| |
Onze militaire bijeenkomsten
Door een plattelander.
VII. Uittreksel uit de Notulen enz.
Nadat de notulen der vorige vergadering zijn voorgelezen en vastgesteld, vraagt Kapitein Dinges het woord, en daarna zegt hij het volgende:
Mijne Heeren, er is sedert onze laatste bijeenkomst, die reeds een heele tijd achter ons ligt, veel gebeurd. Ik ben o.a. getuige ge- | |
| |
weest van eene schitterende feestviering, naar aanleiding van eene voor ons land allergewichtigste gebeurtenis. De Natie heeft zich groot getoond, mijne Heeren! Terwijl overal om ons heen de vorstenmoord als een dreigend spook rondwaart, heeft het volk van Nederland zijne eerbiedige en innig verknochte hulde nedergelegd vóór zijn Vorst en Vorstin en den eed van trouw aan Oranje - sinds eeuwen gezworen en met zijn bloed bezegeld - hernieuwd. Ik stel dezen dronk in op het welzijn van ons geliefd Vorstenhuis!
Luide en langdurige toejuiching. De Voorzitter stelt voor den heildronk van Kapitein Dinges te laten drukken en ronddeelen, en een pracht-exemplaar, in gouden letters, achter lijst en glas in de kamer der bijeenkomsten op te hangen.
Het voorstel wordt aangenomen.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ons geacht lid, Kapitein Dinges, begon zijne rede met eraan te herinneren, dat er sedert onze laatste bijeenkomst veel is gebeurd. Ja, Mijnheer de Voorzitter, er is veel gebeurd, en, helaas! veel waarover we ons niet hebben te verheugen; zelfs hebben er gebeurtenissen plaats gehad, waarover we nog rouw dragen in ons hart. Wij hebben zooeven op het welzijn van het Vorstenhuis gedronken; maar hoe menigwerf is die heildronk niet uitgebracht, en toch kwam kort daarna onverwacht de dood aan de poort van het vorstelijk paleis kloppen. Terwijl hier de feestvlag zich ontplooide, eerebogen verrezen, bloem-festoenen werden gevlochten, kwam de dood eensklaps een offer eischen en rukte een der edelste onzer Prinsen weg! - En nauwelijks is het feestvuur, dat ons geacht medelid, Kapitein Dinges, zag ontsteken, gedoofd, of een ander doodbericht komt tot ons over, even verrassend als smartelijk, even aangrijpend als onherstelbaar. Een jong, veelbelovend Vorst werd ons ontrukt en nam veler hoop mede in het graf.
Ik heb gemeend, Mijnheer de Voorzitter, dat het betamelijk was, bij 't herdenken eener verblijdende gebeurtenis, ook de nationale rampen in herinnering te brengen, welke ons kort geleden getroffen hebben.
De Voorzitter gelooft de tolk van aller gevoelens te zijn, als hij het geachte lid, den Kolonel, dank zegt voor zijne gevoelvolle woorden, die, hiervan is Spr. overtuigd, in aller harten weerklank hebben gevonden. Allen, mijne Heeren, betreuren we het verlies, dat Nederland heeft geleden. Moge ons dierbaar Vorstenhuis en ons Vaderland langen tijd voor rampen, als die het pas hebben getroffen, bewaard blijven!
De Eerste Luitenant der Rustende wenschte thans met alle bescheidenheid tot Kapitein Dinges het verzoek te richten of ZEdele, die bij de feesten te Amsterdam is tegenwoordig geweest, een relaas daarvan zou gelieven te geven. Wel is waar bestaat er tusschen die feesten en de belangen, welke ons hier bijeenbrengen,
| |
| |
geen onmiddellijk verband, maar ik veroorloof mij toch te doen opmerken, dat het geluk van ons Vorstenhuis ook óns geluk is, dat ons volksbestaan ten nauwste is verbonden aan het voortbestaan van het Oranje-huis; dat onze defensie zijn krachtigsten steun moet ontleenen aan onze gehechtheid, onze liefde voor dat Huis. Daarom kan het ons nu ook niet onverschillig zijn, uit den mond van ons geacht lid, den Kapitein Dinges, eenige bijzonderheden omtrent de feestviering te vernemen, voor zooveel zij niet in de couranten werden vermeld.
Kapitein Dinges verklaart zich ten volle bereid om aan het verlangen der Vereeniging, bij monde van den vorigen spreker geuit, te voldoen. Verneem dan, mijne Heeren, dat ik 's avonds omstreeks acht uren te Amsterdam arriveerde....
De Kolonel. Alvorens de Heer Kapitein Dinges zijn verhaal aanvangt, wenschte ik wel een enkel woord in 't midden te brengen. ZijnEdele zegt, door den Heer eersten Luitenant, overeenkomstig het verlangen der Vereeniging, tot spreken te zijn uitgenoodigd. Van dit verlangen is mij niet alleen niets gebleken, maar ik beweer zelfs, dat bedoelde Luitenant het verlangen van al de overige leden niet heeft uitgedrukt. Wij hebben genoeg van de feestelijkheden kunnen lezen - tenminste, indien men er plezier in had - maar ik verklaar hier gaarne, dat ik bij al die feesten het officieel vertoon wel wat minder had willen gezien. Ieder Nederlander, die met eerbied en liefde Oranje's naam noemt, is mijn vriend; maar ik ben een vijand van ophef en vertoon. Als het volk feest wil vieren, omdat het zijn vorsten gelukkig ziet, laat het dit dan vrij doen; help het zelfs daarin door te zorgen, dat er geld en middelen voor zijn; maar schroef en wind het niet op. Geen druk van boven.
Ik moet hier ronduit mijn gevoelen uitspreken, mijne Heeren. - Ik zoek achter de toongevers, bij feestelijkheden als de hier besprokene, altijd nog iets anders dan menschen, blakende van belangloozen ijver voor de goede zaak. Gewoonlijk zijn ze dit dan ook niet, en als men hen later met lintjes en kruisjes en andere snuisterijen van het feest ziet huiswaarts keeren, hoort men tegelijk hunne vrienden zeggen: ‘Nu, dat had hij toch ook wel verdiend! - Wat heeft hij er een moeite voor gedaan!’
Ik misgun dien heeren hunne zuur verdiende ‘onderscheidingen,’ niet, Mijnheer de Voorzitter, dit zij verre, - maar wat ik ergerlijk vind, is, dat zulke lieden zich een zeker monopolie van vorsten- en vaderlandsliefde toeëigenen. Zij stelden zich vooraan, bij elke beweging, bij iedere gelegenheid, waar luide, enthousiastische toosten kunnen geslagen worden, die per telegram worden overgeseind à qui de droit, en die daarna in de couranten komen. Zij zijn de eersten op cours en receptiën en andere dergelijke feesten; maar of zij de eersten ook zullen zijn, als morgen hunne stem wordt gevraagd voor den persoonlijken dienstplicht, of als we op de bres moeten staan om
| |
| |
den stormenden vijand terug te slaan, of er het leven te laten - dat is iets anders. Die menschen verbeelden zich werkelijk, dat Vorst en vaderland hun om al dat vertoon en geroep groote dankbaarheid verschuldigd zijn, en ze vinden dan ook de eenvoudige menschen, die stil hun weg gaan en uit bescheidenheid of schuchterheid zich niet op cours enzoovoort laten zien, heel minne luî.
Ik zeg, Mijnheer de Voorzitter: het staat niemand op het voorhoofd geschreven, wat hij voor zijn Vorst en Land gevoelt, wat hij doen zal als de nood aan den man komt en er daden worden geëischt in plaats van toosten en reverentie's; maar dan zullen wellicht zij in het voorste gelid staan, die thans in vergetelheid leven en in bescheidenheid zwijgen, en de mannen met de ‘onderscheidingen’ zich onderscheiden door pijn in het lijf, of iets van dien aard.
Kapitein Dinges vraagt het woord voor een persoonlijk feit. De geachte spreker van zooeven heeft niet onduidelijk te kennen willen geven, dat zij, die hunne hulde aan het Vorstelijk paar zijn gaan brengen, het minder oprecht meenen dan zij, die wegbleven. Ik ontzeg iedereen het recht mijne gevoelens te taxeeren. De een verkiest ze te verbergen, de ander ze te toonen. Ik nu gevoel behoefte aan het laatste en ik acht het misplaatst mij daarom nevenbedoelingen toe te schrijven. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Indien ik scherp was, Mijnheer de Voorzitter, zou ik den geachten spreker van daareven kunnen antwoorden met een oud Hollandsch spreekwoord: ‘Wien de schoen past, trek' hem aan;’ maar ik ben niet scherp, en daarom antwoord ik dit: ik heb in 't algemeen gesproken, en in al wat ik gezegd heb is niets, wat op een personaliteit gelijkt. Het is zeer juist, wat de vorige spreker deed opmerken, namelijk, dat iedereen zijn eigen manier heeft om van zijne gevoelens te doen blijken. Kapitein Dinges doet dit anders dan ik, en daar is hij volkomen vrij in; maar ik verbeeld me, dat deze spreker daarom nog niet op zichzelven behoeft toe te passen, wat ik zooeven heb gezegd. Iets anders is het, of Kapitein Dinges wil ontkennen, dat de zucht naar zoogenaamde onderscheidingen en de begeerte om opgemerkt te worden de meeste hofbezoekers bezielen. Gelieft hij dit te ontkennen, dit is zijne zaak; maar ik beweer, dat het zoo is. Ik heb gezegd.
