| |
Eene roeping.
Novelle van P.F. Brunings.
VI.
Denzelfden avond nog ontving Mevrouw Van Houtum eenige inlichtingen van haar echtgenoot, waardoor zijn geheimzinnig glimlachje en de blik van verstandhouding met Marsman voor haar werden opgehelderd.
Mejuffrouw Bernardine gebruikte hare mooie oogen niet om ermede te pronken, maar wel om te kijken, en we kunnen verzekeren, dat ze er uitmuntend voor geschikt waren. Als de Juffer zien wilde, zag ze goed. Het zonderlinge glimlachje van haar vader en de gewisselde blik met Marsman waren haar dan ook evenmin ontgaan als aan hare moeder. Ze begreep terstond, dat er iets achter school, wat zij niet weten mocht. Veel meer is er voor een Jongejuffer niet noodig, om een weinig nieuwsgierig te worden.
Toen ze den volgenden morgen met haar moeder alleen was, sprak ze met een effen gezichtje:
‘Ik zou wel eens willen weten of die zoon van Mijnheer Marsman werkelijk aanleg heeft om een groot schilder te worden.’
‘Het boezemt mij meer belang in te weten of het zijn vader gelukken zal hem van zijn dwaze voornemens terug te brengen,’ was het antwoord.
‘Als hij werkelijk een meester in de kunst kan worden, zou ik het zeer jammer vinden als het den vader gelukte,’ zei Dientje op stelligen toon.
‘Misschien jammer voor de kunst, maar toch niet voor den persoon,’ meende Mevrouw.
Dientje kon niet nalaten om deze zonderlinge bewering te glimlachen, en liet er toen op volgen:
| |
| |
‘De roem, die van een kunstwerk uitgaat, valt het eerst den schepper ervan ten deel. Het is dus wel degelijk jammer voor den kunstenaar, als men hem belet zijne inspiratie te uiten. Als de zoon van Mijnheer Marsman werkelijk schilder is, kan hij beroemd worden; als houtverkooper nooit.’
‘Bijgevolg zoudt gij niet willen medewerken om dat jongmensch van zijn artisten-manie te detourneeren?’
‘Ik, Mama?’ riep Dientje lachend. ‘Neen nooit! Veeleer zou ik hem aanraden zijne roeping te volgen, trots alle mogelijke hinderpalen.’
‘Dan zoudt ge toch verkeerd handelen, Bernardine,’ zei Mevrouw op een toon, die het meisje eenigszins zonderling voorkwam.
‘Verkeerd? waarom, Moes? Ik heb de kunst lief, en daarom kan men redelijkerwijze niet van mij vergen, dat ik een veelbelovend kunstenaar van de kunst zou afschrikken.’
‘Ik wed toch,’ zei Mevrouw zoo effen mogelijk, ‘dat ge geen schilder tot echtgenoot zoudt willen; nietwaar?’
De laatste vraag voegde ze erbij op een toon, die duidelijk beteekende: dat spreekt toch vanzelf.
‘Ik zou niet weten waarom niet,’ antwoordde Dientje. ‘Men heeft toch vrij wat meer kans een gevoelig en liefdevol hart te vinden bij een dichterlijken geest dan bij een man van de beurs.’
‘Foei, Bernardine! - Is uw vader dan schilder of poëet, en kunt ge met recht klagen over zijn gemis aan liefde voor u en ons allen?’
‘Neen, Moes, daarin hebt ge gelijk; maar alle handelsmannen zijn niet als onze Poes. Om kort te gaan, als er soms een plannetje tot ketterbekeering mocht bestaan, moet men vooral niet op mij rekenen.’
Mama bedacht zich een poos en scheen toen eensklaps tot een besluit te zijn gekomen.
‘Er is inderdaad eenigszins op u gerekend, Bernardientje,’ sprak ze, ‘en ik hoop, dat ge ons niet zult frustreeren. De jonge Marsman schijnt in alle opzichten een zeer aimabel jongmensch te zijn. Het zou niet onmogelijk zijn, dat hij in uw smaak viel en wederkeerig gij in den zijnen. Noch Papa, noch ik zouden ertegen zijn, wat den persoon en zijn avenir betreft, - maar wel, indien hij à tort et à travers zijn schildersmanie poursuiveerde. Hij komt waarschijnlijk vandaag hier, en niet onwaarschijnlijk zal hij zijne visites repeteeren. Er is niets tegen, maar een schilder komt nooit in onze familie. Ik hoop, lieve meid, dat ge deze waarschuwing niet zult vergeten.’
‘Maar, lieve Moes!’ riep Dientje lachend, ‘wat hoor ik nu! - Het zou toch al heel toevallig zijn, als het jongmensch in quaestie zoo maar dadelijk in mijn smaak viel, en ik in den zijnen. - Nu loopt ge toch wel de gebeurtenissen wat hard vooruit. - Maar nu ge zoo eerlijk en rond met mij hebt gesproken, wil ik niet bij u achterblijven. Verneem dan dit: ik weet niet of ik er spoedig, of laat, of wel ooit toe komen zal om wat men noemt “verliefd” te
| |
| |
worden. Tot nog toe weet ik alleen van hooren zeggen wat het te naasten bij is, en dan moet ik eerlijk bekennen, dat het me nu zoo heel aanlokkelijk niet toeschijnt. De verliefde menschen hebben gewoonlijk met allerlei wederwaardigheden te worstelen, en als ze dan eindelijk hun zin en dus elkander krijgen, is 't nog altijd niet zoo rooskleurig voor hen als ze zich hadden voorgesteld dat het zijn zou. - Maar dit daargelaten; ik geloof, of liever, ik weet zeker, dat als ik iemand mijne genegenheid schenk, ik het zonder eenige berekening zal doen. Hij mag dan wezen de zoon van een Rothschild of van een kleinen kruidenier; een schilder of een houtzager, - om 't even, ik neem hem. Dit is mijn geloofsbelijdenis, lieve Moes, op het kapittel van de zoogenaamde liefde, waarvan ik eigenlijk nog niets afweet.’
‘Juist daarom, lieve Bernardientje, moest ge ook zoo gedecideerd niet spreken. Die zoogenaamde mariages d'inclination zijn meestal heel ongelukkig, zooals gezelf daareven al hebt aangemerkt. Als raisonabele en geciviliseerde menschen hun verstand niet gebruiken bij het doen van zulk een importanten stap als het huwelijk, wanneer zullen zij het dan wèl doen?’
