| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De dubbelganger van meester Nicolaas Gerhold.
Toen Meester Nicolaas in de gildekamer betuigde, dat hij er dien avond nog niet was geweest, en de andere gildemeesters het tegendeel volhielden, hadden beide partijen in zekeren zin gelijk.
De stadsschrijver Goswin had den sedert lang vermisten Valentijn gelukkig in de stad en in zijn huis gebracht. Terwijl hij er nog over nadacht hoe het banvonnis,
| |
| |
dat over den zwerveling was uitgesproken, zou opgeheven kunnen worden, was hij op het denkbeeld gekomen gebruik te maken van de buitengewone gelijkenis tusschen de beide broeders, ten einde den vader zijner uitverkorene zijn vrijheid van beweging terug te bezorgen. Daartoe had hij Meester Nicolaas zorgvuldig bestudeerd: hoe die zijn haar en zijn baard droeg en hoe hij zich kleedde. Daarop begon hij onder de duiven van den barbier en haarsnijder te schieten, door den zwerveling te kappen en den baard in orde te brengen, en hij kocht hem kleederen precies zooals Nicolaas ze droeg. Toen Valentijn op die wijze was toegerust, schrikte Goswin zelf van de volmaakte gelijkenis tusschen de beide broeders; zij zouden nauwelijks van elkander te onderscheiden zijn, zelfs wanneer zij naast elkander stonden.
Zonder een bepaald plan, eigenlijk slechts om pleizier van de vergissingen te hebben, had hij Valentijn weten te overreden zich in zijn nieuwe gedaante onder de menschen te vertoonen; de eerste proef zou hij in de gildekamer gaan nemen.
‘Gij behoeft er immers maar in te gaan’ (hij had hem de plaats nauwkeurig aangeduid, waar zijn broeder Nicolaas altijd zat) ‘zonder een woord te spreken. Er zijn nog niet veel menschen op dit uur en de jongen brengt u vanzelf uw kan bier. Gij kunt een paar teugen drinken en dan weer heengaan. Als zij u vragen, waarom gij zoo spoedig opstaat, zegt gij maar, dat gij iets vergeten hebt. Ik zal intusschen op wacht gaan staan en als Meester Nicolaas vroeger mocht komen dan anders, zal ik hem aanspreken en ophouden, totdat gij de gildekamer weer uit zijt.’
Toen Valentijn, nadat hij de voorschriften van den stadsschrijver had opgevolgd, terugkwam, vroeg Goswin:
‘Welnu, hoe is het gegaan?’
‘Ik geloof, dat zij mij voor Nicolaas hebben aangezien,’ antwoordde Valentijn.
‘Ziet ge wel!’ riep Goswin zegepralend. ‘O, gij kunt veilig de geheele stad doorloopen; iedereen zal u voor uw broeder aanzien. Maar nu vlug, kom hier de poort in. Dan ga ik onderzoeken of Meester Nicolaas op weg is. Als hij dan zijn huis uit is, gaat gij erin.’
‘Neen, neen; dat is te gevaarlijk!’
‘Wel neen, volstrekt niet. Gij behoeft immers maar even het huis door te loopen. Gij kent het huis toch, het is vanbinnen nog alles zooals het jaren geleden was. Spreekt de een of ander u aan, dan schudt gij uw hoofd en zegt: “Nu niet, ik heb nu geen tijd.” Het is er alleen maar om te doen, dat gij er gezien wordt en als uw broeder dan thuiskomt, kan het een fraaie verwarring geven. Bedenk toch, misschien krijgt gij er uw kind, uw Regina, door te zien!’
Met die woorden snelde Goswin heen, kwam na verloop van een paar minuten terug en riep:
‘Nu is hij weg; kom! Gij kunt het gerust wagen. Beproef het maar!’
Aan den eenen kant werd Valentijn door onrust en vrees teruggehouden en aan den anderen kant drong hem het verlangen de bekende woning weder te zien. Daar stond het voor hem, het oude huis, waarin hij geboren was, - en hij trad den gang in.
Alles, alles was nog zooals het placht te zijn; rechts de deur der huishoudkamer; hier had hij als kind gespeeld, hier een korten tijd als heer des huizes geregeerd, van hier was hij, na een haastig vaarwel, gescheiden van zijn ontstelde vrouw, wie hij nooit zou wederzien, hier was hem een kind geboren, dat hij nooit had aanschouwd.
‘Er moge van komen wat er wil,’ mompelde hij voor zich heen, ‘de oude woonkamer moet ik zien!’
Hij opende de deur en daar lag zij voor hem, onveranderd, en het verleden woei hem vol weemoed tegen. De kamer was ledig; doch neen, daar ginds in
| |
| |
dien hoek zat een meisje bij haar spinnewiel; doch zij spon niet, zij zat met haar hoofd in haar hand, in peinzende houding.