Kapitein Dinges. Ik weet niet welke gevoelens een ander bezielen, en dit is mij in zeker opzicht onverschillig; maar de geachte vorige spreker zal het mij ten goede houden, als ik aan zijn bitsen uitval, tegen hetgeen hij ‘zoogenaamde onderscheidingen’ gelieft te noemen, mijne goedkeuring niet kan hechten. Zooals die spreker zien kan, ben ikzelf met eene ‘zoogenaamde onderscheiding’ begiftigd, en ik ben er trotsch op dit blijk van Koninklijke goedkeuring te mogen dragen. Ik heb het, wel is waar, niet zoo ver gebracht als Mijnheer de Kolonel; maar ik geloof toch te mogen zeggen, dat ik in
| |
| |
mijn nederigen werkkring als Kapitein genoeg ijver aan den dag heb gelegd, om te mogen beweren, die ‘zoogenaamde onderscheiding’ niet onverdiend te dragen. In hoever dit met anderen al dan niet het geval is, staat niet aan mij te beoordeelen.’
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik zal den geachten spreker niet rechtstreeks antwoorden op hetgeen ZijnEdele zooeven heeft gezegd. Ik ben niet in staat te beoordeelen welken graad van ijver Kapitein Dinges aan den dag heeft gelegd; maar nu wij op het punt van decoratiën zijn gekomen, mag ik een paar opmerkingen niet terughouden. Men zou uit het gezegde van dien spreker kunnen afleiden, dat een decoratie het natuurlijk gevolg is van veel ijver in de vervulling zijner dienstplichten. Ik ontken dit, omdat ik zonder grootspraak durf te beweren, dat ik veel ijver voor mijn zaak heb gehad en tal van oude officieren ken, die steeds een voorbeeldeloozen ijver aan den dag hebben gelegd, en die evenmin als ik werden gedecoreerd. - En nu ga ik verder, Mijnheer de Voorzitter, ik kan officieren aanwijzen, die wèl gedecoreerd, maar tevens ongeschikt geoordeeld werden tot bevordering. Verder wensch ik over deze teere quaestie niet uit te weiden. - Er is nog een andere onderscheiding namelijk, die van bij het Keurkorps te dienen. Weet misschien ook een van de Heeren leden dezer Vereeniging, welke vereischten een officier moet bezitten, om bij dat Keur-korps te worden geplaatst? - Ik niet. Uitstekende kunde niet; want er zijn officieren, die om hunne meer dan gewone kennis werden beloond, zelfs buitengewoon bevorderd, maar die nooit in aanmerking werden gebracht om bij dat Keur-korps te komen. Hooge geboorte ook niet, want er zijn tal van officieren bij met zeer gewone burgerlijke namen. Geld evenmin.
Hoe 't zij, Mijnheer de Voorzitter, die ‘onderscheidingen’ kunnen aangenaam zijn voor hen, wien ze te beurt vallen, maar aan den geest van het Leger doen ze stellig geen goed. Wie het tegendeel durft beweren, dien spreek ik bepaald tegen.
Kapitein Dinges. Ik wist niet, dat ons geacht lid, de Kolonel, niet in het bezit is van eene ‘zoogenaamde onderscheiding,’ hoewel ik dit had kunnen vermoeden, ten eerste, omdat dit geachte lid geen lint in zijn knoopsgat draagt, en ten tweede, omdat ZijnEdele op zulk een scherpen toon over decoratiën spreekt. - Ik heb wel eens gehoord, Mijnheer de Voorzitter, dat de felste republikeinen, de grootste democraten, de liberaalste politici, op stuk van zaken altijd bleken de meest autocratische dwingelanden te zijn. ‘Wat is een liberaal?’ vroeg men eens aan een staatsman. En hij antwoordde: ‘Een conservatief of anti-revolutionair, die geen staats-betrekking kan krijgen.’ In Amerika, Mijnheer de Voorzitter, bestaan noch ridderorden, noch adellijke titels, maar in geen land der wereld dweept men meer met hoog-adellijke heeren en dames dan in die meest vrije van alle republieken. Geef anti-regeeringsgezinde pruttelaars een
| |
| |
decoratie, en ze worden terstond warme voorstanders van het gouvernement. Geen ongedecoreerde schimpt langer op decoratiën, zoodra hij er zelf een krijgt. - Wie het tegendeel durft beweren, dien spreek ik bepaald tegen.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag vergunning het woord te richten tot Kapitein Dinges van de dienstdoende Schutterij te Lummeloord.
De vergunning wordt verleend.
De Kolonel. Kapitein Dinges, ik beweer niet het tegendeel van hetgeen gij gezegd hebt, maar ik beweer het volgende. Gij zijt, zegt ge, gedecoreerd om uwe verdiensten als Kapitein van de dienstdoende Schutterij te Lummeloord. Goed. Ik geef u dan echter in overweging, die reden op een plaatje te laten schilderen en dit op uw borst te hechten, omdat iedereen, die de Schutterij kent, met geen mogelijkheid begrijpen kan hoe men zich, onder de gegeven omstandigheden, daarbij onderscheiden kan. Om u de waarheid te zeggen, Kapitein Dinges, meende ik, dat ge uw decoratie te danken hadt aan uwe letterkundige bijdragen in zeker tijdschrift, die ik met veel genoegen heb gelezen. Het spijt me, dat ik me hierin heb vergist, hoewel ik had moeten bedenken, dat de arbeid van een letterkundige bij onze regeering niet veel meer geteld wordt dan die van een straatveger. Uwe dissertatie, Kapitein Dinges, over republikeinen, democraten, liberalen, enzoovoort, is zeer belangwekkend, hoewel ze in mijn oog niet veel bewijst. Dat men met titels en ‘zoogenaamde onderscheidingen’ malcontenten kan bevredigen, is zeker; men kan er zelfs verraders mede maken. Maar, waarde Kapitein Dinges, is dit het gebruik, dat een gouvernement ervan maken moet? Ik schimp niet op decoratiën, maar ik keur af de wijze, waarop ze dikwijls worden verleend. Indien ik er een had, zou ik ze zeker dragen, omdat ik de overtuiging koester ze verdiend te hebben. Dit moge in uw oog niet voor mijne nederigheid getuigen, om 't even: ik heb ze verdiend, en vergeef 't mij, Kapitein Dinges, beter dan gij. Ik heb langer dan veertig jaren gediend, en gedurende die lange reeks van jaren trouw mijn plicht gedaan. Ge zult misschien zeggen: ‘dit was niet meer dan een staaltje van uw plicht.’ - Een machtspreuk, Kapitein. Het is zeer moeielijk veertig jaren lang aanhoudend zijn plicht te doen, vooral als die plicht gedurige zelfverloochening eischt. Het is
geheel iets anders, Kapitein Dinges, soldaat te zijn, dan soldaatje te spelen. Ge zult wellicht zeggen: ‘wat is zoo'n vredessoldaat toch eigenlijk! - Die garnizoensdienst kan men op zijn sloffen wel af.’ - Ik antwoord daarop: soldaat is soldaat. Toen in '66 de Pruisen tegen de Oostenrijkers oprukten, had men geen groote verwachtingen van hen. Ze hadden sinds lange jaren niet veel meer oorlog gevoerd dan wij. Maar die vredessoldaten versloegen de Oostenrijkers, die wèl oorlog hadden gevoerd. Waarom? omdat de
| |
| |
Pruisen gedurende den vrede zich door veel arbeid en oefening hadden voorbereid. Ook omdat ze beter werden aangevoerd, dit stem ik toe; maar die betere aanvoering was ook weer de vrucht van ingespannen vredesarbeid. Ik wil maar zeggen, Kapitein Dinges, dat, als men veertig jaren lang zich dag aan dag heeft toegewijd aan een moeielijke taak, men beter aanspraak kan maken op eene onderscheiding dan hij, die in den loop van enkele jaren, in een altijd nieuw blijvende uniform, nu en dan een uurtje door de stad wandelt, in den bedriegelijken en belachelijken waan, dat hij iets te commandeeren heeft. Het spijt me, Kapitein Dinges, dat ge mij ertoe noodzaakt, onaangename dingen te zeggen over de Schutterij; maar mijn plicht gebiedt het mij. Het schijnt een verstokt geloof van ijverige Schutter-officieren - waaronder ik u reken - dat werkelijk onze Schutterij nog iets is. Ze is niets; minder dan niets. Ze heeft een negatieve waarde. Ze boezemt velen in den lande nog het geloof in, dat die in krijgsgewaad gedoste mannen, schutters genaamd, soldaten zijn. Ze zijn niets meer dan aan hun werk onttrokken arbeiders, die ten spot strekken van ernstige mannen, en die alleen de koffiehuizen en herbergen een buitenkansje bezorgen. Ik neem aan, Kapitein Dinges, dat gij 't met uw compagnie heel ernstig opneemt, als ge op een mooien zomerdag ermee uit wandelen gaat; maar luister eens wat ik dezen zomer in de courant las: ‘De Schutterij van Huissen heeft onlangs den jaarlijkschen Koning-schietwedstrijd gehouden. De geweren, waarmee geschoten werd, waren niet al te best; twee barstten er bij den aanvang van den wedstrijd. Ook het terrein liet veel te wenschen over. Op de bekwaamheid der schutters viel mede wel iets af te dingen; bij uitzondering werd de schijf geraakt; de kogels vlogen heinde en ver, en één trof zelfs een persoon, op den Arnhemschen dijk staande, die een schampschot ontving, dat gelukkig geen
ernstige gevolgen had. Na dit ongeval gelastte de Burgemeester het schieten te staken. Een deel der schutters weigerde daaraan te voldoen. Tegen veertien hunner is door den gemeenteveldwachter proces-verbaal opgemaakt.’