‘Bij alles, Mama, waarbij men zijn verstand noodig heeft. Bij het huwelijk ook, - zeker; maar als ik 't ding wel begrijp, raadpleegt de liefde het verstand liefst niet. Men wordt verliefd of men wordt het niet, en evenmin als men zijn liefde kan wegredeneeren, kan men haar zich opdringen. Als ik dus zeg, dat men bij het huwelijk ook zijn verstand moet gebruiken, bedoel ik daarmee, dat men moet overwegen of men door toe te geven aan eene genegenheid zijn geluk al of niet kan bevorderen, en dat een redelijk mensch zijne waardigheid wegwerpt, als hij zijn gevoel laat zegevieren over zijne rede. Wees gerust, lieve Moes! Als ik eraan twijfelen mocht, of de stem van mijn hart mij ten goede raadt, zal ik mijn hoofd raadplegen, dat me, naar ik vertrouw, niet in den steek zal laten, en dan hoop ik ook de kracht te vinden om voor geen offer terug te treden.’
‘Ge spreekt waarlijk, Bernardine, alsof ge reeds heel serieus over het huwelijk hebt nagedacht,’ zei Mevrouw lachend.
Dientje kreeg een kleur, maar Mevrouw merkte het niet op.
‘Neen, Mama, niet zoo heel ernstig,’ antwoordde het meisje snel; ‘want er is geen aanleiding toe zoolang ik me hier gelukkig gevoel, en dit doe ik. Ik ben pas voor goed thuis en ik hoop lang, heel lang bij u te blijven. Maar dat ik er in 't geheel niet over gedacht heb, wil ik niet beweren Ik ben er vanzelf toe gebracht door meisjes op onze school, die er al heel wat van wisten en onder deze waren er zelfs enkelen, die in stilte waren geëngageerd, wat ik, eerlijk gezegd, alles behalve mooi vond. Wat men van dien aard verborgen moet houden, kan niet goed zijn. Ik tenminste denk het nooit te doen. Die knoeierijtjes, waarvan ik wel eens iets gemerkt heb, vind ik beneden de waardigheid eener vrouw.’
| |
| |
‘Dat is goed gesproken, lieve kind, en ik heb er ook niet aan getwijfeld of gij zoudt tegen onzen zin en ons verlangen nooit eene keuze doen.’
‘Dit is nog de vraag, Mama,’ antwoordde Dientje. ‘Ik acht het een louter toeval als de keuze der kinderen ook die der ouders is, en in dit opzicht kan ik ook voor mijzelve niet instaan; maar waar ik wèl voor kan instaan, dat is voor mijn afkeer van sluipwegen en geheimen. Ik hoop, Moederlief, dat ge u nooit over mijne oprechtheid zult behoeven te beklagen.’
Het gesprek bleef hierbij, en er was ook geen reden om er vooreerst op terug te komen, daar het door Mevrouw aangekondigde bezoek van den Heer Reinier Marsman zich tevergeefs liet wachten.
| |
VII.
Reinier vernam 's avonds van zijne hospita de komst zijns vaders. Teneinde den ouden Heer behoorlijk te ontvangen, redderde hij in allen spoed zijn schilderbenoodigdheden, waarmede de kamer bezaaid was, op en wachtte tot 's nachts twaalf uren, maar tevergeefs. Den volgenden ochtend was hij vroegtijdig bij de hand en wachtte weder. Tusschen tien en elf uren kwam Martinus Marsman opdagen.
‘Welzoo!’ riep de oude Heer binnentredende, ‘ge zijt dus zoo druk bezig den naam van Marsman beroemd te maken in de handelswereld?’
‘In de schilderswereld, bedoelt ge, Vader,’ antwoordde Reinier onbeschroomd.
‘O, zoo! Nu, dan hoop ik, vóórdat gij de beroemdheid van onzen naam hebt voltooid, te worden gehaald, al was 't ook morgen aan den dag. De schande van die beroemdheid wensch ik niet te beleven.’
Reinier kende zijn vader genoeg om te weten, wat die groote woorden beteekenden. Grootvader en vader Marsman hechtten meer aan het leven dan aan eer, roem, zelfs aan alle schatten der aarde. Hij antwoordde dus op dien uitval niet, maar vroeg:
‘Is moeder gezond, Vader?’
‘Daarover straks. Nu moeten wij onze zaken afhandelen. Ik ben gisteren al hier geweest en ik heb u in Artis tevergeefs tusschen de wilde beesten gezocht.’
‘Hoe kwaamt ge daartoe, Vader?’ vroeg Reinier verwonderd.
‘Uwe hospita dacht, dat ik u daar zou vinden. Ge schijnt dus nog al van beestachtige conversatie te houden. Dat krijgt men zeker onder de zoogenaamde artisten. Maar ter zake. Ik heb gisteren bij uw patroon gedineerd!’
Het was niet twijfelachtig, dat Marsman zijn zoon wilde overbluffen, anders had hij niet zulk een nadruk op het laatste woord gelegd.
| |
| |
Reinier nam de kennisgeving echter heel kalm op, en antwoordde eenvoudig: ‘Zoo, Vader!’
‘Jawel,’ hernam Marsman met een voorkomen van gewicht, ‘en die eer had je ook kunnen tebeurt vallen.’
‘Ik ben er niet op gesteld, Vader, - dit kan ik u verzekeren.’
‘Ah zoo! - Kenje de familie van je patroon wel eens?’
Reinier moest bekennen, dat hij die eer niet had.
‘Schande genoeg!’ sprak de oude Marsman, met een van verwaandheid ondragelijk glimlachje op zijn kurken gelaat. ‘Een der achtbaarste familiën van de hoofdstad en dus ook van het gansche land, die haar deur voor je geopend hield, heb je, na een verblijf van bijna een jaar, nog niet met een bezoek verwaardigd! - 't Is onverantwoordelijk!’
‘Ik geloof, Vader,’ antwoordde Reinier koeltjes, ‘dat het die achtbare familie al heel onverschillig is, of ik haar de eer van een bezoek aandoe of niet. Bovendien gevoelde ik er geen lust toe en kon het me ook tot niets leiden.’
‘Ei, kon het u tot niets leiden? - Als ge gisteren ook bij de familie Van Houtum hadt gedineerd, zooals ik, zoudt ge zóó niet spreken.’
‘Gelooft ge, Vader?’ vroeg Reinier met een spotachtig glimlachje.
‘Ja, dat geloof ik. Als ge, zooals ik, eenige uren in gezelschap van een der mooiste en rijkste meisjes van Amsterdam hadt doorgebracht, zoudt ge zeker zóó niet praten!’
‘Nu ben ik al heel blij, Vader, dat ik niet, zooals gij, de eer heb gehad bij die voorname familie te dineeren.’
