 1673, berust op de Nationale Bibliotheek te Parijs en is gemerkt fr. 6056. Het is 97 bladzijden groot, of, daar twee bladzijden slechts één nummer dragen, 194 blz. Op het eerste blad doet het zichzelf kennen als een ‘traduction’. Betrekkelijk de herkomst of waar het een vertaling van is, ben ik niet in staat, iets meer te zeggen. De schrijver is een aanhanger der partij van Willem III. Dit | |
[pagina 298]
| |
blijkt uit zijn kenschetsing van het eeuwig edict: ‘Je mettrai ici cet horrible édit perpétuel’; uit de wijze, waarop hij over de herstelling van het stadhouderlijk bewind spreekt, en uit zijn verdediging van 's Prinsen aanslag op Charleroi. Dit handschrift nu heeft over Montbas en zijn handeling het volgende: ‘M. le Prince de Condé fit un effort pour passer le Rhin à Tolhuys, mais il fut repoussé; il fit aussitôt dresser quelques batteries. On avait confié ce poste à Mr. de Mombas, commissaire général de la cavalerie, avec deux régimens d'infanterie et deux de cavalerie et un ordre prétenduGa naar voetnoot(*), qu'au cas que les ennemis pressassent et qu'il craignît d'être forcé, il eût à se retirer de bonne heure à Nimègue qui autrement serait en danger, mais cet ordre, quoiqu'il en soit, fait peu pour sa défense, car il écrit lui-même que le maréchal Wurtz lui avait fait savoir le 9 du même mois, que M. le Prince d' Orange avait établi Mr. de Welderen gouverneur de Nimègue, et partant qu'il était relevé de cette peine, que l'intention de S.A. était qu'il gardât son poste dans le Betuwe et qu' à cet effet on lui envoyait encore cinq régiments. Nonobstant cela le jour ensuivant, le 10, Mombas renvoya l'infanterie et fit emmener le canon de sorte que le seul régiment de cavalerie du colonel Soeteland devait faire tête aux ennemis. Néanmoins Mombas retourna, après avoir rencontré le régiment de Scot et trois compagnies de celui de Pain et vin avec le colonel de Ghent, qui était le reste du secours, et fit retirer les Français qui étaient déja passés, mais craignant qu'ils ne repassassent le lendemain, il ne voulut pas les attendre; il se retira à Arnhem et de là à Dieren, où il arriva le 11 à 9 heures du matin auprès de S.A.’ Ik vlei mij geenszins, alle zwarigheden van het onderwerp te hebben opgelost en sta b.v. niet stil bij de vraag, welke de standplaatsen, de marschen en het lot van verschillende regimenten waren, vgl. Sypesteyn en De Bordes, l.l., I, blz. 71, noot 2. Doch wat mij schijnt tamelijk vast te staan is, dat Montbas in een uitermate hachelijk tijdsgewricht, tegen het opzettelijk bevel, zijn plicht als krijgsman niet heeft betracht door zelf op te breken en het grootste gedeelte zijner troepen en het geschut van den Rijn weg te zenden. Hij heeft daardoor het tegendeel gedaan van hetgeen de opdracht, hem verstrekt, vereischte. En de aanvankelijke herstelling van 't verzuim baatte weinig, daar hij ten eerste, door zijn aftrekken en zijn wegzenden der regimenten, de bewerker werd van groote wanorde en ten tweede, door zijn vertrek voorgoed op den 11den Juni, den Rijn ten eenen male van verdediging verstak. Zijn handeling, dunkt mij, heeft wel iets van die van Bazaine. Met Nijmegen had hij niets meer uit te staan. De eenige grond alzoo, die vroeger had bestaan voor een wijken op de nadering der vijanden, bestond niet langer. Het is dus een | |
[pagina 299]
| |
drogreden van Montbas, uit de woorden van den brief van Wirtz ‘comme il vous a été ordonné’ te willen afleiden een aanwijzing, om op den aantocht der Franschen af te deinzen. Even min had Montbas, in den strikten zin des woords, recht, van tegenstrijdigheid der orders te gewagen. Zelfs wanneer men aanneemt, waarvoor men zich alleen op Basnage, Annales des Provinces-unies, 1726, 11, p. 219, zou kunnen beroepen, dat hij terzelfder tijd twee bevelen kreeg, die elkander tegenspraken, één van den Prins, d.i. het eerste, waarin mede was begrepen de verdediging van Nijmegen, het andere van de Gedeputeerden, waarin hem werd voorgeschreven, zonder eenige vermelding van Nijmegen, den kamp niet te beproeven, indien hij zich niet sterk genoeg gevoelde, om den Franschen den overtocht te betwisten, zelfs dan was hij daartoe geenszins gerechtigd, daar