Dit berichtje, Kapitein Dinges, kunt gij lezen in het Nieuws van den Dag van den 8sten Juli van dit jaar, als ge er plezier in mocht hebben. Het bewijst natuurlijk niet direct tegen de deugdelijkheid uwer schutters en allerminst tegen uw ijver; maar het bewijst, naar mijn overtuiging, dat onze Schutterij een hoogst komische instelling is, die het land in tragische omstandigheden kan brengen. - Beweert gij nu het tegendeel, Kapitein Dinges, dan acht ik het verder niet de moeite waard u tegen te spreken.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Kolonel, ik vraag voldoening voor....
De Voorzitter. Mijne Heeren, ik verzoek kalmte. We zijn hier niet om elkander uit te dagen. Kapitein Dinges, ik noodig u uit een
| |
| |
memorie op te stellen over de Schutterij, waarin gij het door ons hooggeacht lid, den Kolonel, gesprokene wederlegt. Het debat heeft, tot mijn leedwezen, eene naar personaliteit zweemende tint aangenomen, en dit strookt geenszins met het ons voorgestelde doel. Vrede, mijne Heeren, in eigen boezem! - Helaas, zagen we niet, nog kort geleden, twee onzer beste Generaals elkander beoorlogen, omdat ze 't over de wijze van oorlog voeren niet eens waren? - Welk een dwaasheid; welk een slecht voorbeeld voor de natie! Ik, Voorzitter van deze Vereeniging, verbied u, Kapitein Dinges, en u, hooggeachten Kolonel, allebei, anders te twisten dan met het woord, en ik gelast u, bij deze, op elkanders gezondheid te drinken. Ik zal mijn gezag laten gelden, Sacré.... Secretaris, schenk de glazen in, rouge-bord, voor den d.... Ik zou wel eens willen zien, wie hier wat te vertellen heeft als ik beveel! - Kapitein Grutter, ik geef u aanstonds het woord. Over zes weken zijt ge mijn schoonzoon, als ge zoo goed blijft oppassen, als ge tot nog toe hebt gedaan. Begin nu met een dronk in te stellen op de harmonie....
De Voorzitter, door opwinding en ontroering een weinig van streek, eindigt zijne toespraak en brengt met bevende hand het glas aan zijne lippen.
De Kolonel. Hooggeachte Voorzitter, vergun mij de taak van uw aanstaanden schoonzoon over te nemen. Ik ben altijd bereid iedereen de hem verschuldigde voldoening te geven; - dus ook aan Kapitein Dinges; - indien ze niet bestaat in het terugnemen van 'tgeen ik heb gezegd. Ik kom hier om mijn gevoelen uit te spreken, en dit doe ik niet ondoordacht. Ik heb even weinig lust om te duelleeren als Kapitein Dinges, die wel weet, dat de uitslag van een tweegevecht niets hoegenaamd bewijst. Gelijk te willen hebben door den degen of het pistool is een groote dwaasheid....
De Eerste Luitenant der Rustende. Dezelfde dwaasheid, die de oorzaak is van elken oorlog.
De Kolonel. Vergun me, Mijnheer, verder te gaan, en vooraf te zeggen: oorlog is altijd een dwaasheid - een der grootste dwaasheden, die ons regeeren. Het oorlogvoeren onder beschaafde natiën is niet meer te verdedigen, namelijk voor den aanvaller, - en hiermede bedoel ik de partij, die den oorlog heeft gezocht.
De winner in het bloedig spel des oorlogs heeft niet altijd gelijk. Men zegt wel: ‘het recht zegeviert altijd;’ maar dit is een domme spreuk. Het onrecht zegeviert ook, als 't maar sterk en slim genoeg is. Als nu Kapitein Dinges en ik dwaas genoeg waren om te duelleeren, wie zou dan, volgens den uitslag, kunnen beslissen aan welke zijde het recht was? - Laat hij me doodschieten, dan kan hij later zeggen: ‘ik schoot beter dan de Kolonel’; maar dit bewijst zijn recht niet. Ik drink op onze harmonie, en ik wenschte wel, dat alle volken dit even welgemeend onder elkaar deden, als ik het thans doe. Kapitein Dinges, santé!
| |
| |
Luide toejuichingen. De glazen worden geledigd en daarna krijgt het lid Grutter het woord.
Mijne Heeren, onze hooggeachte Voorzitter heeft mij zooeven een toezegging gedaan, die mij met onbeschrijfelijke vreugde vervult. Ik zal weldra zijn schoonzoon zijn - de echtgenoot van haar, die ik zoo innig lief heb. Deze heugelijke tijding brengt mij terstond een maatregel voor den geest door den vorigen Minister genomen, betreffende een belang, dat reeds vroeger in deze Vereeniging besproken werd. Ik bedoel de pensioenen der officiersweduwen. Er is namelijk eene commissie benoemd om de zaak te onderzoeken en daarna rapport uit te brengen. Men heeft dezen maatregel - of liever, dezen voorbereidenden maatregel, alom met vreugde begroet, want, waarlijk, die weduwenpensioenen zijn treurig, belachelijk. Nu is gezegde voorbereidende maatregel een der eerste regeeringsdaden van bedoelden Minister geweest; maar de benoemde commissie heeft haren vormer al weder overleefd. Had nu de commissie hare taak volbracht vóórdat de Minister tot heengaan werd gedwongen, dan zou haar arbeid wellicht vruchten hebben gedragen. Nu is dit twijfelachtig. De plannen eens Ministers van Oorlog worden doorgaans niet door zijn opvolger overgenomen. Er schijnt iets vernederends in te liggen goed te vinden wat een voorganger wilde invoeren. Ik heb wel eens gehoord, dat er aan het Departement van Oorlog bergen ontwerpen opgestapeld liggen, door tal van commissiën uitgewerkt, maar in de archieven gedeponeerd door Ministers, die er de hand niet in hadden gehad. - Zoo, mijne Heeren, gaat het sinds vele jaren met de plannen onzer oorlogsministers. Zij hebben den tijd niet iets af te werken.
Ik las onlangs in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een viertal opstellen over onze defensie, door Mr. Gradgrind, die verklaarde geen militair te zijn, hoewel menig militair zou wenschen met zooveel zaakkennis en zulk een helderheid onzen militairen toestand te kunnen bespreken. Die schrijver vindt het ongerijmd, dat onze Ministers van Oorlog en Marine mannen van een zekere politieke kleur moeten zijn. 't Is ook inderdaad belachelijk. Wat maakt het uit, wat de Minister is, als hij maar zorgt, dat de defensie in orde komt? Men had werkelijk goede verwachtingen van den vorigen Minister van Oorlog. Hij wilde tenminste afdoende maatregelen; maar het schijnt wel, dat een geheimzinnige macht, of liever, inerte tegenstand, alle afdoende maatregelen op krijgsgebied belet. De Minister grondde zijne plannen op persoonlijken dienstplicht, en hiertoe werd herziening der Grondwet noodig geacht.
Maar zoover mocht het niet komen. Het Ministerie moest aftreden, en ditmaal vooral de Minister van Oorlog.
Het verstandige deel onzer natie - helaas, een te klein deel - wil verandering in den toestand van ons krijgswezen; het verlangt
| |
| |
oplossing van de sinds jaren slepende defensiequaestie. Maar behalve het lijdelijke en onverschillige deel der natie - dat, helaas, heel groot is - hebben we ook nog een partijtje, dat geen stap vooruit wil, - wel terug; een partijtje, voor 'twelk de personenquaestie alles is en dat den tijd zou terugwenschen, toen de legers voornamelijk bestonden om gunstelingen, en vrienden van gunstelingen, aan rangen en fortuin te helpen. Zulke partijen, of partijtjes, doen veel kwaad, als ze invloed hebben, - en door intrige weten ze dien te krijgen. Zij helpen de inerte massa vormen, waarover een Minister wel eens zijn ministerieele beenen kan breken.
Er is hier gezegd, dat er een fatum schijnt te rusten op het oorlogsministerschap, en dit schijnt wel zoo. De Ministers van Oorlog, van wie men de beste verwachtingen mag koesteren, gaan ook het spoedigst heen. Zelfs de dood bemoeit er zich mede, als ware hij in dienst der vrienden van stilstand en reactie. Welaan, mijne Heeren, ik kom er rond voor uit, ik voorzie nog geen oplossing der defensie-quaestie in de naaste toekomst. Het ontslag van den vorigen Minister heeft weder al onze hoop den bodem ingeslagen. We zijn weer even ver als verleden jaar, toen we even ver waren als tien en twintig jaren geleden.
De Voorzitter. Met leedwezen verneem ik deze ontmoedigende taal van ons geacht lid Grutter, mijn aanstaanden schoonzoon. Ik ben van meening, dat we wèl vooruit zijn gegaan, hoewel minder snel dan wellicht gewenscht wordt. Het is voorzeker te betreuren, dat de Ministers van Oorlog elkander zoo snel opvolgen, maar in den laatsten tijd schijnen ze toch nog al vrij wel in dezelfde richting te willen vooruit gaan. Zoodoende winnen we toch veld, zou ik meenen. Hoe denkt ons hooggeacht lid, de Kolonel, erover?