‘Zijt ge misschien bang voor mooie meisjes met fortuin?’ vroeg de oude Marsman, op zijn manier nog al grappig.
‘Ja, zeker,’ riep Reinier lachend. ‘En zelfs heel bang. Als ik 't ongeluk had, verliefd op zoo'n schepseltje te worden, zag 't er slecht met me uit. Ik zou geen andere keuze hebben dan van hopelooze liefde te sterven of me met hart en ziel aan den alleen zaligmakenden handel te wijden.’
‘En om niet in het eerste uiterste te vervallen, zou je toch wel tot het laatste besluiten, niet-waar?’
‘Wie weet!’ zuchtte Reinier met een glimlach. ‘Verliefde menschen doen allerlei dwaasheden, heb ik wel eens gehoord. De hemel beware mij ervoor!’
‘Laat ons eens verstandig praten, Reinier’, zei de oude Marsman zijn handschoenen in zijn hoed leggende, welke vóór hem op de tafel stond. Hij schoof zelfs zijn stoel wat naderbij en vervolgde toen: ‘Je hebt zeer verkeerd gehandeld; geheel in strijd met je belang. Hadt ge u aan uw kantoor gehouden en uw patroons familie behoorlijk een bezoek gebracht, dan waart ge thans reeds met den voet in den stijgbeugel. Maar er is misschien nog herstel op’...
| |
| |
Reinier begon ernstig te kijken en schudde ontkennend het hoofd.
‘Ge moet niet “neen” zeggen!’ riep Marsman driftig; ‘want ik zeg ja! - Er is herstel op. Het hangt nog geheel van u af, een van de mooiste en misschien een van de rijkste meisjes uit Amsterdam tot vrouw te krijgen!’
‘Ik ken dat meisje niet, Vader!’ riep Reinier een weinig ongeduldig.
‘Als gij haar leert kennen, zal ze u betooveren!’ riep de oude Marsman zich opwindende.
Reinier glimlachte weer. Hij keek eens om naar een hoek van de kamer, waar een schildersezel stond, met een beschilderd doek erop, dat door een kleinen voorhang was bedekt.
‘Ik twijfel eraan’, antwoordde hij.
‘Als gij u durft uitgeven voor schilder en dan dat meisje niet mooi vindt, zijt ge al een heel onnoozel artistje!’ riep Marsman op een toon van minachting.
‘De smaken verschillen’, antwoordde Reinier; ‘uw Juffer Van Houtum kan heel mooi en lief en beminnelijk zijn in de oogen van u en anderen, maar niet in de mijne. Dit bewijst nog niet, dat ik een onnoozel artistje ben, hoewel 't daarom toch mogelijk is. Gij hebt nog nooit een voortbrengsel van mijn penseel gezien’....
‘En ik wil 't ook niet zien,’ viel Marsman zijn zoon stug in de rede.
Reinier was opgestaan, ging naar den hoek van 't vertrek, waar de schildersezel stond en strekte de hand uit om den voorhang weg te nemen, maar zijn vader sprong driftig op en riep:
‘Ik wil er niets van zien! Dankje wel! - Hè, wat is 't hier benauwd! Laat ons de straat opgaan, dan kunnen we ons gesprek in de vrije lucht vervolgen. Het riekt hier naar verf en terpentijn. Afschuwelijk!’
‘Teer riekt toch niet beter,’ lachte Reinier. ‘Maar goed, Vader; we gaan uit 't Is hier ook niet aanlokkelijk. Ik zal u Amsterdam laten zien; ik ga me klaar maken. Schuif nu maar het gordijntje niet weg!’ waarschuwde hij lachend, ‘want er schuilt iets achter!’
Hij ging naar een soort van hokje, dat tot slaapkamer diende, en de oude Marsman nam intusschen het verblijf van zijn zoon eens op.
't Was niet weelderig ingericht. Het tapijt was erg gelapt, verkleurd en tot op het weefsel versleten. De meubels waren sjofel en schaarsch. Gemak en gezelligheid ontbraken; het behangsel viel in de hoeken naar beneden; de gordijnen, welke moesten zakken om het licht door te laten, hadden sinds lang behoefte aan zeepwater. Alles was even kaal en onooglijk; maar ook alles verried de aanwezigheid van een bewoner, die zijn verblijf geheel dienstbaar maakte aan
| |
| |
de uitoefening van zijn bedrijf of liefhebberij. Overal langs de wanden stonden paneelen, portefeuilles, beschilderd papier, schetsen; op elk meubel koppen, ledematen, beelden en vormen van pleister; in den eenen hoek de groote schildersezel met zijn geheimzinnigen schat; in een anderen een ledepop gekleed als krijgsman uit het begin der zeventiende eeuw, met rapier en hellebaard. Enkele oude wapenen, een antieke ruiterhelm, een ijzeren handschoen, een drinkhoorn lagen, in gezelschap van een doodshoofd, op den breeden schoorsteenmantel. Een paar schilderdoozen, paletten en bossen kwasten en penseelen hielden den schildersezel in zijn hoek gezelschap en verspreidden de doordringende geuren, waarvan de oude Marsman in 't begin van zijn bezoek reeds had gewaagd.
Hij zag dit ‘schilderachtige’ huishoudentje eens in 't rond en onwillekeurig dacht hij in zichzelf: die schilderziekte is toch een hardnekkige kwaal, als een jongen, die 't toch goed gewend is, in zulk een hol, uit enkel liefhebberij, zijn leven slijten kan. - Wat zou er toch achter die draperie schuilen? - 't Moest iets bijzonders zijn, omdat het als in een tabernakel was opgesloten. De oude Marsman had nog nooit een degelijk voortbrengsel van Reinier's talent gezien. Wat hier om hem heen lag en stond verspreid, was in zijn oog niets meer dan kladwerk: 't waren schetsen of halfafgewerkte stukken, voor 't oog van een oningewijde niet veel beter dan schilderproeven in een ververswinkel.
Onwillekeurig strekte Marsman de hand naar de draperie uit; hij lichtte het doek op, en toen sperde hij zijne oogen zóó wijd open, alsof hij eensklaps alle houtvlotten van de wereld in een oceaan van teer voor zich had zien drijven. Daar kraakte de deur van Reinier's slaapvertrekje en Marsman liet terstond de draperie vallen, keerde zich snel om en nam een onverschillige houding aan. Hij geloofde niet, dat Reinier hern op nieuwsgierigheid had betrapt.
Een oogenblik later waren vader en zoon op straat. De oude Heer scheen in gedachten verzonken en Reinier was in afwachting van 'tgeen zijn vader verder zeggen zou.