zoowel de eene als de andere last verviel, krachtens de nadere, de latere order, vervat in den brief van Wirtz. Basnage zelf, de eenige, zoo ik wel zie, die dit mededeelt, maakt de zeer gepaste opmerking, dat Montbas, die zich over de strijdigheid der bevelen, hem toegezonden, beklaagde, geene van de beide orders heeft uitgevoerd. Had hij de manschappen nog naar het kwartier van Willem III laten marscheeren, ‘auquel il donnait la main’, dat zou nog eenigermate verklaarbaar zijn geweest. Dan zou hij als oorzaak hebben kunnen opgeven, dat hij niet bij machte was, het overwicht van 't vijandelijke leger te weerstaan, en zijn afdeelingen niet nutteloos wilde opofferen. Doch nu draait hij in een cirkel rond. Aanvankelijk wil hij niet vechten, begint niettemin den strijd, doch staakt hem weer, juist toen het er 't meest op aankwam, dien voort te zetten. Het is zooals Montanus, I, blz. 194, zegt: ‘Thans vluchtte Mombas en liet ze alle in de pekel.’ Veel, het is waar, hangt hier af van de termen der orders, hem achtereenvolgens gegeven. Te meer is het te betreuren, dat men de stellige bewoordingen dier bevelen niet kent. Dat hij intusschen, ter bewaking van den Rijn bestemd, last zal hebben gehad, indien hij met overmacht werd aangevallen, den kamp voor goed te vermijden en af te deinzen, nu hij met Nijmegen niets meer had te maken, komt mij voor, een vreemde bewering te zijn. Gesteld zelfs, dat men de zekerheid had, dat hij den vijand den overtocht niet kon beletten, ook maar het tegenhouden gedurende eenigen tijd, nu hij de voorpost was van het Nederlandsche hoofdleger, kon zijn nut hebben. De daad van Montbas wordt dan ook als een zwaar vergrijp gekenschetst: door de Gedeputeerden te velde in hun brief van den 11den Juni, bij De Jonge, II. blz. 454: ‘Hij heeft zijn post absolutelijk verlaten, zonder iemand daarvan te verwittigen’ (zij spreken vervolgens wel van ‘misverstand’, als de oorzaak; doch het is, omdat zij nog niet ingelicht zijn); door den Prins van Oranje, die tot de Gedeputeerden te velde zeide, ‘dat de commissaris generaal van de ruiterij den post, zonder eenige proeadvertentie aan zijn Hoogheid te geven, | |
[pagina 300]
| |
had verlaten’, Sypesteyn en De Bordes, I, blz. 118, 119; in het vonnis van den krijgsraad van den 22sten Juli 1672: ‘In plaats van zijn order te achtervolgen en alles te bezorgen, wat tot defensie van het overkomen van den vijand in de Betuwe en de behoudenis van dezelve had mogen dienen, heeft verzuimd en zijn post praecipitantelijk verlaten’; in het vonnis van den hoogen krijgsraad van den 18den November 1672, die erop drukt, dat Montbas, door zich naar de Betuwe te transporteeren, het commando heeft aanvaard: ‘En of wel diensvolgens dezelfde Montbas eer- en eedshalve gehouden en verplicht was, alles te contribueeren en verzorgen, 't geen tot defensie van het kwartier van de Betuwe, hem aanbevolen, noodig en dienstig had mogen zijn, mitsgaders 't zelfde kwartier ten uiterste te defendeeren, dat hij, Montbas, nogtans, contrarie de voorz. respectieve orders, mitsgaders tegen zijn eer, eed en plicht, in de voorz. maand Juni, als wanneer de vijand aan den Rijn tegenover het voorz. kwartier was gekomen, zich onderwonden heeft, zijn post aldaar schandelijk te verlaten en aan den vijand volkomen opening en gelegenheid te geven, om met zijn armee den Rijn te passeeren, gelijk diezelfde vijand die occasie ook waargenomen heeft en de voorz. Rijn gepasseerd is, hebbende hij, Montbas, alzoo getracht, deze landen tot de uiterste ruïne en extremiteit te brengen’, Valkenier, I, Bijlagen, blz. 101. Wat de auteurs van dien tijd aangaat, de meesten gewagen van de daad van Montbas op zulk een wijze, dat het niet twijfelachtig is, of zij houden hem voor schuldig. Een paar van hen geven evenwel te verstaan, dat de Prins van Oranje ook zijn persoonlijke redenen had, waarom hij Montbas gaarne in 't verderf stortte. Neuville, IV, p. 68, meent, dat Willem III, hem alreede niet genegen uit hoofde van den goeden voet, waarop hij met de De Witten stond, hem bovendien het schrijven van den brief aan de Gedeputeerden te velde kwalijk nam. Basnage, II, p. 221, 222, geeft eerst de redeneeringen van