De Kolonel. Ja, Mijnheer de Voorzitter, wat zal ik u zeggen? Het kan vriezen, en het kan ook dooien. Maar wij zijn er nu zoo langzamerhand aan gewend, dat de natuur, evenals de politiek, niet meer schijnt te weten wat ze wil. Ik verwonder me tegenwoordig dan ook over niets meer. Als we in Juli kunnen schaatsen rijden en in December gaan zwemmen, zal ik 't volstrekt niet vreemd vinden. Ge hebt zooeven gezegd, geachte Voorzitter, dat we toch vooruit gaan; dat we veld winnen. - Ja, we zijn vooruit gegaan. Vroeger besteedden we tien of twaalf millioen voor oorlog; nu over de twintig millioen. Dit is zeker een verblijdend teeken van vooruitgang; want voor twee gulden krijgt men het dubbel der waarde van een gulden, volgens Bartjens. Hoe 't nu echter komt, kan ik zoo met een paar woorden niet zeggen, maar zeker is 't, dat ik me den tijd herinner, dat we voor tien of twaalf millioen betrekkelijk meer hadden, dan nu voor het dubbel van dat sommetje. Ik ben 't volkomen eens met den schrijver van de artikels in de Nieuwe Rotterdammer, dat ons defensiestelsel niet deugt, en wat wel het ergste is, Mijnheer
| |
| |
de Voorzitter, ons leger en onze Schutterij deugen niet. 't Is misschien vervelend om dat gedurig te moeten hooren, maar men moet de menschen, die maar steeds willen indommelen, vervelen, door hen voortdurend aan de mouw te trekken of een stomp te geven. Het leger en de schutterij deugen niet, Mijnheer de Voorzitter! - Ik beken, dat het moeielijk is voor een Minister, die maar eenige maanden aan 't roer blijft, om den boel in orde te brengen; maar wat, in 's hemelsnaam, doen die heeren Ministers eigenlijk? - Als men 't op den keper beschouwt, een luttel beetje. Ze bereiden altijd voor. Ze benoemen onvruchtbare commissiën; - vraag 't maar aan ons geacht lid Grutter; - ze verrijken het eeuwigdurend, eindelooze ‘Recueil militaire’ met aanschrijvingen en besluiten; ze modderen wat... en per slot: nihil! - Men zegt - en ons geacht lid Grutter schijnt ook onder die ‘men’ te behooren - dat de vorige Minister het goede voor had. Och, wie heeft dat niet voor? Iedereen, tenminste naar zijn eigen overtuiging. Ik heb het echter in dien Minister niet kunnen bespeuren; maar dit ligt misschien wel aan mij.
Alvorens verder te gaan, een enkel woord. Gisteren las ik in een courant: ‘We achten het weinig edel om afgetreden staatslieden den steen toe te werpen.’ De meeste courantlezers zijn zoo gewoon, alles te slikken wat de couranten - en vooral hún courant - hun opdischt, dat ze deze uitspraak ook wel als een orakel zullen aannemen. Volgens dat orgaan is het natuurlijk wèl edel, Ministers, gedurende hun bewind, te bestrijden quand même, omdat ze tot een andere partij behooren; om hun 't regeeren onmogelijk te maken, en te dwingen de plaats in te ruimen voor een man van de partij. Maar is eenmaal de bestreden Minister afgemaakt, dan valt er ook niets meer te bestrijden. Het doel is bereikt: de overledene was zelfs een braaf man. - Ik denk er anders over: Ministers en hunne daden behooren aan de geschiedenis, en de geschiedenis kan de dooden niet laten rusten. Mag men geen kwaad van afgetreden staatslieden zeggen, dan evenmin goeds. Ik hen dus zoo vrij mijn gevoelen over den afgetreden Minister uit te spreken, te meer, omdat het niet tot de onmogelijkheden behoort, dat hij als Minister terugkomt.
Volgens mijn gevoelen dan, zou die Minister zijn goeden wil op duidelijker wijze hebben kunnen toonen dan hij gedaan heeft.
Die Minister was, evenals de groote meerderheid zijner voorgangers, van meening, dat geen regeeren mogelijk is, of de regeerder moet alle groote en kleine draden, zelfs de allerkleinste draadjes, in eigen handen hebben. Of hij die meening koesterde vóór zijne komst tot den ministerzetel weet ik niet; maar het is wel gebleken, dat hij met zijn departement op dit punt homogeen was. Ben ik wel ingelicht - en ik geloof dit vrij stellig - dan heeft onder 't vorig oorlogsbestuur de ministerieele hand nog al zwaar op het ondergeschikt militair gezag gedrukt. De zelfstandigheid der bevelhebbers, sinds lang denkbeeldig,
| |
| |
is eindelijk een mythe geworden. Zelfstandigheid, Mijnheer de Voorzitter, heet in onze militaire brabbeltaal: ‘initiatief.’ Men eischt, dat een bevelhebber ‘zelfstandig weet te handelen,’ - dat hij ‘initiatief’ bezit. Maar men belet hem ten allen tijde die zelfstandigheid te toonen. De Minister, van wien ik spreek, is zeker een knap man - dit betwist ik niet - maar het grootste bewijs van knapheid, dat men geven kan, bestaat daarin, dat men de wijsheid niet in pacht denkt te hebben, en onder zijn bestuur was de zetel der wijsheid enkel en alleen in het gebouw van het Departement van Oorlog. - Men moet ministerieele brieven in handen hebben gehad, om te weten op welke Olympiaansche hoogte men zich op het Departement waant. Terwijl elke militaire autoriteit - klein en groot - zich moet afsloven om rapporten en brieven te stellen in eerbiedig-officieelen stijl, met ‘Excellenties’ en ‘HoogEdelGestrenges’ doorspekt, schrijft de Minister, in den tweeden persoon, alsof 't even beleefd als taalkundig ware: ‘U schijnt in 't denkbeeld te verkeeren,’ enz. - 't Is maar een kleinigheid op zichzelf; maar er iets kwetsends in den toon van meerderheid van die ministerieele orieven. Ze gelijken op eene terechtwijzing - een zoogenaamden uitbrander - al is er ook geen reden voor. De vorige Minister scheen ook een voorstander van dat stelsel van intimideeren - de vrucht van zijn lang verblijf aan het Departement van Oorlog. De heilige vreeze voor de Olympusgoden is er in het leger door vermeerderd, en wat was gemakkelijker geweest dan een einde te maken aan dien slavendienst? Kracht is ondenkbaar zonder een innig gevoel van onafhankelijkeid. De krijgstucht bindt den bevelhebber, zoowel als den soldaat, aan zijn plicht; maar hij moet niet voortdurend gekweld worden door de gedachte, dat de eenvoudigste zijner handelingen de goedkeuring van het
‘Hooger Bestuur’ niet zal verwerven, omdat dit bestuur zijn voornamen neus in alles verkiest te steken, en er op uit is zijne ondergeschikten op kleine fouten te betrappen.
Gaan we nu eens na, wat de vorige Minister eigenlijk heeft gedaan - behalve zijne voorbereidingen, die den weg zijn gevolgd van al de voorbereidingen zijner vorige collega's. Hij heeft zijn budget met een millioen verminderd... om 't een volgend jaar met twee millioen te vermeerderen. Bezuinigen was nu de leus. Op het personeel valt niets te bezuinigen. Zijne ex-Excellentie heeft echter, naar 't schijnt, den genialen inval gehad, dat er overtollige betrekkingen in het Leger zijn, door wier opheffing hij eenige duizend gulden kon uitwinnen, om tegelijkertijd aan anderen arbeid en verantwoordelijkheid op de schouders te leggen, welke niet tot hun werkkring behoorden. Onverschillig of hij daardoor brave militairen benadeelde: hij deed het. Welk voordeel brengt dit den Staat aan?
De Minister, naar populariteit jagende, wilde de corveeën beperken, en gaf den heeren soldaten een keukenmeid om de aardappelen te
| |
| |
schillen. De soldaten staken er den draak mede, en ze hadden gelijk; want toen de proef ermede werd genomen, bleek het, dat de heeren soldaten, in plaats van om drie uren, des avonds, net als de heel groote lui, om zeven uren moesten dineeren. - Geen schildwachten meer, werd de leus. Wel schildwachten van eer, zooals voor een generaal, die ergens komt inspecteeren, en er terstond twee vóór de deur van zijn logement krijgt, waar hij zoo veilig is als in Abraham's schoot - en behalve die schildwachten nog een stoet ordonnansen - alles alleen voor 't prestige en 't relief van zoo'n generaal. - Ik heb er niets tegen; maar dat een kolonel, commandant van een regiment - teneinde zich, desgevorderd, te kunnen verantwoorden - des nachts op de regimentsgeldkist moet gaan zitten - desnoods met een revolver in de hand - of zichzelf op schildwacht moet plaatsen, dat vind ik, bij zoo'n weelde van generaals-schildwachten, nog al ongerijmd.
Ik wenschte wel eens te weten, wat er eigenlijk aan den soldaat bederft door op schildwacht te staan. Ik beweer, dat hij er beter door wordt. Zoolang de soldaat op post staat, is hij een zelfstandig man - en dit gebeurt hem anders nooit; - hij leert waakzaam zijn; hij gevoelt, dat hij iets is, daar de veiligheid van eenig eigendom van den Staat aan zijne waakzaamheid is toevertrouwd. We hebben zooveel lamlendige, luie, sufferige, jonge soldaten, die zich niet schamen als schildwacht hun geweer in een hoek te plaatsen en neer te hurken in het schilderhuis om een dutje te doen, dat het waarlijk wel zaak is hun practisch te leeren, en des noodig door flinke straffen in te prenten, dat een schildwacht in oorlogstijd zijn leven verbeurt, als hij op zijn post inslaapt, omdat hij ook het leven zijner kameraden in de waagschaal heeft gesteld.