‘Ik geloof,’ sprak eindelijk de oude Marsman, ‘dat het tijd voor u wordt om dit vagebondenleven vaarwel te zeggen, en ik hoop ook u heden nog tot inkeer te brengen.... Wat ik zeggen wilde: zijt ge misschien ook verliefd?’
‘Voor zoover mij bekend is, nog niet,’ antwoordde Reinier lachend; ‘maar ik gevoel er aanleg toe.’
‘Dan zeker op het origineel van het portret, dat achter dat gordijn verborgen was?’
‘Juist.’
‘Is dat uw werk?’
‘Natuurlijk.’
‘Komt die dame bij u, om zich te laten portretteeren?’
| |
| |
‘Ik heb haar slechts eenmaal gezien, en heb toen haar portret uit het hoofd geschilderd.’
‘Dat is knap,’ sprak Marsman welgemeend; ‘heel knap! Ge kent dus die dame niet eens?’
‘Volstrekt niet.’
‘En wilt ge haar niet leeren kennen?’
‘O heel gaarne.’
‘Wilt ge haar misschien ook huwen?’
‘Hoogstwaarschijnlijk wel,’ antwoordde Reinier met een gullen lach.
‘Mijne vraag is heel ernstig gemeend.’
‘En mijn antwoord is niet minder ernstig gemeend,’ lachte Reinier. ‘Als ik lach is 't alleen maar om het zonderlinge van 't geval.’
‘Inderdaad zonderling,’ zei Marsman. ‘Onderstel eens, dat het origineel van uw portret de dochter was van.... bijvoorbeeld Mijnheer Van Houtum; dan zou je er toch zeker geen bezwaar in zien haar tot vrouw te nemen, niet waar?’
‘Dat zou van de voorwaarde afhangen, welke men mij wenschte te stellen,’ antwoordde Reinier, in de overtuiging, dat zijn vader bezig was hem een strik te spannen.
‘Die voorwaarden zouden al zeer gemakkelijk zijn na te komen. Ge laat eenvoudig uw schilderboeltje naar den uitdrager brengen en wordt mijn compagnon in de zaak.’
‘Verplicht,’ antwoordde Reinier. ‘Die prijs is me te duur voor Juffer Van Houtum. Haar vader moet haar maar voor de houtnegotie bewaren.’
‘Kom,’ zei Marsman schertsend, ‘we gaan dezen middag een bezoek bij de familie brengen, en dan zullen we eens zien wat ge ervan zegt.’
‘Is dat alles nu ernst of scherts, Vader?’ vroeg Reinier, eensklaps stilstaande en den ouden Heer met groote oogen aanstarende.
‘Volle ernst. Met uw patroon is de zaak in orde. Het meisje moet maar willen, en dit zal zij; want ze is nog jong, komt pas van 't kostschool en kent dus nog geen anderen wil dan dien harer ouders.’
‘Men zou dus dat argelooze schepsel maar aan een voor haar vreemden man verschacheren!’ riep Reinier met den gloed van verontwaardiging op 't gelaat.
Op zijne beurt stond de oude Marsman stil en zag zijn zoon aan.
‘Ben ik een schacheraar?’ vroeg hij met een boos glimlachje.
‘Als gij u tot zulk een negotie leent, ja,’ antwoordde Reinier, wiens diepgewortelde haat tegen den handel thans fel naar boven steeg. ‘Dat verhandelen van menschen en zielen is het leelijkste geschacher, dat ik ken, en die mij daarin betrekken wil, maakt een misrekening.’
‘Eizoo! Ge zoudt dus weigeren met mij naar uw patroon te gaan,
| |
| |
alleen omdat het mijn wensch is? Ge zoudt dus weigeren het meisje te huwen, wier portret ge hebt geschilderd, en dat dus uwe zinnen heeft bekoord, - alleen omdat ge uw vuile verfkwasten niet mede ten huwelijk moogt brengen, in plaats van een flinke, winstgevende zaak?’
‘Ik weiger alles, indien men een offer van mij eischt, dat ik niet brengen kan en nooit brengen zal.’
Weder stond de oude Marsman stil, en zag zijn zoon in 't gelaat. De tengere jongeling was een man geworden. De baard, die lang was weggebleven, was sinds kort met kracht te voorschijn gekomen. Een fiere Rembrandt's-knevel krulde op de bovenlip. Het blauwgrijze oog zag met een vasten blik op zijn vader neer, wien dat neerzien mishaagde, en die daarom plotseling weer voortstapte.
‘We gaan samen naar de familie van uw patroon,’ zei Marsman op stelligen toon.
‘En als ik weiger?’ vroeg Reinier.
‘Dan behoeft ge op mij niet meer te rekenen. Ge krijgt dan geen cent meer en kunt zelf uw fortuin zoeken.’
‘Dat is u geen ernst, Vader,’ sprak Reinier.
‘Nu, daar moet ge de proef maar eens van nemen; hoewel ik 't u niet zou aanraden.’
‘Ik kan er dus stellig op rekenen, dat, als ik mijn schildersloopbaan afbreek om in de zaak te treden, de rijke Juffer Van Houtum mijne vrouw wordt?’ vroeg Reinier.
‘Dit kunt ge.’
‘En ik mag me desnoods op deze toezegging beroepen?’
‘Ik heb de toezegging van haar vader, en dit is mij genoeg.
‘Nu, Vader, zeg dan, namens mij, aan den Heer Van Houtum, dat ik mijn vader de gelegenheid zal benemen om mij te verkoopen, zooals hij zijne dochter verkoopt. - Wilt ge mij na deze verklaring niet meer als uw zoon erkennen, dit zal me natuurlijk diep smarten, maar de kunst is mij te dierbaar om haar te verlaten. Ik heb haar mijn leven gewijd en ik sterf liever dan haar te verzaken.’
De oude Marsman antwoordde niet. Hij begreep, dat zijn vaderlijk gezag hier niets vermocht. Een poos stapten vader en zoon zwijgend naast elkander voort. Toen brak de oude Heer het stilzwijgen af en sprak op gedempten, bitteren toon:
‘Uwe kunstenaarsijdelheid is dus sterker dan de liefde tot uwe ouders!’
Reinier zweeg.
‘Het is u dus onverschillig of ge uw grijzen vader en uwe zwakke moeder ontijdig in het graf helpt!’
Hoewel nu Amsterdam over het geheel geen stad is, waar men onder het wandelen zich dergelijke ontboezemingen kan veroorloven, zonder gevaar te loopen van eenige belangstellenden om zich heen te
| |
| |
verzamelen, kwamen de pathetische verzuchtingen van den ouden Heer Marsman niet verder dan het gehoor van Reinier, daar de beide wandelaars zich in een zeer stil gedeelte van de groote stad bevonden.