Montbas weer en weerlegt ze vervolgens. Veel krasser nog dan Neuville laat zich Wicquefort uit. Na eerst gewag te hebben gemaakt van de tegenstrijdigheid der gevoelens omtrent de vraag, of het Montbas mogelijk zou zijn geweest zijn post te verdedigen en dit zelf te hebben ontkend, zegt hij, dat de Prins niet alleen afkeerig van hem was, omdat hij door huwelijk verwant was met de familie De Groot, maar ook, omdat hij, Montbas, onvoorzichtig genoeg was geweest, den Prins de eer niet te geven, die hem toekwamGa naar voetnoot(*). Wicquefort zegt dit in zijn Mémoires sur la guerre faite aux Provinces-unies en l'année 1672, geplaatst in de Berigten van het historisch genootschap, 1857, dl. VI, stuk 1, 2de serie, IGa naar voetnoot(*), p. 84 vlg. In zijn Histoire des Provinces-unies, | |
[pagina 301]
| |
uitgegeven door Chais van Buren, komt van dat alles geen woord voor, ofschoon dit gedeelte is te boek gesteld na 1672, zie de Préface van Mr. Lenting, I, p. XVII, noot. Het is een bewijs te meer van de gegrondheid van 't betoog, door Dr. R. Fruin geleverd in de Kroniek van 't Historisch genootschap, 1863, 4de serie, Deel IV, blz. 168 vlg., dat Wicquefort zijn Mémoires het laatst heeft omgewerkt in een zin, vijandig aan de toen bovendrijvende stadhouderlijke partij. In de Aanteekeningen op Droste acht Dr. Fruin het niet onwaarschijnlijk, dat de krijgsraad, die het vonnis van den 22sten Juli 1672 velde, Montbas, zooals hijzelf verzekert, eerst maar alleen tot cassatie veroordeelde en niet dan later, op uitdrukkelijk verlangen van Willem III, die uitspraak verzwaarde door er nog de detentie gedurende vijftien jaren op zijn eigen kosten aan toe te voegen. Ook dit bericht Wicquefort, zoowel in zijn Mémoires, Berigten, l.l., p. 144, als in zijn Histoire, IV, p. 512, op welke laatste plaats hij de dwaling begaat, Wirtz te houden voor den president van den krijgsraad, die dat vonnis velde. Vs. 4604 en 4605, blz. 158, schrijft Droste het sluiten van den vrede van Nijmegen, van de zijde van de Nederlanders, toe aan de verliezen, door hen kort te voren geleden, 't verlies n.l. van een slag en van menige sterke stad. Welke slag hier wordt bedoeld, zegt Dr. F., II, blz. 430, is moeielijk te gissen. Het is zóó. Kan het ook die bij Mont-Cassel zijn? Deze veldslag is den dichter bekend, vs. 6100, 6101, en kantteekening op vs. 6574. Na dien slag hebben de bondgenooten op Frankrijk zoo goed als geen voordeelen meer behaald, en de Franschen daarentegen een reeks vestingen in de Spaansche Nederlanden veroverd. In zoover laat zich eenigszins begrijpen, dat de schrijver in dien voor Nederland niet gelukkig geleverden slag en in het verloren gaan van zoovele steden van zijn bondgenoot drangredenen ziet tot het sluiten van den vrede. Niet zelden kiest Droste zijn woorden zóó slecht, dat niemand vermag uit te maken, wat hij eigenlijk wil zeggen. Dergelijke plaatsen worden steeds door Dr. F. aangewezen. Een voorbeeld is vs. 5780 en 5781. Dáár is sprake van het recht der dames aan 't hof van Lodewijk XIV, om op een tabouret te mogen plaats nemen. Wie dat recht deelachtig worden, zegt Droste, moeten zich getroosten, dat haar voorste lid veel ontbeert. Kan hij ook in den zin hebben, aan te duiden, dat de dus geplaatste dames weinig konden zien, dat haar oogen dus iets misten, dat de personen, die staande moesten blijven, genoten? De toevloed van lieden was dikwijls groot in de zalen, waar de leden van 't koninklijk gezin hun maaltijden hielden, zich des avonds te ruste legden of des morgens opstonden. Elk hechtte er veel aan, dat ook de minste beweging der hoofdpersonen zijn oog niet ontging. Mogen deze opmerkingen, hoe weinige ook in getal en van hoe geringe beteekenis ook, bij den Heer Fruin de overtuiging wekken, | |
[pagina 302]
| |
dat hij, die deze aankondiging heeft opgesteld, hoog waardeert de nauwlettende zorg, aan Droste's nalatenschap besteed, en mogen zij ertoe kunnen bijdragen, het publiek opmerkzaam te maken op een werk, dat onlangs zoozeer terecht is geroemd als een rijke aanwinst voor de kennis onzer geschiedenis en als een ware schatkamer, die geen beoefenaar onzer historie van nu aan ongebruikt mag laten.
Dr. j.a. wijnne. |
|