Toen Valentijn de deur opende, keek het meisje open hij zag, dat zij geschreid had. Zoodra zij hem zag, nam zij haar vorige houding weder aan; zij zag blijkbaar geen vreemde in hem.
Zou dat meisje zijn kind, zijn Regina, zijn? Zacht en met weifelende stem zeide hij:
‘Waarom schreit gij?’
‘Zou ik niet schreien, oom? zijt gij vergeten, hoe boos gij zooeven geweest zijt? Dat gij mij voor mijn gansche leven ongelukkig wilt maken met dien Höhne. En daarbij hebt gij nog op mijn armen vader gescholden.’
Het klagende meisje had hem oom genoemd; het bevallige kind was dus inderdaad de dochter, welke hij nooit had gezien En zijn broeder wilde haar ongelukkig maken! En over hemzelf had hij verachtelijk gesproken!
Een diepe verontwaardiging maakte zich van hem meester.
‘Regina,’ begon hij, ‘heb ik.... heeft hij... Wat heb ik dan van hem gezegd?’
‘Moet ik dat nog herhalen?’ vroeg Regina snikkende.
‘Regina, arm, arm kind!’ ging Valentijn voort. ‘Wees bedaard. Hij behoeft dien Höhne niette nemen! En als hij.... als ik weer over uw vader praat... Ziet gij, Regina, uw vader was waarlijk een dwaas en zijn grootste dwaasheid is geweest, dat hij zijn broeder vertrouwde, die hem listig en valsch van huis en hof, van vrouw en kind, heeft verdreven en de wijde wereld heeft ingezonden. Hoor eens, Regina, als hij.... als ik weer over dien Höhne begin, zeg dan gerust: “Oom, gij hebt mijn vader van alles beroofd, van huis en hof, van vrouw en kind; gij hebt hem tot een bedelaar en een landlooper gemaakt; wilt gij ook zijn kind, wilt gij ook mij ongelukkig maken?” Zeg hem dat, Regina; ja, zeg hem dat!’
Het meisje was opgesprongen; in stomme verbazing staarde zij haar oom aan, die zoo wonderlijk praatte. Doch eensklaps kwam Valentijn tot het bewustzijn, dat hij zich had laten vervoeren tot het uitspreken van woorden, die volstrekt niet bij zijn tegenwoordige rol pasten. Daardoor moest hij zich immers verraden!
Hij snelde naar de deur, stiet haar open en merkte dat hij iemand, die in den gang stond, tegen het lijf liep; hij zag nog terloops iemand omvertuimelen en hoorde een gillende, kijfachtige stem roepen:
‘Zijt gij bezeten, man? Wat is dat voor....’
Doch reeds was hij de voordeur uit. Met haastige schreden liep hij de straat langs en kwam ademloos bij Goswin terug, die hem stond te wachten.
Valentijn schudde kuchende zijn hoofd. ‘Ik heb mij... het is uit... ik heb mij verraden!’
‘Hoe dom!’ riep Goswin ontsteld; ‘hoe is het gekomen? Wordt gij vervolgd? Dan schielijk naar huis!’
En beiden liepen met rassche schreden door eenzame straatjes naar de woning van den stadsschrijver terug, waar zij ongehinderd aankwamen.
Nu moest Valentijn zijn wedervaren verhalen.
‘O, is dat alles!’ riep de bezorgde Goswin geheel gerustgesteld. ‘Dat is niets; dat is eigenlijk voortreffelijk! Ja, waarachtig,’ hernam hij na een oogenblik nadenkens, terwijl hij vergenoegd zijn handen in elkander sloeg, ‘daar hebt gij mij op een gedachte gebracht....! Morgen ga ik naar Meester Nicolaas om te kijken, hoe het er daar uitziet; of het hem geen angst aanjaagt, dat er een dubbelganger van hem rondloopt, en als hij inderdaad angstig is - en dat moet wel - dan nog eens, voor het laatst, Valentijn; daarmede zullen wij ons doel bereiken. Voor vandaag hebben wij genoeg gedaan,’ voegde hij er vroolijk bij;
| |
| |
‘nu zullen wij uitrusten en een hartsterking nemen; wij zullen drinken op het welslagen van mijn plan...’
Meester Nicolaas stond dien avond veel vroeger dan gewoonlijk op om naar huis te gaan. Het gebeurde had hem ontstemd. De strijd tusschen hem en de andere gasten had zich nog meermalen herhaald; beide partijen beschuldigden elkander, dat zij elkander met een laffe grap voor den gek wilden houden.