Reinier wist te goed, dat zijn vader het merkwaardige talent bezat om de zorgen, welke zijn eetlust konden bederven en derhalve zijne gezondheid benadeelen, te verbannen, en hij hechtte dus aan die effectbejagende ontboezeming luttel waarde. Omtrent zijne moeder was hij ook gerust. Zij zou 't zich alleen aantrekken als hij zich slecht gedroeg, en dit deed hij immers niet. Het viel den ouden Marsman ook blijkbaar niet gemakkelijk zulk een graftoon aan te slaan, en daarom klonk die toon vrij valsch. Geen wonder dat Reinier koel bleef.
‘Ik heb wel eens gehoord,’ antwoordde hij kalm en ernstig, ‘van kinderen, die door hun wangedrag hunne ouders het leven verbitterden; maar dit heb ik nooit gedaan, en 't is mijn vast voornemen het ook nimmer te doen. Ik bewandel den goeden, en ik geloof een eervollen weg. 't Is geen ijdelheid om naar roem te streven, dien men aan eigen vlijt en inspanning te danken heeft. Zonder kunst geen ware beschaving, en daarom is elk priester van de kunst een verdienstelijk en achtenswaardig lid der Maatschappij - verdienstelijker in mijn oog dan de handelaar, die zich van de beschaving en de heele maatschappij niets anders aantrekt dan wat van invloed kan wezen op zijn kasboek.’
't Was voor den ouden Marsman heel nieuw wat hij hoorde; maar ook heel onaangenaam. De handelsstand was toch de steunpilaar van het land en van de wereld. Een groot handelaar was toch een hoogst gewichtig en verdienstelijk man!
‘Ik geloof,’ sprak hij op sarkastischen toon, ‘dat ik op mijn ouden dag nog mijne zaak zal moeten opruimen, om ook schilder of zoo iets te worden; anders wordt er bij mijn begrafenis nog gezegd, dat ik een barbaar of een dief was.’
‘Het zou een krankzinnige moeten zijn, die zulk een lijkrede op u hield, Vader,’ antwoordde Reinier ongeduldig. ‘Maar gij wilt me niet begrijpen.’
‘Ik begrijp u volkomen. Gij wilt niet wat ik wil. Gij wilt, dat al het goede geld, dat ik voor uwe opvoeding heb uitgegeven, evenals het koolblad dat daar in 't water drijft, in een riool terecht komt. Dát wilt gij; maar ik geef nu zelfs geen Belgische cent meer voor u uit. Schilder maar zooveel ge wilt! Schilder dag en nacht! Beschilder het paleis op den Dam van onder tot boven! Beschilder de straten en de huizen! Beschilder de aarde en den hemel; maar koop zelf de verf en de kwasten, en voed u met hetgeen de raven uit de lucht u mogen brengen. Van mij geen cent meer! - Welke is de kortste weg naar uw patroon?’
‘De kortste weg is nog een half uur lang,’ antwoordde Reinier met een dikke prop in de keel. ‘Ik zal er u brengen.’
| |
| |
‘Dit is onnoodig. Ik zal wel een rijtuig vinden. Ah! Daar is juist een ledige vigilante!’
Marsman wenkte den koetsier, die terstond stilhield.
‘Je gaat dus niet mee?’ vroeg hij. ‘Je blijft bij je besluit?’
‘Ik blijf er onherroepelijk bij,’ antwoordde Reinier, ‘en ik beloof u plechtig, dat ge u nimmer over uw zoon zult behoeven te schamen.’
Marsman klom in het rijtuig. Reinier had het portier geopend en bleef staan.
‘Gaat ge mede?’ vroeg de Vader op stroeven toon.
‘Ik zal u vergezellen,’ antwoordde Reinier, ‘maar niet in het huis van de familie Van Houtum.’
‘Waar naartoe?’ vroeg de koetsier.
Reinier gaf het adres op.
‘Als je niet meegaat,’ sprak Marsman dreigend, ‘behoef je nooit weer een voet over onzen drempel te zetten.’
‘Ik zal meegaan, Vader, als ge mij vrijlaat in de keuze van mijn beroep,’ antwoordde Reinier; ‘maar ik zeg u vooraf, dat ik bij mijn keuze blijf.’
‘Doe 't portier maar dicht!’ riep Marsman driftig.
Reinier kreeg de tranen in de oogen. Hij stak zijn vader de hand toe; maar de oude stijfkop trok het portier dicht en riep: ‘Rij op, koetsier!’
De koetsier lei er de zweep op, en Reinier had nog even den tijd om terug te treden, anders was het achterwiel over zijne voeten gegaan.
| |
VIII.
De smart, welke Reinier over die ruwe scheiding in de eerste oogenblikken ondervond, maakte weldra plaats voor gramschap. Zulk een smadelijke bejegening had hij niet verdiend. Zijn afkeer van de handelswereld werd er nog grooter door, en zijn hartstochtelijke liefde voor de kunst vond er nieuw voedsel in. Ze werd hem nog dierbaarder nu men hem met geweld van haar scheiden wilde, om hem te koppelen aan den handelsgod in de gedaante van een in 't goud gevatte Amsterdamsche juffer.
Die Juffer Van Houtum, nota bene, zou dezelfde fiere jonkvrouw zijn, wier schoonheid hem bij den eersten aanblik zoo levendig had getroffen, en wier beeltenis hem gedurig voor den geest zweefde! - Zijn vader had zeker gedacht het heel slim te overleggen door hem met zoo'n fabeltje te willen verlokken! De oude Heer had zeker gedacht: ‘als Reinier maar eerst bij de familie is ingeleid, zal het overige wel volgen.’ - Ja wel - Reinier zou maar zoo dom weg in den val loopen! - Zoo'n genegotieerd huwelijk was juist iets voor
| |
| |
hém! Nog liever naar Siberië, als hij toch zijne vrijheid moest missen! - Maar 't moest eens waar zijn, wat zijn vader had gezegd! Mejuffer Van Houtum moest werkelijk eens 't origineel zijn van zijn portret! - 't Was bijna niet aan te nemen, hoewel het tot de mogelijkheden behoorde; maar aangenomen dat het zoo was, zou hij om haar de kunst verzaken? Dat kon en mocht hij niet.
Reinier was wel diep verontwaardigd, als hij alles overwoog; maar de kans om bij de Juffer, wier portret hij had geschilderd, in ongenade te vallen, wilde hij toch verminderen. - Hij schreef daarom een brief, waarvan we terstond den inhoud zullen leeren kennen.
