bewaarders vooruitgezonden worden, aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Tot ons leedwezen levert dit geen beter resultaat op, dan dat wij dezen Synodalen brief, merkwaardig om zijn zeldzaamheid en strekking, nog merkwaardiger noemen om de kolossale, òf naïeve, òf voorgewende onwetendheid, waarvan deze motieven blijk geven. Er is er geen enkel onder, waarvan een onpartijdig oordeel niet verklaart, dat het in een of ander opzicht lijdt aan onwaarheid. Lees bijv. die Synodale verdediging van art. 28 R.G.O. tegen de beschuldiging, dat hier geloofsdwang wordt geoefend.
In dit art. staat te lezen: ‘Bezwaren tegen de geloofsovertuiging der aannemelingen leveren geen grond tot afwijzing op, wanneer zij zich bereid verklaren, toestemmend te antwoorden op de vragen, die hun naar art. 39 zullen worden gedaan.’ Indien men nu weet, dat deze vragen alweer de geïncrimineerde belijdenisvragen zijn en dat een belijdenis toch nooit iets anders kan zijn dan een uitgesproken geloofsovertuiging, dan is voor ieder geregeld denkend mensch de boven vermelde aanklacht tegen dit art. bewezen. Volstrekt niet, zegt de Synode; gij dwaalt. ‘Deze zinsnede is door velen misverstaan.’ Zij spreekt van geloofsovertuiging: over het geloof was vroeger reeds gehandeld. Zij wil eene groote moeilijkheid wegnemen. Zij wijst op de verschillende meeningen en opvattingen, die er bij de aannemelingen omtrent gewichtige punten kunnen bestaan, op het verschil van geloofsovertuiging. Doch zij wijst tevens aan, dat men daarom de aannemelingen niet van het lidmaatschap der Kerk mag weren, als hun geloof het geloof des harten is. In dit hart kan geen predikant of ouderling lezen. Wat zullen zij dus? Dit ‘niet als geloofsrechters optreden, maar den aannemeling op het hart drukken, dat hij de vragen toestemmend heeft te beantwoorden in het midden der gemeente voor Gods aangezicht en nu wel moet weten, of hij dit met een oprecht gemoed doen kan.’ Dit glijden, zwenken en draaien met woorden en begrippen is eene niet onvermakelijke tentoonstelling van uitlegkundige behendigheid; meer echter ook niet. De redeneering is aardig, doch onwaar. In den grond der zaak zegt men eenvoudig tot den aannemeling: als gij maar ja zegt op hetgeen wij u zullen voorhouden, zullen wij ons met uwe geloofsovertuiging niet bemoeien; als gij het met ons in de hoofdzaak maar eens zijt, zullen wij op een paar kleinigheden niet zien.
Met de voorgestelde verandering van art. 39 zal naar het oordeel der Synode ieder, die slechts een greintje goeden wil bezit, vrede kunnen hebben. Want, dit is het eerste motief, men is niet aan de letter der vragen, doch enkel aan den geest en de hoofdzaak ervan gebonden. Weet de Synode dan niet, dat het bij de modernen juist om die hoofdzaak te doen is, dat zij niet strijden voor wat meer of wat minder dogmatiek, een zus of zoo geformuleerde leer, maar zich verzetten tegen den dwang van ieder dogma zonder onderscheid? Indien zij het wèl weet, dan is dit motief wel vrijgevig, doch onwaar.
't Is waar, zegt de Synode; deze vragen zijn verplichtend; toch zijn ze weer niet verplichtend, omdat men ze, evenals de liturgische formulieren van vroeger tijd, als voorbeelden mag beschouwen. Het is, alsof zij aan ieder, die er geen vrede mee kon hebben, een oogje geeft en tot hem zegt: leg er u maar bij neer; verander ze maar als ge wilt; wij zullen het u niet lastig maken. Zou ze niet zien, dat juist uit die toegeeflijkheid het gevaar, 'twelk ze nu wil bezweren, voor de toekomst ontstaan zal en dat een andere Synode die vragen als een zwaard zal kunnen gebruiken tegen elk, die met hare verklaring van de hoofdzaak en den geest dier vragen niet instemt? Door deze Synode als de ossenhuid van Dido aan reepen gesneden, omspannen zij eene ruimte, wijd genoeg voor iedere overtuiging, doch als een andere Synode vroeg of laat die reepen eens weer aan een ging hechten? Dit tweede motief is goedhartig, doch wederom onwaar.
Wij kunnen, zoo redeneert de Synode verder, het voorbeeld volgen der Apos-