Nicolaas bedacht intusschen ook, en niet zonder huivering, dat hij, indien de anderen hem werkelijk niet voor den gek hielden, reeds in den droom in de gildekamer moest geweest zijn, of dat zijn eigen spook er voor hem gekomen was; het een was hem al even schrikwekkend als het andere. De andere gasten kwamen tot dezelfde gevolgtrekking. Indien Meester Nicolaas inderdaad niet een malle grap had willen uitvoeren, moest hij òf niet bij zijn zinnen geweest zijn, toen hij den eersten keer in de gildekamer was gekomen, òf er moest een akelige dubbelganger van hem in hun midden geweest zijn. In beide gevallen werd hij hun een onaangename persoonlijkheid. Die naast hem op de bank zaten, schikten telkens een eindje verder van hem af en er lag een zekere gedruktheid over het geheele gezelschap. Zij wilden niet meer over het wonderlijke geval spreken, en toch dachten zij bijna aan niets anders en het gesprek over dagelijksche dingen wilde niet meer vlotten. En zoo had Meester Nicolaas eindelijk gezegd:
‘Ik ga naar huis, de zaak heeft mij den lust benomen om hier langer te zitten.’
Hij werd door niemand tegengehouden en toen hij heenging, hoorde hij nog achter zijn rug zeggen:
‘Het is te hopen, dat hij nu niet voor de derde maal terugkomt, zonder van de beide eerste keeren iets te weten.’
Toen Nicolaas vertrokken was, begonnen de anderen vrijuit over het geval te praten.
Hijzelf liep naar huis en mompelde geërgerd: ‘Ben ik dan iemand, met wien men zich zoo iets mag veroorloven?’
Doch wat was die ergernis, vergeleken bij de akelige vrees, die hem gekweld zou hebben, indien hij geloofd had, dat de anderen zijn dubbelganger hadden gezien? Dat bedenkende, was hij weer redelijk welgemoed, toen hij tehuis kwam, zonder te vermoeden welk een nieuwe schrik hem daar wachtte.
Zijn gezin zat, om den warmen zomeravond te genieten, deels voor de deur, en gedeeltelijk op de steenen bank in den gang. Zij keken verwonderd op, toen zij hun vader zoo buitengewoon vroeg uit de gildekamer te huis zagen komen. Zijn vrouw stond op en ging haar echtgenoot achterna, toen hij in huis ging om mantel en kap weg te brengen. Eerst sloot zij de deur achter zich dicht en voegde toen boos, met gedempte stem, den verbaasden man toe:
‘Zeg eens, zijt gij van daag door een boozen geest bezeten; zijt gij dronken, of wat bezielt u? Wilt gij Regina niet aan Höhne geven, mij is het wel! Maar dan zou het verstandiger geweest zijn, dat gij het niet eerst hadt beloofd. Mijnentwege mag zij nemen wien zij wil; den stadsschrijver, of Meester Hans den beul! Maar moet gij haar daarom dien vervloekten onzin voorpraten en haar dingen vertellen, die lang voorbij zijn; moet gij u een schurk noemen?’
Nicolaas stond met groote oogen te luisteren; hij begreep geen woord van alles wat zijn vrouw zeide.
‘Wat bedoelt ge toch? Wat is er dan gebeurd?’ riep hij eindelijk ongeduldig.
‘Wat er gebeurd is?’ vroeg zijn vrouw met een nijdigen lach. ‘Ge wilt het liever niet weten; of zijt gij daar straks misschien niet bij uw zinnen geweest? Dat zou ik haast denken. Wat hebt ge tegen Regina gezegd?’
‘Tegen Regina? - Ik? - Ik heb haar gezegd, dat zij Höhne nemen moest; dat ik het eens...’
| |
| |
‘Wel zoo, hebt ge dàt gezegd?’ viel zijn driftige vrouw hem in de rede. ‘Neen, gij hebt gezegd, dat zij Höhne niet behoefde te nemen en bovendien, dat gij haar vader door logen en bedrog uit huis en hof hebt verjaagd!’
‘Wat? Ik?’ riep Meester Nicolaas nu op zijn beurt driftig. ‘Zijt gij krankzinnig, vrouw?’
‘Zijt gijzelf krankzinnig, mag ik wel vragen’, antwoordde zijn vrouw. ‘Heb ik het niet met mijn eigen ooren gehoord?’
‘Nu nog mooier!... Waar zou ik dat....’
‘Ontkent gij het nog? Ik dacht, dat gij al lang in de gildekamer waart, en toen ik hier voorbijkwam, hoorde ik hierbinnen praten. Ik dacht: wie zou daar bij Regina zijn, en daar moest ik dien gruwel hooren. Gij hebt gezegd, dat zij, als gij haar weer bang maakt met Höhne, u moet toevoegen: “Mijn vader hebt gij door logen en bedrog ongelukkig gemaakt”. En in het oogenblik, toen ik binnen wilde komen om je.... daar komt ge de deur uitstuiven, loopt mij bijna omver en zijt het huis uit!’