Er waren een paar dagen verloopen, en Juffer Bernardine had al dikwerf gedacht: ‘zonderling dat we dien zoon van Mijnheer Marsman niet te zien krijgen!’ Ze stelde er natuurlijk belang genoeg in hem te leeren kennen, - al begeerde ze hem juist niet tot haar echtgenoot. - Ook vond ze het zonderling, dat de oude Heer Marsman zich niet meer vertoonde. Hij had den dag na dien, waarop hij het middagmaal bij hen had gebruikt, een bezoek bij haar vader gebracht, dat nog al lang scheen geduurd te hebben; maar na dien tijd was, ten minste in haar bijzijn, zijn naam niet meer genoemd. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn. De jonge Marsman scheen alles behalve verlangend kennis te komen maken. Dientje werd bepaald nieuwsgierig en telkens stond ze op het punt hare moeder om opheldering te vragen; maar een zekere schroom weerhield haar. Waarom wist ze zelve niet.
Daar ontving ze een brief van eene haar onbekende hand, - een mannenhand, dit bleek duidelijk uit het adres. Een voorgevoel zeide haar van wien de brief kwam, en toen ze hem geopend en een blik op het slot van het epistel geworpen had, vond ze haar vermoeden verwezenlijkt.
‘Mejuffer,’ zoo luidde het geschrift, ‘hoewel ik de eer niet heb U te kennen en ik vermoedelijk voor U even onbekend ben, veroorloof ik mij toch eenige regels tot U te richten. Het schijnt, dat belangstellende bloedverwanten zich hadden voorgesteld ons aan elkander te verbinden en ik geloof gerust te mogen zeggen, dat gij daarbij een zeer slechte rekening zoudt hebben gemaakt; aangenomen altijd, dat gij wel in de plannen der wederzijdsche bloedverwanten hadt willen treden, - wat ik durf betwijfelen. Men heeft mij, bij het vooruitzicht op Uwe mogelijke toestemming, als eerste voorwaarde gesteld, de schilderkunst, welke ik als mijn roeping beschouw, vaarwel te zeggen, en dit weiger ik. Ik twijfel er niet aan, Mejuffer, of ik breng aan mijne vriendin, de Kunst, een groot offer, door alle kansen op te geven om ooit Uwe gunst te verwerven. Ik heb mij bovendien de ernstige ontevredenheid mijns vaders op den hals gehaald - wat vooral met het oog op mijne materieele belangen, voor het heden zoowel als voor de toekomst, niet anders dan tot mijn nadeel kan
| |
| |
strekken - maar noch het eene, noch het andere kan of zal mij in mijn besluit doen wankelen.
Ten slotte, Mejuffer, moet ik U nog mededeelen, dat ik, onlangs op het Trippenhuis naar Rembrandt's Nachtwacht copiëerende, een jonge dame heb opgemerkt, die wel eenige aandacht aan mijn werk wilde schenken, en wier bekoorlijk gelaat zulk een indruk op mijn kunstenaarsgemoed heeft gemaakt, dat ik erin geslaagd ben haar gelijkend portret uit het hoofd te schilderen. - Wij, artisten, Mejuffer, leven gaarne in eene idealistische wereld, en daarom zult gij het ook niet in mij veroordeelen, dat ik een soort van vereering voor mijn schoone onbekende koester, welke mij zou verhinderen Uwe beminnelijke hoedanigheden, waaraan gij voorzeker rijk zijt, op haar waren prijs te schatten.
Ik hoop, Mejuffer, dat ge mijne oprechtheid zult gelieven te waardeeren en wel de verzekering wilt aannemen der zeer eerbiedige gevoelens, waarmede ik mij noem
Uw dienstvaardige dienaar,
Reinier Marsman.’
Een eerlijk man, die nooit de proef heeft doorgestaan van straffeloos oneerlijk te kunnen zijn, zal billijk handelen als hij een armen drommel, die uit nood gestolen heeft, zacht beoordeelt; dames, die nooit in de verzoeking zijn gebracht te zwichten voor de verleiding, zullen goed handelen hare arme gevallen zusters te beklagen en niet te verachten. Die eerlijke mannen en vrouwen zullen wijs doen op hunne eerlijkheid niet te roemen vóórdat ze een ernstige proef hebben doorgestaan.
Wat had Mejuffer Bernardine ook weer tot hare moeder gezegd? - Was het niet: ‘Waar ik voor kan instaan, is voor mijn afkeer van sluipwegen en geheimen?’ Had ze er ook niet bijgevoegd: ‘Ik hoop, Moederlief, dat ge u nooit over mijne oprechtheid zult behoeven te beklagen?’
De gelegenheid was thans voor Bernardine daar om te toonen hoe ver hare oprechtheid ging. Hare ouders wisten niets van dezen brief, ze moest hen dus terstond ermede bekend maken.
Bernardine stak den brief echter bij zich en ze repte er geen woord van. Ze had dus een geheim voor hare ouders, en het ergste was, dat ze er geen wroeging over gevoelde.
| |
IX.
Onze schilder was intusschen in eene zeer droevige stemming vervallen. Hij had een brief aan zijne moeder geschreven, en die goede vrouw had hem geantwoord, ‘dat zijn vader zóó erg verstoord op hem was, dat ze ernstig vreesde, dat het nooit goed zou afloopen als
| |
| |
Reinier niet besloot het hoofd in den schoot te leggen. Zij, de Moeder, kon ook maar niet begrijpen, hoe Reinier zoo halsstarrig op zijn stuk bleef staan. Was 't niet duizendmaal beter in een mooie zaak te komen en een rijk meisje te trouwen, dan zijn jong leven in een vuile schilderskamer, tusschen allerlei stofnesten te slijten? Vader had haar verteld in welk een afzichtelijken rommel hij haar jongen had aangetroffen. 't Was toch waarlijk al te erg! Had zij haar kinderen voor zoo iets opgebracht? - En als zij eraan dacht, hoe Reinier, die knappe, flinke jongen, zijne dagen, en misschien wel zijne nachten, in het slecht gezelschap van zulk raar slag van menschen doorbracht - zie, dan kon ze Vader ook geen ongelijk geven, als hij de handen van een kind aftrok, dat niet naar goeden raad wilde luisteren. En wat moest er nu verder van den verloren zoon worden? Thuis mocht hij niet komen dan onder die ééne voorwaarde, welke Reinier wel bekend was. Geld zou Vader hem niet meer zenden. Zij, de Moeder, kon hem af en toe wel iets overmaken, en dit zou ze met alle liefde doen, maar Reinier wist wel, dat Vader niet met geld te misleiden was. - Och, ze had zoo'n verdriet, en ze hoopte nu maar, dat Reinier spoedig tot inkeer en dan weder in het ouderlijk huis mocht komen, waar hij met open armen zou worden ontvangen’; en nog meer klaagliederen in dien trant.