Verder heeft de Minister laten onderzoeken, of het ook in 't belang van den soldaat kon zijn om slachterijen bij de korpsen op te richten. Waarom zou 't in het belang van den soldaat kunnen zijn, dat hij brood uit een garnizoens-bakkerij, maar niet dat hij vleesch uit een dito slachterij krijgt? De gelastigde heeft een uitvoerig rapport over zijne bevinding uitgebracht, waarvan alle autoriteiten een afdruk hebben gekregen. Tengevolge van dit rapport, dat ‘zeer gunstig’ was, zegt de Minister, heeft hij de corps-commandanten ‘uitgenoodigd te overwegen (!) in hoeverre een slachterij voor het garnizoen op de beste wijze zou kunnen worden tot stand gebracht.’ - Ware 't niet beter en korter geweest, dat de Minister - nu hij toch eindelijk overtuigd moest zijn, dat de heeren slachters, zoolang het Nederlandsche leger bestaat, den soldaat.... geëxploiteerd hebben - de garnizoenen had aangewezen, waar slachterijen moesten worden opgericht? Waarom heeft men toch Ministers, als zij voor alle reeds bekende nieuwigheden nog speciale commissiën moeten benoemen, naar wier rapporten zij handelen? Ik dacht, dat men aan het Ministerie alles alleen of beter
| |
| |
wist dan een ander. Het zou er dan eigenlijk op neer komen, dat men daar niets wist.
Ook zijn er officieren afgezonden naar laken- en schoenfabrieken. Wat zij daar gezien hebben, kan men al weer in de gedrukte rapporten lezen, en dat is voor iemand, die er belang in stelt, heel interessant. Maar hebben nu, tengevolge van die ministerieele bemoeiingen, dat vragen of de soldaten in de kazernen wel genoeg lucht hebben, de commissiën enzoovoort, onze krijgslieden het iets beter dan vroeger? - Och neen. Hebben we er een enkelen vrijwilliger meer door gekregen? Evenmin. - Hoeveel maanden zijn er toch wel noodig om iets degelijks tot stand te brengen? En toch had er wel iets gedaan kunnen worden. Waarom is nog de hand niet geslagen aan onze ellendige rechtspleging? - Is de voeding en de bezoldiging van den soldaat niet voor verbetering vatbaar - of liever, eischt die geen verbetering? Waarom niet gezorgd, dat de soldaat schoenen heeft, waarmede hij marcheeren kan? - Waarom moet dat omslachtige verouderde kleeding- en reparatiefonds blijven bestaan, en wordt de soldaat niet voor 's Rijks rekening gevoed en gekleed? - Waarom aan kader en vrijwilligers, die zeker aantal jaren trouw hebben gediend, geen gelegenheid geopend om in de burgermaatschappij terug te keeren zonder gebrek te lijden; waarom die menschen in den militairen dienst te laten verslijten?
Niets van dit alles is geschied. Ten minste, ik kan er geen spoor van ontdekken. Wel heb ik in de courant gelezen welke philanthropische aanschrijvingen tot de corps-commandanten zijn gericht over corveeën, over aardappelenschillen, over kubieke meters lucht in de kazernen, alles om den volke, en vooral den heeren leden der Staten-Generaal, te doen weten welk een zorgend vader deze Minister voor de soldaten was; zoodat niemand meer bang behoefde te zijn voor den algemeenen of persoonlijken dienstplicht. Zelfs heb ik in een courant gelezen, dat de forten in onze liniën bijna even vermakelijk zijn om te bewonen als de villa's aan den Velperweg en te Driebergen. Wat couranten toch aangename dingen kunnen zijn voor Ministers!
We hebben thans een nieuw ministerie en ook een nieuwen Minister van Oorlog. Met geen mogelijkheid is het te voorspellen, wat deze Minister doen zal; maar ik vrees, dat we niet veel hoop mogen koesteren, dat nu de quaestie van den dienstplicht zal worden opgelost. Het Ministerie ziet er niet naar uit, om ons zulke radicale geneesmiddelen toe te dienen. - We zullen nu denkelijk wel weer een poosje voortsukkelen in het oude spoor, tot groote vreugde van zekere kliek, die er steeds op uit is, promotiën te verzinnen en de lui, die hen in den weg staan, te pensionneeren. Voor die menschen is 't onverschillig, wie Minister is en wat hij doet, als hij maar geen nieuwtjes invoert, maar daarentegen veel promotie maakt.
Kapitein Dinges. Het zij mij vergund den geachten Spreker
| |
| |
van daareven met een enkel woord te antwoorden. Ik wil daarlaten, of de vorige Minister al dan niet de aangewezen man was om onze defensie te volmaken, maar zeker is 't, dat het middel, hetwelk hij daarvoor meende aan te wenden, naar mijne vaste en onveranderlijke overtuiging, niet het rechte was. Den persoonlijken dienstplicht beschouw ik altijd, en ik zal dit blijven doen, als anti-populair, als een inbreuk op onze vrijheid, als anti-nationaal, als verderfelijk voor onze welvaart. Ik ben het met zeker geacht lid der Tweede Kamer volkomen eens, dat al het geschreeuw over persoonlijken dienstplicht niets voor de noodzakelijkheid ervan bewijst; dat het volstrekt niet noodig is, dat iedereen zijn land met de wapens dient; men kan dit op een andere wijze ook en beter doen, en zelfs meer nut stichten door voor het Vaderland te leven dan ervoor te sterven. Verbeter het lot van den soldaat, dan zal het ons aan vrijwilligers niet ontbreken.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik heb nooit de eerzucht zóó ver uitgestrekt om lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te willen worden; maar onlangs heb ik 't betreurd, dat ik het niet voor een oogenblik was. Den Heer, dien de geachte spreker van zooeven op het oog heeft en die de mannen der Anti-dienstvervanging en allen, die den persoonlijken dienstplicht voorstaan, eenvoudig voor ‘schreeuwers’ uitmaakte, zou ik aldus hebben geantwoord: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.’ - Dit is immers de vereischte parlementaire vorm? - En dan zou ik zijn voortgegaan. ‘Het geachte lid uit - de naam van de plaats heb ik vergeten - is wel zoo vriendelijk geweest de voorstanders van den persoonlijken dienstplicht voor “schreeuwers” te verklaren. Ik reken mij onder hen en ben dus, volgens dat lid, een schreeuwer. Ik geloof niet, Mijnheer de Voorzitter, dat ik dit ooit in of buiten deze vergadering heb getoond. Ik spreek eenvoudig mijne overtuiging uit, en verdedig die zoo goed ik kan, zonder geschreeuw. Volgens het geachte lid, uit de plaats, die ik vergeten heb, is men echter een “schreeuwer” als men een ander gevoelen aankleeft dan het zijne. Ik noem “schreeuwers” hen, die hunne stem verheffen om, zonder degelijke bewijsgronden, anderen, die met hen in gevoelen verschillen, aan te vallen en te beleedigen. Het geachte lid, uit de plaats, die ik vergeten heb, zal mijne bedoeling wel begrijpen. Indien dat geachte lid, in plaats van holle woorden en kwetsende qualificaties, argumenten wilde bezigen om een beginsel te bestrijden, zou hij een beter bewijs leveren voor zijne stelling, dat het wel zoo verkieslijk is voor zijn vaderland te leven, dan ervoor te sterven. Nu ben ik, ten aanzien van dat geachte lid, juist van een omgekeerd gevoelen. Hij zou misschien zijn land een grooten dienst kunnen bewijzen
door dood te gaan.’
Ik zal verder den Heer Kapitein Dinges niet antwoorden op zijn
| |
| |
uitgesproken gevoelen over den persoonlijken dienstplicht. De ergste dooven zijn zij, die niet willen hooren. Ik herhaal alleen nog, dat als wij den persoonlijken dienstplicht niet invoeren, toch eenmaal de tijd zal komen, dat anderen het bij ons komen doen. Dat zal den vaderlanders, die liever voor hun land leven dan ervoor sterven en voor wie de nationale eer geen droppel bloed waard is, zeker aangenamer zijn.
Kapitein Dinges. Ik veroorloof mij, na het gesprokene van den Heer Kolonel, de opmerking, dat zijne geïmproviseerde toespraak tot het kamerlid wel snedig is, maar dat ik het moet betwijfelen, of ze wel in zoodanig parlementairen vorm is ingekleed, dat ze in een achtbare vergadering als de Tweede Kamer op hare plaats zou zijn. In die Kamer worden niet, zooals in zekere particuliere vergadering, waar nu en dan een lid zich uitvallen veroorlooft, welke de grens van het ongepaste raken, de parlementaire vormen met voeten getreden.