‘Ik?’ schreeuwde Meester Nicolaas.
‘Ja, wie anders? Ik zal je toch wel kennen’, beet de driftige vrouw hem toe.
Meester Nicolaas stond zijn vrouw met groote oogen aan te staren; doch op eens sloeg hij zich voor het voorhoofd en viel, door plotselingen schrik bevangen, op de naast bij staande bank; hij bleef haar met open mond aanstaren en scheen een toonbeeld van ontzetting.
Nu zweeg de toornige vrouw, ontsteld bij dien aanblik.
Doch Meester Nicolaas kreunde met doffe stem: ‘Het is met mij gedaan!’
‘Wat is er dan? Wat scheelt u dan?’ vroeg de ontstelde vrouw.
‘Ik moet sterven; misschien vandaag reeds! Ik heb.. ik heb een dubbelganger’, kermde Nicolaas. Het kostte hem moeite om het woord uit te brengen. ‘Ja, ga maar naar de gildekamer en vraag het aan de mannen, die daar nog onder hun bier zitten. Ik heb mij willen wijs maken, dat zij een grap met mij wilden hebben; maar nu... hier ook! O, alle heiligen in den nood! Nu al sterven!’
‘Ik ben het niet geweest’, ging Meester Nicolaas klagende voort, nadat hij zijn vrouw in afgebroken woorden had verteld, wat hem in de gildekamer was overkomen. ‘Ik ben het niet geweest, maar wel mijn spook! Och heiligen in den hemel en gij, vrouw, weet wat het te beduiden heeft, als men iemands dubbelganger ziet!’
De vrouw, die nu ernstig bezorgd was, trachtte den klagenden man gerust te stellen, zij vermaande, smeekte, knorde, doch niets hielp; Nicolaas praatte over zijn naderenden dood, begon zijn laatste bestellingen te maken, zeide hoeveel missen er gelezen moesten worden en toen vrouw Hermengilde de kamer wilde uitgaan, om een drank te bereiden voor den zieke (want ziek moest hij zijn), hield hij haar krampachtig aan haar rok vast en bad, smeekte en beval, dat zij bij hem zou blijven; zij mocht hem niet alleen laten; het spook zou terug kunnen komen. Kortom, vrouw Hermengild moest, wilde zij den drank bereiden, een van de kinderen roepen om bij hun vader te blijven.
‘Maar Regina niet!’ jammerde hij, ‘want bij haar is het spook geweest.’
Vrouw Hermengild dacht, dat een drank tegen den schrik het beste zou zijn; doch voorloopig bleef hij zonder uitwerking. Zij vermaande haar man tevergeefs naar bed te gaan; hij wilde, hij kon niet alleen zijn en niet voordat zijn vrouw zich ter rust begaf, legde de angstige man zich neder.
Doch in de donkere slaapkamer kwam de angst nog veel sterker terug; de slapelooze man zag van alle kanten de klapperende armen van den dood naar hem uitgestrekt, en zijn levenslust weerde met alle macht den onwelkomen gast af. Bevende wachtte hij op de eerste verschijnselen der doodelijke ziekte, die hem zou wegmaaien. Hij lag als op doornen, de namelooze angst en de warme drank
| |
| |
verhoogden nog zijn inwendige verhitting. Hoe gaarne zou hij opgestaan zijn, maar neen, voor geen geld ter wereld! Zou hij het spook, zoodra hij licht maakte, niet misschien in een hoek zien staan, of zou hij zich misschien niet zelf in bed zien liggen, als hij er weer in wilde stappen?
Toen de vroeg aanbrekende dag de slaapkamer verlichtte, bracht hij weder nieuwen angst aan. In donker zag de gemartelde man althans niets; maar nu lag hij in zielsangst naar de deur te kijken of hij zijn eigen gedaante ook binnen zou zien komen. Bevende trok hij het dek over zijn hoofd en lag in zijn zweet te baden.
Eindelijk ontwaakte vrouw Hermengild; zij was wel ongerust over haar man, maar de zorg had haar toch niet van den slaap beroofd. Zij stond op en nu kon Meester Nicolaas het insgelijks wagen het bed te verlaten, doch de nieuwe dag lag onheilspellend voor hem. Al het knorren en vermanen van zijn vrouw was tevergeefs. Hoe ernstig zij haar man ook verzocht over den onzin te zwijgen en de zaak uit zijn hoofd te zetten, hij sprak over niets anders dan over zijn naderenden dood. Ook nu moest er altijd iemand bij hem zijn; er was geen denken aan, dat hij zooals anders het toezicht hield over het werk. Hij bleef dof en in zichzelf gekeerd zitten, als een ter dood veroordeelde.