Reinier had erop geantwoord, ‘dat hij voor goed afzag van de hoop om zijne ouders te overtuigen, dat hij zijne roeping moest volgen; dat hij ongeschikt was voor den handel en dat het niet minder eervol is een bekwaam kunstenaar dan een degelijk handelsman te zijn; dat de kunstenaars menschen waren als alle andere beschaafde en fatsoenlijke lieden, en dat alleen vooroordeel nog trachtte te beletten, dat de kunstenaarsstand onder de eerste standen der Maatschappij werd gerangschikt. Dat alles zou hij maar niet nader in het licht trachten te stellen, omdat het toch vergeefsche moeite was. Alleen wilde hij nog zeggen, dat de tijd zou leeren, of zijne ouders wèl hadden gehandeld met hem buiten het ouderlijk huis te sluiten; dat hij vol vertrouwen de toekomst te gemoet ging en daarom ook onverzwakt bleef volharden in het voornemen om zijne kunstenaarsloopbaan tot aan zijn dood toe te vervolgen’.
Zoo had Reinier geschreven. Wel vertrouwde hij op de toekomst; maar het heden was verre van rooskleurig. De kunstenaar, die nog naam moet maken en aan zijn eigen hulpbronnen is overgelaten, heeft soms bange dagen te doorworstelen. Hij moet leven, en met kunstliefde en eerzucht stilt men zijn honger niet.
Reinier had nimmer gebrek gekend, onder welken vorm ook; nu zag hij het naderen, en hij begreep, dat hij in de worsteling kon neergeworpen worden, vóórdat zijn naam in de kunstwereld was bekend geworden. Het vooruitzicht van zich te moeten verbergen, uit schaamte over zijn versleten gewaad, vond hij erger dan honger en koude te
| |
| |
moeten verduren. Men kon 't iemand immers niet aanzien, of hij met een korst brood of met getruffeerde schotels zijn maal gehouden had? - Maar versleten naden, ingescheurde knoopsgaten, kale ellebogen, groezelig linnen, uitgeloopen schoeisel, - dat alles viel terstond in het oog. Als het ooit zoo ver met hem moest komen, hoopte hij maar jong te sterven.
Deze en dergelijke opwekkende gedachten doorkruisten nu en dan het brein van onzen vriend, terwijl hij op het Trippenhuis zat te schilderen. Dan wierp hij onwillekeurig een blik op zijne laarzen, die nog keurig om zijn kleinen voet sloten, maar weldra uitgezakt en gescheurd konden zijn; op zijn stijve handboorden, zoo onberispelijk wit, die hij later heel diep onder zijne mouwen zou moeten wegstoppen. Dan zuchtte hij eens, maar ging toch weer met vernieuwden moed aan den arbeid.
Nu keek hij eens om zich heen, en daar zag hij op een rustbank een jonge dame zitten, het gelaat half naar hem toegekeerd, maar blijkbaar in de beschouwing van de Nachtwacht verloren.... Ja, ze was het. 't Was zijn onbekend model. Hij hield een poos het oog onafgewend op haar gericht, in de hoop dat ze het gelaat, dat zoo peinzend en ernstig naar het schilderij was gekeerd, zou afwenden en hij haar blik mocht opvangen. Maar ze bleef het grootsch tafereel aanstaren en scheen geheel in hare beschouwing verdiept. 't Was of ze voor hem poseerde, zoo onbeweeglijk waren haar houding en gelaat.
De schilder kreeg een inval. De vrouwenkop op zijne kopie stond geschetst. Hij teekende, naar het leven, den kop van de schoone Juffer, die voor hem poseerde, ervoor in de plaats, en hij was er mede gereed, toen ze nog even onbeweeglijk zat en niet het minste scheen te bemerken van wat er gebeurde.
‘'t Is zonderling,’ dacht Reinier, terwijl hij ijverig aan 't werk was, ‘ze staart zoo ernstig en strak op den Rembrandt! 't Is alsof ze den kopiïst en zijne kopie geen aandacht meer waardig keurt. Mijn werk is haar dus niet bevallen. Laatst scheen ze er nog al belang in te stellen. Ik heb me vergist. Een gedeelte van mijn brief is niet aan het rechte adres gekomen. 't Is Mejuffer Van Houtum niet. Ei, - wie zou ze toch zijn?’
Hij wenkte een der opzichters, die bij den ingang der zaal stond, en deed hem fluisterend eene vraag. Een schouderophalen was het antwoord. Hij ging weer aan 't werk en nu had hij ook het voorrecht een blik der onbekende op te vangen; maar die was zoo vluchtig en onbeteekenend, dat hij geheel tot inkeer kwam. ‘Zij kan het niet zijn,’ dacht hij bijna overluid, want hij slaakte een hoorbaren zucht. - Hij had waarlijk wel gewenscht, dat zij het was.
Er kwamen eenige bezoekers, die regelrecht naar de Nachtwacht gingen. Reinier bedekte haastig zijn werk en pakte zijn schilderdoos
| |
| |
in. De Juffer was ook opgestaan en ze wandelde verder. Hij verloor haar niet uit het oog en volgde haar op een afstand. Ze hield voor eene schilderij stil en toen kwam hij naast haar staan.
‘Mejuffer,’ sprak hij, ‘ik heb zooeven een dubbele heiligschennis gepleegd’....
Ze keek hem met haar groote oogen verbaasd aan en Reinier bleef steken.
‘Ik vraag u verschooning,’ vervolgde hij verward. ‘Ik ben u onbekend. Mijn naam is Marsman. Ik ben schilder’....
‘Dat zie ik, Mijnheer,’ antwoordde ze, en keek toen weer aandachtig op het schilderij.
Reinier maakte een gek figuur, en dit prikkelde zijne eigenliefde.
‘Vergeef 't me, Mejuffer,’ hernam hij, ‘ik hield u voor iemand wie mijn naam niet onbekend is’....
‘Ik ben een vreemdeling in de kunstenaarswereld,’ viel ze hem in de rede.
‘O, in die wereld is mijn naam nog niet bekend,’ zei Reinier een weinig spijtig; ‘maar ik hoop, als alle jonge kunstenaren, dat hij er eenmaal in bekend zal worden. Al word ik geen Rembrandt, dan wil ik toch trachten hem of andere groote kunstenaren na te volgen.’