De Kolonel. Verplicht, geachte Kapitein Dinges en Commandant der actieve Schutterij te Lummeloord, voor uwe terechtwijzende opmerking, die ongetwijfeld heel welgemeend, maar eigenlijk toch volmaakt overbodig is, aangezien ik geen lid van de achtbare Tweede Kamer ben en 't zeer waarschijnlijk ook niet worden zal, omdat ik er geen moeite voor doe. Ik geloof werkelijk ook, dat ik er niet voor deugen zou, en dit wel wegens gemis aan parlementaire vormen, die zoo bijzonder úw eigendom zijn, Kapitein Dinges, dien ik bij deze vriendelijk uitnoodig wel te willen mededeelen tot welke zekere particuliere vergadering het lid behoort, dat zich ongepaste uitvallen veroorlooft. Wij hebben er belang bij dit te weten, ten einde ons voor die vergadering, en meer speciaal voor dat ongepaste lid, te kunnen in acht nemen.
De Voorzitter. Ik verzoek de beide laatste sprekers beleefdelijk de quaestie over die vergadering te laten rusten. Zij is onzer Vereeniging onverschillig.
Het lid Grutter. Het zij mij vergund onzen geachten Voorzitter dank te zeggen voor zijne krachtige tusschenkomst en hem tevens te verzoeken mij het woord te verleenen.
Het lid Grutter krijgt het woord. Mijne Heeren, deze vergadering doet mij nu en dan denken aan een andere vergadering in ons land, waar wel eens leden het woord voeren, alleen om tegen elkander te pleiten - om gelijk te willen hebben, onverschillig of de kostbare tijd daarmee verloren gaat en de zaken, die op afdoening wachten, blijven liggen totdat ze eindelijk in der haast moeten worden afgedaan - dikwerf ten nadeele van groote belangen. De Nederlandsche vergaderingen kenmerken zich meestal door langwijligheid. Wij schijnen ook geen uitzondering op dien regel te kunnen maken. - Ik breng intusschen nogmaals mijn dank aan onzen geachten Voorzitter, en thans ter zake.
| |
| |
Ons geacht lid, de Kolonel, heeft eene aanwijzing gedaan van hetgeen de vorige Minister had kunnen doen, gedurende den korten tijd van zijn bewind, doch dat hij ongedaan heeft gelaten. Ik stem toe, dat die Minister zich bij beloften heeft moeten bepalen, maar ééne belofte was toch vol hoop voor de toekomst. Dat hij die niet heeft kunnen vervullen, mag hem niet geweten worden. Ik betreur het, dat die Minister, na een ambtelijk leven van zes maanden, is heengegaan; want, met den Kolonel, geloof ik, dat we thans weer verder dan ooit verwijderd zijn van de invoering van den persoonlijken dienstplicht, een plicht, door Kapitein Dinges als ‘anti-populair’ en ‘anti-nationaal’ aangeduid.
Ik wenschte hierop terug te komen. Anti-populair en anti-nationaal wil hier natuurlijk zeggen, dat de vreedzame Nederlanders niet behooren tot hetgeen men tegenwoordig noemt een ‘militaire natie.’ Ik geloof den Heeren, die de straks genoemde opstellen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant niet hebben gelezen, te mogen aanraden dit nog te doen; dan zullen ze over de beteekenis van die benaming ‘militaire natie’ wat dieper gaan nadenken dan men gewoonlijk doet. Ik wenschte wel de vraag te stellen, welke moeielijk te vervullen plicht, welke zware belasting - zelfs lichte - populair en nationaal bij ons zijn? - Is de hoofdelijke omslag, zijn de directe belastingen, is de dreigende inkomstenbelasting populair en nationaal? Het komt mij voor, dat het hier niet meer de vraag is of we een militaire of een anti-militaire natie zijn. De Duitschers en Franschen zijn evenmin voor hun genoegen soldaat als de Nederlanders. Ons volk is anti-militair, in zoover dat het, evenals alle andere volken, liever rustig aan zijn bezigheden blijft dan te gaan vechten. Het is anti-militair, in zoover dat het door zijn gegoede medeburgers - de koopmansstand, de geld-aristocratie en de industriëelen - door woord en voorbeeld wordt geleerd, dat militairen een minder soort menschen zijn dan de burgers - hoewel diezelfde burgers toch ijselijk gaarne een schutter- of weerbaarheidspak aantrekken en achter de muziek loopen. Dat ‘anti-militaire’ van onze natie is een stokpaardje van de heeren, die liever een remplaçant voor hun zoon koopen dan den jongen zelf zien dienen. Men bedoelt toch niet met ‘anti-militaire natie’ een lafhartige natie? - Welnu, ik ben 't volkomen met den schrijver in de Nieuwe Rotterdammer van den 12den-15den Augustus eens, dat dit praatje van: ‘we zijn geen militaire natie’ een stopwoord is om een ernstigen en duren plicht, dien wezelf
te vervullen hebben, met geld te kunnen afkoopen.
Ik heb opzettelijk medegebracht het verslag van een circulaire van het hoofdbestuur van het Anti-dienstvervangingbond, waaruit ik u een zinsnede wil voorlezen uit de redevoering van een onzer Hoogleeraren, die tegen de afschaffing der plaatsvervanging is. Hij begint te zeggen: ‘Ik behoor tot hen, die belangstellen in de zaak hier be- | |
| |
sproken. En hoewel ik het goed doel van den Bond volstrekt niet wil miskennen, schijnt mij zijn streven in sommige opzichten verderfelijk voor de maatschappij.’
Is nu de Professor lid van het Bond, dan is hij 't geworden om zijne bondgenooten te bestrijden. Nu zegt hij verder o. a: ‘Maar ik stel mij voor die honderden en duizenden huisvaders, wier kinderen geen militair gevoel in hun gemoed hebben. Ik stel mij die huisvaders voor, welke hun kinderen van de lagere naar de burgerschool, en van de burgerschool naar het gymnasium zenden, wier kinderen hun best doen om met inspanning aller krachten, met hunne studiën gereed te komen, en die hopen hen daarna in de burgermaatschappij hun plaats te zien innemen. Ik onderstel nu, dat die kinderen niet begeeren in militairen dienst te treden, dat zij persoonlijk bepaald een tegenzin hebben in den dienst, en wie zal hun dat ten kwade duiden? Met welk recht zal men van hen vorderen, dat zij toch als soldaat zullen optreden? En doet men dit, dan zal men zien, dat die dwang even gevaarlijk wordt voor het lichaam als voor de ziel; niet omdat de geest in die jongelieden zoo slecht is, maar alleen omdat zij een tegenzin hebben in den dienst.’
In dien trant redeneeren de meeste voorstanders der plaatsvervanging. Deze Professor doet het natuurlijk veel mooier en welsprekender dan een gewoon mensch; daarvoor is hij ook professor. Maar er mankeert iets aan die redeneering. Ze is alles behalve logisch Waarom - zou ik den Professor wel willen vragen - moeten de jongens, wier ouders geen geld hebben om een plaatsvervanger te betalen, wèl tegen hun zin soldaat worden - en de jongens van welgestelde en rijke ouders niet? Denkt de Professor, dat van alle lotelingen, die geen remplaçant kunnen stellen, er een op de twintig is, die voor zijn pleizier dient? Dan vergist ZijnHooggeleerde zich.
De Eerste Luitenant van de Rustende wenscht in de eerste plaats terug te komen op het courantartikeltje over het concours der Huissensche Schutterij. Hij weet niet, of dat artikeltje de zuivere waarheid behelst - maar aangenomen dat dit het geval is - mag men daaruit dan de gevolgtrekking maken, dat alle schutterkorpsen zulk een dwaas figuur zouden maken?
De Kolonel. Voor voover ik weet, is het artikel niet tegengesproken. De geachte Spreker van zooeven betwijfelt het, dat alle schutterkorpsen zulk een dwaas figuur zullen maken als dat van Huissen. Ik ook. Maar niemand zal het betwijfelen, dat hetgeen bij de Huissensche Schutterij mogelijk is, ten gevolge van de gebrekkige organisatie en de geheele inrichting dezer zoogenaamde strijdmacht, ook om dezelfde redenen bij andere schutterkorpsen mogelijk is. Dat het eene korps wat minder slecht is dan het andere, is het gevolg van geheel toevallige omstandigheden.
Kapitein Dinges. Ik blijf beweren dat, al is onze Schutterij
| |
| |
niet zoo gedrild als de Pruisische Landweer, ze daarentegen met de noodige vaderlandsliefde is bezield, dat haar geest over 't algemeen zeer goed is, en dat de officieren in tijden van gevaar even goed hun plicht zullen weten te doen, als die van het staande leger.
De Kolonel. Gij kunt beweren wat ge wilt, Kapitein Dinges. Daardoor maakt ge de Schutterij niet in orde. Juist omdat onze schutterij niet gedrild is en niet gedrild kan en mag worden, deugt ze niet. De gedrilde Landweer van de Pruisen gaat voor uw vaderlandsliefde en uw goeden geest niet op den loop. En wat het plichtdoen uwer officieren betreft, Kapitein Dinges - vergun me u te doen opmerken, dat, om zijn plicht te doen, men moet beginnen dien te kennen. Ik wil aannemen, dat gij dien eenigszins kent, geachte Kapitein Dinges, maar de plichten van den officier zijn tegenwoordig alleen door studie te leeren; gij schijnt er anders over te denken, en sommige schutterofficieren zijn wellicht van meening, dat het voldoende is, dat ze tenaastenbij hun sabel weten te dragen en in de compagnies- of bataljonsschool het commando kunnen herhalen, dat hen door een sergeant, die gediend heeft, wordt ingefluisterd.
De Voorzitter, snel opstaande. Mijne Heeren, laat ons drinken op ons welzijn en onze harmonie! Ad fundum, s'il vous plaît! Daarna heeft onze Eerste Luitenant het woord. Ik geloof tenminste, dat hij nog iets te zeggen heeft.