Daar kwam de stadsschrijver Goswin; hij had aan het ontbijt tot zijn gast gezegd:
‘Nu ga ik naar Meester Nicolaas, om te hooren welken indruk uw komst in de gildekamer en in zijn huis heeft gemaakt.’
Aan een voorwendsel om Meester Nicolaas op te zoeken ontbrak het Goswin niet. Hij had, als stadsambtenaar, dikwijls over velerlei zaken en geldaangelegenheden te spreken, en had zich, wanneer hij met de gilden te maken had, altijd tot Meester Nicolaas gewend, wijl hij daar de kans had om Regina te zien. Nadat Höhne zich als pretendent had aangemeld, werd Goswin wel is waar zeer koel ontvangen, doch hij liet zich daardoor niet afschrikken.
Met een ‘goeden morgen, Meester,’ trad Goswin binnen; doch voegde er, zoodra hij Nicolaas had gezien, ontsteld bij: ‘Heilige Jozef, wat ziet gij eruit! Zijt gij ziek?’
Een dof gekreun was al het antwoord, dat hij ontving.
‘Maar zeg toch, hoe zijt gij zoo plotseling vervallen? Wij zijn elkander nog van morgen in de Weverstraat tegengekomen!’
Goswin schrikte niet weinig van de uitwerking dezer woorden; want Meester Nicolaas sprong gejaagd op en riep handen wringend uit:
‘Heilige Andreas, dan loopt het spook weer rond. - Nu, vrouw, gelooft gij het nu? - O, alle heiligen, helpt mij!’
‘Maar, Meester, ik begrijp u niet. Wat bedoelt gij?’
‘Och, och, Goswin, het is verschrikkelijk,’ jammerde Nicolaas. ‘Het is het ergste wat een mensch kan overkomen. Ik heb een dubbelganger! Hier zit ik in doodsangst en intusschen gaat mijn spook langs de straten. Iedereen weet wat dat beduidt. En wat kan het spook niet al uitrichten! Wie weet hoeveel kwaad het al heeft gesticht! Het kan mij in mijn laatste dagen nog te schande maken, ja, aan het rad brengen! Goswin, ik bid u, ga toch naar den Burgemeester en verzoek hem om Godswil om een paar wachten, die den ganschen dag bij mij blijven en dan kunnen getuigen, dat ik hier in de kamer heb gezeten en onschuldig ben aan al het onheil, dat het spook misschien heeft aangericht!’
‘Maar, Meester, ik begrijp u niet’.
‘Gij zult het wel hooren, Goswin. Gisteren was ik in de gildekamer geweest, eer ik er binnen kwam, en toen weer was ik hier in huis, terwijl ik ginder was, en heb hier onverantwoordelijke taal uitgeslagen. Och, wat kan er al niet van komen! Het is tien malen erger dan de dood!’
‘Maar, Meester, dat... dat... och, dat zal immers niet...’
| |
| |
‘Ja, ja, het zal immers niet! Dat kunt gij gemakkelijk zeggen! O, heilige Laurentius Was het maar gedaan!’
Goswin maakte zich gereed om heen te gaan. ‘Ik had u willen spreken, Meester,’ zeide hij, ‘maar ik zal morgen of overmorgen wel terugkomen; gij....’
‘Morgen of overmorgen?’ riep Nicolaas wanhopig met een bitteren lach. ‘Dan hen ik lang dood!’
‘Uw man moest een geneesmeester raadplegen,’ zeide Goswin tot Hermengild.
Doch de vrouw viel hem hoofdschuddende in de rede en zeide: ‘Hij is het huis niet uit te krijgen; ik heb het hem ook al geraden; maar dan roept hij: “Buiten waart het spook rond; ik zet geen voet buiten de deur!” Och, heiligen in den hemel, wat moet daarvan komen, dus... gij hebt mijn man ook op straat gezien?...’
Doch Goswin was reeds verdwenen.
‘Valentijn, dat heeft doller gewerkt dan ik ooit gedacht zou hebben!’ riep Goswin zijn gast toe, zoodra hij te huis kwam. ‘Uw broeder is in doodsangst voor zijn dubbelganger. Hij heeft u veel kwaad berokkend; maar nu moet hij ook zwaar boeten. Wij moeten ons nu haasten om een einde aan de zaak te maken; ik vrees, dat hij er anders onder bezwijkt. Nu schielijk aan het werk. Gij moet er nog eenmaal uit; dan zijn wij er. Maar wij mogen geen minuut verloren laten gaan, want de gansche stad is weldra vol van de zaak en dan is het te laat.’
Nu zeide Goswin aan zijn gast waar hij moest heengaan en wat hij zeggen moest.
Valentijn wilde er niets van weten. ‘Dat is veel te gevaarlijk,’ zeide hij.