‘Dit is zeer prijzenswaardig,’ sprak ze en keek toen weer naar het schilderij, dat eigenlijk zooveel aandacht niet verdiende.
Reinier werd wrevelig.
‘Ik heb een dubbele heiligschennis gepleegd,’ herhaalde hij ietwat bits, ‘en ik had het voornemen u, als bewonderaarster van onzen grooten Rembrandt, daarvoor vergiffenis te vragen.’
‘Als het Rembrandt geldt, zou hij alleen u die kunnen schenken,’ antwoordde ze, en keek tegelijk eens om als zocht ze iemand.
‘Dan diende ik me tot den ijzeren Rembrandt op het plein van zijn naam te wenden; maar hij zwijgt op alles wat men hem vraagt,’ antwoordde Reinier met een glimlachje. ‘Zoudt gij het dus niet in zijn naam willen doen? Ik heb zijne schilderij ontwijd, door op een zijner figuren een hoofd te plaatsen, dat er niet op behoort: het uwe - dat veel te fijn gevormd is voor het plompe figuurtje, waar 't nu op staat. Dit moogt gij me vergeven.’
‘Voor mezelve wil ik 't wel doen,’ antwoordde ze blijkbaar in verlegenheid; ‘maar voor Rembrandt sta ik niet in. Ik vrees zelfs, dat zijn standbeeld het zich zal aantrekken. Misschien staat het nu reeds met opgeheven armen, die om wraak roepen!’
Ze knikte even, met een effen gelaat, en ging toen verder.
Reinier had zijn afscheid gekregen. Hij deed zijne kopie met zijn schildermateriaal naar huis brengen en liet dit werk in den steek.
| |
| |
| |
X.
De nood, waarvoor Reinier had gevreesd, kwam eindelijk. De naden van zijn kleeren werden kaal. Maar toen was hij in Parijs, waar niemand zich aan die kaalheid ergerde. Hij had altijd nog een fondsje, dat eerst langzaam, maar toen sneller en ten laatste allersnelst wegsmolt. Moeder zond hem af en toe iets, vergezeld van verzuchtingen en beden om tot inkeer te komen, - maar aan de bezendingen had hij niet genoeg en aan de verzuchtingen en beden had hij niets. Hij schilderde, en leed gebrek. Te trotsch om zijne armoede te laten blijken en veel te trotsch om aan vreemden hulp te vragen, bleef hij zwevende tusschen hemel en aarde, als een luchtreiziger, die het barsten van zijn ballon te gemoet ziet.
De Parijsche tentoonstelling in de Champs Elysées was geopend. Ze was dit jaar buitengewoon schitterend. De bekende meesters waren prachtig vertegenwoordigd, en eenige jonge kunstenaren hadden niet minder schitterend gedebuteerd. Onder de laatsten was er een, die drie schilderijen had tentoongesteld, welke bijzonder de aandacht trokken. Ze bestonden uit een levensgroot dames-portret, en twee pendanten, getiteld Illusion en Déception. De naam des schilders was Renaud, en geheel onbekend in de artistenwereld.
De critiek sprak met grooten lof over de drie stukken. Het damesportret vooral viel een buitengewoon succes ten deel. Wie het schoone origineel was, scheen een geheim te zijn; dus viel over de gelijkenis niet te oordeelen; maar het was prachtig geschilderd; het scheen eene bezielde, sprekende figuur. De twee pendanten waren op de helft van de natuurlijke grootte. Illusion stelde voor een jong schilder staande bij zijn ezel, waarop een navolging van Rembrandt's Nachtwacht te onderscheiden viel. Van het origineel van dit schilderij bespeurde men een gedeelte op den achtergrond. Niet ver van den kunstenaar staat een jonge dame in de beschouwing der kopie verloren. De schilder heeft een oogenblik zijn penseel laten rusten en beschouwt van ter zijde de schoone jonkvrouw. Zijn gelaat is vol uitdrukking en kenteekent een ongeveinsde bewondering.
Op het andere schilderij ziet men denzelfden kunstenaar, maar zittende voor zijn ezel, die bijna in profiel staat, maar waarop men nog even den omtrek van een vrouwenfiguur kan waarnemen. Het penseel rust ook nu in zijne vermagerde hand, maar het hoofd hangt op de borst, het oog staart strak en somber voor zich; moedeloosheid en afmatting spreken uit de bleeke gelaatstrekken en de gebogen houding. De kleeding van den kunstenaar is in harmonie met zijn wanhopige houding en de troostelooze kaalheid van het atelier, dat niet veel meer is dan een dakkamertje. De beelden van het verledene dagen voor zijnen geest op en zijn aanschouwelijk voorgesteld in eenige nevelachtige figuren op den achtergrond, waarvan er een, als met
| |
| |
lichtglans overgoten, duidelijk te onderscheiden is; het is dezelfde vrouwenfiguur als op het andere schilderij, - en wat het meest treft, dezelfde figuur als het levensgroot portret.
Ongetwijfeld: een jong schilder verhaalde zijn eigen roman op het doek. Wie was Renaud? Wie was de fiere jonkvrouw? Beider persoonlijkheid, als ze gelijkend waren, boezemde de levendigste belangstelling in, of liever, maakte de nieuwsgierigheid der Parijzenaren gaande. Was de roman een fictie? - Ze was toch pikant, en in elk geval uitmuntend geteekend en geschilderd.
Men ging Renaud zoeken, en hij was weldra gevonden - werkelijk op een zolderkamertje. Een kunstliefhebber bood zich als kooper der twee schilderijen aan. Renaud was ziek, tengevolge van inspanning, en ook wel, naar het scheen, van ontbering. Hij wilde zijn werk gaarne verkoopen, mits de aflevering zou plaats hebben na de tentoonstelling, welke binnen kort te Amsterdam zou gehouden worden.
De kooper stemde toe, en voor het oogenblik was Renaud boven water. Zijn naam was bekend geworden, en hij ontving een voorschot op de koopsom.
Te Amsterdam werden zijne schilderijen weldra ook bekend; maar niemand kende Renaud.
Was in het opgewonden Parijs de indruk, door Renaud's stukken op het publiek teweeg gebracht, levendig geweest, in het kalme Amsterdam was het niet minder. Men zocht daar ook naar de identiteit der personen en weldra kwam eene courant verkondigen, dat men met eenige zekerheid meende te weten, ‘dat Renaud een artistennaam was, door een jong Hollandschk unstenaar aangenomen’. Daarna volgde een soort van levensbeschrijving, die vrij wel op die van Reinier Marsman geleek. Zijn naam werd echter niet genoemd.
(Wordt vervolgd.)
|
|