Kantteekening van den Secretaris. De verhouding tusschen den Kolonel en Kapitein Dinges schijnt eenigszins gespannen. Ik vrees, dat de Kapitein de vereeniging zal verlaten. De Voorzitter zit blijkbaar op heete kolen. De Kolonel is wel wat kras, maar Kapitein Dinges verkiest ook niets toe te geven. Ik vrees voor een conflict.
De Eerste Luitenant van de Rustende. In de tweede plaats, Mijnheer de Voorzitter, wenschte ik te zeggen, dat ik de bewuste artikels in de Nieuwe Rotterdamsche Courant ook heb gelezen, en ik moet erkennen, met diep leedwezen, omdat er, volgens den schrijver, ongeveer niets goeds van onze defensie te zeggen valt. Wat mij het meest heeft getroffen, is de opmerking, dat ons land aan de Oostzijde geheel open ligt. Nu las ik onlangs ook in de courant, dat men te Zutfen het oog heeft gehad op iemand, die daar militaire opnemingen scheen te doen en eenigszins geleek op een Pruisisch officier van den staf. Een en ander geeft mij bezorgdheid voor onze Oostelijke provinciën. Zou wellicht een onzer militaire leden over het al of niet juiste van des schrijvers beweren een bepaald advies kunnen en willen uitbrengen?
De Voorzitter. Mag ik ons hooggeacht lid, den Kolonel, verzoeken ons zijn gevoelen ter zake mede te deelen?
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, gaarne voldoe ik aan uwe uitnoodiging. Mijn gevoelen is dit: de schrijver in de Nieuwe Rotterdammer heeft gelijk als hij zegt, dat er van onze defensie niets deugt.
| |
| |
Ik ben zelden zoo homogeen met een schrijver geweest als met dezen, vooral op dit punt. Dat onze Oostelijke grenzen geheel open liggen, is volkomen waar; maar dit kan wijlen ons ‘Comité van defensie’, dat indertijd voor alles zoo uitstekend gezorgd heeft, inderdaad niet helpen. De Natuur heeft verzuimd daar een breeden zeearm te graven, waardoor ons land tot een schiereiland werd gemaakt. Bij gemis aan dien zeearm zou 't aanbeveling hebben verdiend - als Natuur, of wel de God van Nederland dit had kunnen goedvinden - dat een van beide langs die grens een steile, hooge, ontoegankelijke rotsketen had opgericht, met slechts een paar Thermopyle's, die gemakkelijk door drie honderd Spartanen - ik bedoel Hollandsche plattelanders - konden verdedigd worden tegen heirlegers van een millioen Perzen - ik bedoel Pruisen. - De God van Nederland heeft echter te dezen opzichte eene onverklaarbare nalatigheid aan den dag gelegd. Hij gaf ons ten Noorden en ten Westen de zee, ten Zuiden breede rivieren, in 't centrum lage streken, die we kunnen laten onderloopen om onze hoofdstad te dekken, en ten Oosten slechts één rivier, die niet precies langs de grens loopt. - Dit laatste is bepaald een fout. Waarom loopt de IJsel niet precies langs onze grens? De natuur kan dwaze dingen doen.
Ja, Mijnheer de Voorzitter, de Oostelijke grens ligt open, en de Noordelijke provinciën liggen ook open, zoo open als hier de palm van mijn hand. Konden we nu met die grens en die provinciën maar doen, zooals ik met mijn hand - ze dicht knijpen vóórdat iemand zijn vinger erin kon steken, dan was 't niets; maar dat kunnen we ook niet. Nu is 't een opmerkelijk feit, Mijnheer de Voorzitter, dat tegelijk met onze Oostelijke grens, ook de Pruisische Westelijke grens open ligt. De Pruisen kunnen even gemakkelijk bij ons komen als wij bij hen. Dat zijn van die spelingen in de natuur, die vooral onaangenaam zijn voor een natie als de onze, die het idée fixe heeft van zich alleen te kunnen verdedigen achter Thermopyle's en Chineesche muren. - Nu geloof ik ook, Mijnheer de Voorzitter, dat er door het brein van vele onzer landgenooten een spook rond galoppeert als een ander idée fixe, namelijk, dat we te een of anderen tijd door al de legerscharen van Xerxes, of Wilhelm, zullen worden overstelpt. Mocht dit het geval zijn - mocht de reus zich onverhoeds op den dwerg werpen, dan kan de dwerg zich wel dapper verweren, maar, zonder hulp van anderen, zou zijn dood met wiskundige zekerheid te voorspellen zijn. Dat spook moet men verjagen. Elk klein land, met groote, sterke naburen, geniet slechts eene betrekkelijke veiligheid. Maar hebben wij onzen traditioneelen God van Nederland niet meer tot onze orders, we zijn toch niet zonder bondgenooten. - Daar heb je bijvoorbeeld de Engelschen, het edelmoedigste en onpartijdigste volk van de wereld. Ze hebben ons altijd geholpen, en waarom zouden ze 't niet weer doen, al hebben ze geen leger en zelfs geen schutterij?
| |
| |
Daarentegen hebben ze een vloot, die wonderen doet, alleen door ergens voor anker te gaan liggen, zooals in den Russisch-Turkschen oorlog, en nu en dan bij de oefeningen een stuk te laten springen om te toonen welk een verbazende kracht hunne geladen vuurmonden hebben. De Engelschen, Mijne Heeren, zijn ons zeer genegen; zij zullen ons terstond met hunne legers en vloten komen beschermen tegen wie ook, en vooral tegen de Duitschers, die ze ongaarne als naaste buren zouden hebben, al is er nog een zee tusschen hen beiden. Misschien zou Duitschland zich niet veel storen aan een voor anker liggende Engelsche vloot en de ledige vuist van een Engelschen Premier; maar we hebben nog een anderen bondgenoot, en dat is Frankrijk.
De Fransche Republiek heeft een der beste legers van de wereld; - de anti-Fransche ‘Kölnische Zeitung’ constateert het. - In Duitschland heeft men nu al uitgerekend, dat over een paar jaren de Fransche artillerie de campagne eenige honderden vuurmonden sterker zal zijn dan de vereenigde Duitsche Daarom wil men in Duitschland al weder een kleinigheid van twintig millioen mark besteden om de artillerie iets uit te breiden. De heeren Franschen en Duitschers slaan elkaar steeds met welwillende blikken gade, met den degen half uit de scheede. De vriendschappelijke verhouding is voor ons en België van gewicht. Deze verhouding blijft constant tot bij een uitbarsting. Nu kunnen wij het oog blijven richten naar de Oostelijke grens - het is toch niet denkbaar, dat een onverhoeds opkomende stortvloed van Duitsche scharen ons zal overstelpen. De politieke toestand maakt dit onmogelijk. Een aanval van Duitsche zijde is mogelijk, maar dan alleen met een detachement van het groote leger. De oorlog van '70 heeft geleerd, dat toen onze Oostelijke grens vrij veilig was; Duitschland had niets meer te detacheeren. De Duitsche Westelijke grens lag daar meer open dan onze Oostelijke. Hadden wij internationaal verraad willen plegen en een sterk leger gehad - zooals we konden hebben - dan hadden we de Franschen, bij eventueelen voorspoed hunner wapenen, kunnen helpen, door Duitschland binnen te rukken. Zelfs in hun tegenspoed zou een offensieve beweging van onze zijde de kans des oorlogs hebben kunnen doen keeren.
Met dergelijke toestanden hebben we te rekenen. Volkomen veilig zijn we in het meest solide huis niet. Sluit uw deur met boom en grendel, uw ramen met stevige blinden - er blijft toch altijd hier of daar op uw erf een zwakke plaats over, waar een dief door kan. Maar de buren, de wakkere hond en uw geladen pistool moeten u gerustheid verschaffen. Onze geruststellende buurman is Frankrijk. Onze waakzame hond is Engeland, die getoond heeft zoo uitstekend te kunnen blaffen. Ons geladen pistool is ons leger: ons veldleger.
In 't gedenkwaardig jaar van '70 was de tromp van ons pistool naar 't Oosten gericht. Het spookje ‘annexatie’ draafde ons steeds door 't hoofd. 't Was goed, dat we ons dekten. Plicht gebood het ons;
| |
| |
maar ik heb nooit de vrees, den angst van sommige verstandige menschen kunnen begrijpen voor een onverhoedschen inval bij massa van Pruisen. De quaestie onzer defensie lost zich eigenlijk op in de enkele vraag: hoe handhaven we onze neutraliteit? - De andere vraag: hoe verdedigen we al onze provinciën? is een ongerijmde vraag, omdat die verdediging tot het onmogelijke behoort, als een aanvaller tien mannen tegenover één van ons kan stellen. Er is geen strateeg zoo knap, geen genist zoo geniaal, die de quaestie zal oplossen hoe een klein leger een groot leger kan overwinnen, als beide even goed geoefend en aangevoerd zijn. De sterkste moet het dan winnen.