‘Gij zijt het aan uw dochter verschuldigd,’ riep Goswin. ‘Wilt gij haar dan aan dien woesteling Höhne laten overleveren? Het is immers nog maar eens, en het moet gelukken!’
Zuchtende en benauwd schikte Valentijn zich in zijn lot en ging nogmaals als zijns broeders dubbelganger op weg.
In het huis van Meester Nicolaas heerschte groote ontsteltenis. Het was nu ook voor de kinderen geen geheim meer, wat hun vader zulk een angst aanjoeg. Vrouw Hermengild moest wel aan den dubbelganger van haar man gelooven, hoe zij er zich aanvankelijk tegen had verzet, want wederom kwamen er nieuwe getuigen, die het bestaan van het spook bevestigden. Nu wist iedereen, dat men sterven moest, als men een dubbelganger had en allen stonden dus bedrukt om hun vader heen, die bleek en vervallen in zijn leunstoel zat.
Er werd openlijk over het vreeselijke geval gesproken, waardoor het nog verschrikkelijker werd. Regina vertelde, hoe zonderling haar oom haar had toegeschenen.
‘Hij was het en hij was het niet,’ zeide zij; ‘het was zijn stem en zij klonk toch anders dan gewoonlijk.’
Al weder een bewijs, dat het een akelig spook geweest was.
Meester Nicolaas had zich zoo goed mogelijk in het geval trachten te schikken, doch hij werd onophoudelijk gekweld door angst, dat zijn dubbelganger plotseling binnen zou komen en hem zóó zou aanstaren, dat hij het van schrik bestierf.
Frits, zijn tienjarig zoontje, was buiten de deur op wacht gesteld; hij moest iedereen afwijzen, die kwam om zijn vader te spreken; zijn vader was ziek, moest hij zeggen.
Zoo waren er drie uren omgekropen, toen zij buiten een ruwe, driftige stem hoorden:
‘Ei wat, ik laat mij niet langer tegenhouden; zóó ziek zal Meester Nicolaas niet zijn, dat hij mij niet te woord kan staan!’
| |
| |
Regina nam de vlucht naar haar slaapkamer; zij had de stem van Höhne herkend, die de deur openrukte en rood van drift binnen stoof.
Doch toen hij den bleeken man zag, omringd door zijn gezin, begon hij veel gematigder dan men gedacht zou hebben:
‘Meester, ik heb mij niet langer laten afwijzen.... maar gij ziet er inderdaad veel slechter uit dan ik gedacht had; ik wist niet.... van morgen waart gij toch zoo ziek niet....’
‘Van morgen?’ vroeg Nicolaas gelaten, met doffe stem; hij wist vooruit wien de man gezien had.
‘Ja, van morgen in de Broerstraat!’
Met zwakke stem, doch kalm als iemand, die zich aan zijn lot heeft onderworpen, antwoordde de beangste man:
‘Meester Höhne, mijn gezin kan het betuigen, dat ik vandaag nog geen voet buiten de deur heb gezet.’
‘Och, praat toch zoo niet,’ antwoordde Höhne. ‘Het is nauwelijks een paar uren geleden; gij gingt naar het klooster en, toen ik u wilde aanspreken, hebt gij uw hoofd geschud en gezegd, dat gij geen tijd hadt.’
‘Höhne, gij hebt met mijn dubbelganger gesproken, die hier omwaart. Ik ben een verloren man.’
Meester Höhne keek den spreker vol ontzetting aan; hij gruwde van den man, zonder een woord of een groet keerde hij zich om en liep het huis uit.
Nicolaas zuchtte en zeide: ‘Gaat een van allen naar het klooster, naar Pater Vincent; zeg dat ik hem laat verzoeken zoo spoedig mogelijk bij mij te komen.’
Pater Vincent wist de menschen zóó gemoedelijk toe te spreken, dat hij een grooten naam als biechtvader had.
Een van de kinderen ging naar hem toe en kwam terug met de boodschap, dat de Hoogwaardige heer niet te huis was, doch dat de boodschap over gebracht zou worden.
Een half uur later kwam de priester binnen en zeide: ‘Maar, Meester Nicolaas, heeft mijn troost zoo weinig geholpen? Gij ziet er veel slechter uit dan zoo straks. Heeft dan het biechten van uw zware schuld u geen verlichting gegeven? Ik heb aan uw verzoek voldaan en ben bij den Burgemeester geweest.’
Meester Nicolaas begreep er geen woord van; zijn dubbelganger was waarschijnlijk bij den priester geweest, dacht hij.
‘Eerwaarde Heer,’ zeide hij, ‘ik wil gaarne biechten; het loopt met mij af. Ik heb een dubbelganger en dat....’
‘Ja wel, ja wel,’ zeide de Pater; ‘dat hebt gij mij gezegd.’
‘Ik? Och, Eerwaarde Heer, ik ben sedert gisteren niet uit geweest.’
Nu keek de Pater hem ontsteld aan. ‘Hoe! Zijt gij twee uren geleden niet bij mij geweest? Heilige Franciscus, dat is toch... Gaat heen, menschen,’ zeide hij; ‘ik moet den Meester alléén spreken.’
‘Zijt gij inderdaad niet bij mij in het klooster geweest?’ vroeg de priester bezorgd, zoodra hij met Nicolaas alleen was.
Nicolaas schudde zijn hoofd: ‘Ik weet het wel,’ zeide hij, ‘het is weder het spook geweest.’
‘Maar, bij alle heiligen! Dan moet ik... want ik heb den Burgemeester...’
En nu vertelde de Pater, dat Nicolaas hem in het klooster was komen zeggen, dat hij een dubbelganger had, en dat dat een teeken was dat hij sterven moest; dat hij een zware schuld op zijn geweten had; dat hij namelijk zijn broeder uit huis en hof had verdreven; hoe hij (Nicolaas) den Pater had gebeden voor hem naar den Burgemeester te gaan, om hem alles mede te deelen en hem te verzoeken het banvonnis op te heffen, dat toenmaals tegen zijn broeder was uitgesproken.
| |
| |
‘Dat alles hebt gij - of wat ik voor u hield - mij gezegd; gij zeidet, dat gij geen rust zoudt hebben eer ik bij den Burgemeester was geweest, maar nu moet ik er schielijk heen, om te zeggen...’
Doch Meester Nicolaas hield den Pater tegen en zeide met matte stem:
‘Blijf maar, Eerwaarde Heer; ik heb dat alles wel is waar niet gezegd; maar laat het blijven, het is de waarheid. Het spook heeft gedaan wat ik gaarne gedaan zou hebben, indien ik er den moed toe gehad had. Van nacht, in mijn angst, heb ik menigmalen aan Valentijn gedacht en aan het kwaad, dat ik hem berokkend heb... of eigenlijk niet ik, maar mijn vrouw... maar ik heb het toch toegelaten.’
‘Is het dan waarheid wat de... wat datgene, wat ik voor u heb aangezien, mij heeft geopenbaard?’ vroeg de priester diep ontroerd.
‘Ja, ja, het is zoo.’
En nu vertelde Nicolaas hoe hij samen met zijn broeder de zaken van hun vader had voortgezet; hoe hij en zijn vrouw zich dikwijls over de zorgeloosheid van Valentijn hadden geërgerd. ‘In dien tijd’, ging hij voort, ‘hadden de gilden, inzonderheid de Vlamingen, een samenspanning tegen den Raad. Alles zou geheim blijven, maar mijn vrouw wist het mij te ontlokken, zij eischte, dat ik mij uit die samenspanning zou losmaken en raadde mij alles te verraden eer het erger werd; ik liet mij overhalen, en nu kwam zij met het voorstel om van de gelegenheid gebruik te maken om Valentijn weg te krijgen. Ik heb het waarachtig in het eerst niet gewild, maar eindelijk heeft zij haar zin gekregen en heeft zij de zaak uitgevoerd, zooals gij nu weet.’
‘Meester Nicolaas,’ zeide de priester, ‘dat is een zware zonde, en het ergste is, dat gij die zoolang op uw ziel hebt gedragen zonder haar te biechten.’
‘Ach,’ klaagde de man; ‘ik zou het zoo gaarne gebiecht hebben; maar mijn vrouw...’
Pater Vincent moest nu al de ernstige en troostende woorden, welke hij tot den gewaanden dubbelganger had gesproken, nog eens herhalen. Doch midden in zijn troostredenen werd hij gestoord door de tijding, dat Nicolaas bij den Burgemeester werd ontboden.
‘Ja,’ zeide de priester, ‘toen ik den Burgemeester mededeelde, wat gij mij bekend hadt, zeide hij, dat gij het hem zelf moest bevestigen.’
‘Om aller heiligen wil,’ riep Nicolaas, ‘ik kom niet op straat, want daar loopt het spook rond. - Eerwaarde Heer, wees barmhartig, ga naar den Burgemeester, spreek voor mij, opdat hij het niet van mij eische!’
Pater Vincent stond op en zeide nog in het voorbijgaan tot vrouw Hermengild:
‘Vrouw, gij hebt uw man tot een groot kwaad verleid.’
Hermengild wilde terstond weten, wat die woorden des Eerwaarden priesters beteekenden en Nicolaas vertelde haar, wat zijn dubbelganger had uitgevoerd en hoe de oude geschiedenis door zijn toedoen aan het licht was gekomen. Stom van schrik hoorde zij haar man aan.
Intusschen was Pater Vincent naar den Burgemeester teruggegaan, om hem de zonderlinge geschiedenis mede te deelen, en de Burgemeester, verlangende het ongeloofelijke feit van Meester Nicolaas zelf te hooren, begaf zich, vergezeld door den stadsschrijver, naar de woning van den zieke.
Meester Nicolaas bekende alles wat zijn dubbelganger had gezegd en verklaarde, dat de wensch van zijn dubbelganger, dat het vonnis van ballingschap, over zijn broeder uitgesproken, mocht worden opgeheven, ook zijn eigen vurige begeerte was.
‘Meester, Meester,’ zeide de Burgemeester, bij het afscheid van den verpletterden man, ‘dat zijn leelijke dingen, die eigenlijk.... doch wij zullen dat laten rusten. Als uw broeder nog leeft en terugkomt, kan hij u tot zware verantwoording roepen!’
| |
| |
‘Valentijn, nu is alles in orde,’ zeide de stadsschrijver, toen hij te huis kwam. ‘Morgen wordt het tegen u uitgesproken vonnis opgeheven. De dubbelganger heeft zijn plicht gedaan; hij kan verdwijnen.’
Daarop nam Goswin weder kam en schaar ter hand, knipte het haar van Valentijn kort af en schoor hem zijn baard; hij verschafte hem andere kleederen en de gelijkheid tusschen de beide broeders was zooveel mogelijk verminderd.
‘Nu blijft gij nog drie à vier dagen verborgen,’ zeide Goswin; ‘dan breng ik u de stad uit en gij komt er, als de lang verloren Valentijn, openlijk weer in.’
Het ongehoorde en akelige feit, dat Meester Nicolaas Gerhold dubbel door de stad liep, verspreidde zich als een loopend vuur. Ook werd het bekend, dat het door den dubbelganger aan het licht was gekomen, dat Nicolaas jaren geleden zijn broeder listig uit huis en hof had verdreven. De algemeene verbazing nam nog toe, toen de vermiste Valentijn na verloop van vier dagen terugkwam en vertelde, dat zijn broeder hem vier dagen geleden in den droom was verschenen en hem had gebeden spoedig te huis te komen.
De stadsschrijver, die zich den teruggekeerden balling had aangetrokken, wijl hij ‘toevallig te gelijk met hem de stad was binnengekomen,’ bewerkte nu een samenkomst tusschen de beide broeders.
Meester Nicolaas kwam zijn broeder diep vernederd tegemoet, bad hem om vergiffenis en bood hem aan hem weder met gelijke rechten in de zaak op te nemen.
Doch Valentijn wees dat aanbod van de hand en verlangde, dat zijn broeder hem zijn rechtmatig erfdeel zou uitkeeren, waarvan hij met zijn kind zou kunnen leven. Zoo werd de zaak in der minne geschikt. Vrouw Hermengild was door het gebeurde zóó diep verslagen, dat zij zich niet met de zaak bemoeide, en Regina heette haar vader met innige liefde welkom.
Het spreekt vanzelf dat Höhne Regina niet tot vrouw kreeg; het duurde niet lang of Goswin voerde de bruid naar huis. Valentijn ging bij zijn kinderen inwonen en vond in De Wilde Man, waar hij zijn avonden doorbracht, altijd ijverige toehoorders, wanneer hij van zijn avonturen vertelde.
Overigens scheen de zwerver gelijk aan planten, die in een dorren grond gedijen, doch, in vruchtbare aarde overgeplant, aan het kwijnen raken. Hij was altijd gezond geweest, toen hij in hitte en koude de wereld doortrok, in hooischuren sliep en dikwijls droog brood at; nu hij daarentegen in een zacht bed sliep en door zijn dochter liefderijk werd verpleegd, verviel hij met den dag, nadat hij nog eerst de vreugde had beleefd een kleindochtertje op zijn schoot te wiegen.
Goswin werd later Burgemeester. De akelige geschiedenis van den dubbelganger werd nooit opgehelderd, want Goswin hield zijn mond. Doch Valentijn had vóór zijn dood alles aan Pater Vincent gebiecht; die had hem het verkeerde van het bedrog onder het oog gebracht, doch vermaand er tegen niemand over te spreken.
In later jaren kon Burgemeester Goswin zich niet onthouden te glimlachen, wanneer hij in de stadsarchieven de door hem opgeteekende geschiedenis las.
Meester Nicolaas herstelde van zijn schrik en ook de schuwheid, waarmede zijn medeburgers hem ontweken, verminderde met den tijd; zelfs de smet, die op zijn naam kleefde, verdween allengs, zoodat hij eindelijk weder in aanzien kwam. Hij overleefde zijn broeder nog menig jaar, doch hoe oud hij ook werd, nooit dacht hij, zonder dat hem een rilling overviel, aan de dagen, welke hij in doodsangst had doorgebracht.
|
|