't Is waar, mijne Heeren, ons Noorden en Oosten liggen open, en het ware misschien te wenschen dat we ze konden sluiten. Maar misschien ook niet, want dan zouden de heeren afgevaardigden uit die provinciën aandringen op de afschaffing van het leger, wat niemand liever zou zien dan onze Engelsche dog, die bij gelegenheid gaarne een buurman in de hielen bijt. - Maar te sluiten zijn die grenzen niet - met geen mogelijkheid. We kunnen wel ons binnenhuis goed verzekeren, maar het gansche erf niet. Laat ons dus vooral zorgen, dat het huis zelf elken aanloop kan weerstaan! En dan moeten we, als de vijand verwacht wordt, over het erf schildwachten verspreiden en achter die schildwachten posten opstellen. Komen de indringers, dan waarschuwt de schildwacht, en de post rukt op, om te verkennen en de indringers te verjagen. Zijn de indringers te sterk, dan rukken de naastbijstaande posten op. Gelukt het dan nog niet hen te verjagen, dan verdedigen zij zich. Moeten ze voor de overmacht wijken, dan gaan ze terug op het huis. Dat noemen we een geconcentreerde defensie. Een andere is in ons land niet mogelijk, en in geen enkel ander land van de wereld. Hoe moet België zich verdedigen? België's grenzen liggen overal open. Het heeft geen bergen, geen rivieren, geen inundatiën. Het heeft slechts een reduit. Maar het heeft een leger, waarop het vrij goed schijnt te vertrouwen. Roept men nu in België ook: ‘Wat moet er van onze onverdedigde provinciën worden bij een mogelijken oorlog? - We willen geen leger, als onze Oostelijke en Zuidelijke en Noordelijke provinciën open liggen!’ Zoo dom zijn de Belgen niet. Welk land ligt niet open aan een of meer zijden? Engeland, omgeven door den Oceaan, heeft zich eens zóó angstig gemaakt, dat het een beslissenden veldslag bij Dorking uitvond, waardoor het Engelsche leger en het vereenigde koninkrijk te gronde ging. Waarom? omdat Engeland geen leger had, zooals 't nog
niet heeft. Tout comme chez nous. Een leger moeten we hebben, en achter dat leger - niet er vóór - sterke wallen, ongenaakbaar door water en vèrdragend geschut.
Onze grenzen verdedigen is een fictie. Ons leger is te zwak. Onze infanterie is te zwak; onze veld-artillerie is veel te zwak; onze cavalerie
| |
| |
is ook te zwak. - Helaas, alles is te zwak. Op 't papier schijnt het nog al sterk; maar wat is papier!
Onze infanterie is te zwak, physiek te zwak, omdat ze uit de zwakste individu's is samengesteld, die de Natie oplevert. Onze artillerie is te zwak, omdat ze geen geschut heeft. Onze cavalerie is te zwak, omdat we veeleer acht regimenten moesten hebben dan vier. - Men zegt, dat de cavalerie met een regiment zal verminderd worden. 't Is te hopen, dat men die dwaasheid nooit begaat. Hoe men beweren kan, dat we 't met nog een regiment ruiterij minder dan we nu hebben, wel stellen kunnen, is mij een raadsel. Een groot Nederlandsch militair schrijver achtte onze cavalerie niets dan weelde. Knappe menschen kunnen ook dwaze dingen zeggen.
Verbeeld u, dat onze Oostelijke grens bedreigd wordt door bijvoorbeeld een leger van zestigduizend man - zwakker zal 't wel niet zijn. De Duitschers hebben veel cavalerie, en nu zou 't me niet verwonderen, als ze bij een leger van genoemde sterkte minstens veertig escadrons hadden. Nu weten we hoe de Duitschers hun ruiterij gebruiken. Ze zenden ze vooruit, zoo ver mogelijk, niet alleen bij kleine troepjes, maar met zelfstandige korpsen en rijdende artillerie; zelfs met infanterie achter de ruiters opgezeten. Die korpsen zijn slim genoeg om zich met sterke vijandelijke infanterie niet in te laten. Vinden zij geen cavalerie op hun weg, dan belet hun niets tot in den rug van ons leger hunne verkenningen en strooptochten uit te strekken, vooral in onze Noordelijke provinciën, waar geen rivieren hun marsch belemmeren. Zou men nu denken, dat wij met een zes- of achttal escadrons - want veel meer hebben we niet, daar onze heele cavalerie, volgens het nieuwste idée onzer zuinigheidsministers, maar twaalf veld-escadrons sterk zou zijn - zouden nu die acht, langs de Oostelijke grenzen versnipperde, escadrons die veertig vijandelijke escadrons iets noemenswaardigs in den weg kunnen leggen? - Alleen als onze cavalerie uitstekend en die des vijands heel slecht was, misschien wel; maar de cavalerie der Duitschers is met niet minder zorg geoefend dan hunne infanterie, en of de onze even goed is, durf ik niet beslissen; maar beter stellig niet.
En met onze veld-artillerie is 't waarlijk niet beter gesteld. De Pruisen hebben ook veel artillerie: 4 vuurmonden per duizend man infanterie: d.i. meer dan 200 stukken voor een leger van de reeds genoemde sterkte; waartegen wij in 't geheel, - veld- en rijdende artillerie te zamen, ± 90 stukken kunnen overstellen. En dan blijft er ook niets over.
De slotsom mijner beschouwingen is deze, Mijnheer de Voorzitter: men moet zich van het denkbeeld losmaken, dat we den vijand kunnen beletten onze grenzen te overschrijden. Ons leger en onze Schutterij moeten sterk genoeg zijn - niet om het heele Duitsche leger te bevechten, maar om een leger van een vijftig- zestigduizend man te
| |
| |
beletten zonder slag of stoot in 't hart des lands door te dringen. Kunnen we dit, dan zullen, bij een mogelijken oorlog, de Duitschers - ik spreek van de Franschen niet, omdat we altijd voorloopig gedekt zijn door België - zich wel tweemaal bedenken alvorens onze provinciën te bezetten.
Men koestert ook de vrees, dat bij een spoedig opkomenden oorlog de mobilisatie niet volledig zal kunnen geschieden, omdat de Noordelijke provinciën door den vijand bezet zullen zijn, vóórdat men den tijd heeft gehad de lichtingen onder de wapens te roepen en de schutterijen te wapenen. Die vrees acht ik zeer gegrond, in den bestaanden toestand; maar ongegrond als ons leger en onze Schutterij zijn geformeerd zooals 't behoort en de mobilisatie geheel op Pruisische leest is geschoeid.
Tot onzen geachten Eersten Luitenant der Rustende Schutterij wenschte ik nog een woord van geruststelling te richten. In het couranten-bericht, betreffende dien vermomden Pruisischen staf- of genie-officier, zie ik zooveel verontrustends niet. Wat zou er in de omstreken van Zutfen te zien zijn wat men in Duitschland niet sinds lang weet, als men 't namelijk weten wil? - De topografische kaarten van den Generalen staf zijn zoo gemakkelijk te bekomen, dat het mij sterk zou verwonderen als men ze in Berlijn niet op de bureaus van den Generalen staf had. In Pruisen heeft men zeer stellig het zwak om alles van zijn buren te willen weten, wat men maar te weten kan komen. Dit is heel verstandig, maar behoeft volstrekt niet te beduiden, dat Pruisen van plan is ons den oorlog te verklaren; Pruisen wapent zich op alle denkbare eventualiteiten en het verdient hoogen lof, dat de vredestijd daartoe wordt ten nutte gemaakt. - De vrede is, of liever, moet zijn, de voorbereiding tot den oorlog. Zoo begrijpt men het in Duitschland.
Het lid Grutter. Onze geachte Kolonel heeft ter loops de ‘Kölnische Zeitung’ aangehaald en ik wenschte wel even op het artikel in dat blad terug te komen. Het geeft een kort verslag van de bevinding van een ooggetuige, die, naar 't schijnt onpartijdig en met zaakkennis, de Fransche strijdkrachten heeft nagegaan. Frankrijk heeft weder het bewijs geleverd van 'tgeen een natie vermag, die prijs stelt op hare nationale eer. Na den oorlog van 1870-71 en den strijd tegen de Commune was de Fransche legermacht uit elkander gerukt en gedemoraliseerd. De krijgstucht was weg, de beste soldaten en officieren waren weg - de troep was haveloos, bandeloos en uitgemergeld. Nu verklaart een dagblad van den voormaligen vijand, dat het Fransche leger beter en sterker is dan het ooit is geweest; dat sommige korpsen voor de beste Pruisische keurkorpsen niet behoeven onder te doen - nota bene, nog wel cavalerie, die in Duitschland zoo hoog staat aangeschreven - en dat de kleeding, uitrusting, verpleging, enzoovoort, bijna niets te wenschen overlaten. 't Is waar,
| |
| |
het laatste budget van oorlog bedroeg ongeveer 567 millioen, en dat van marine 215 millioen franken - te zamen 782 millioen. Frankrijk is wel rijk, maar zulk een oorlogslast is verpletterend. Toch klaagt men in Frankrijk niet. Iedere Franschman is doordrongen van het besef, dat men zich sterk en onverwinnelijk moet maken tegenover eiken vijand. De geleden nederlagen hebben den moed en het zelfvertrouwen der Franschen niet uitgebluscht, maar wel aangewakkerd. Geen Franschman zou men, toen het bijna geen legers meer had - evenmin als nu - hooren zeggen: ‘We kunnen ons toch niet verdedigen!’ - Dit hoort men alleen in een land, zoo rijk aan hulpbronnen, van allerlei aard, zoo rijk aan weerbare mannen, in verhouding tot zijne grootte, als het onze.
Frankrijk kan in oorlogstijd tot een millioen soldaten onder de wapens brengen. Voor de herfstoefeningen worden 300 duizend man reservetroepen gedurende vier weken, en bovendien 145 duizend man van het Territoriaal leger gedurende twaalf dagen onder de wapenen geroepen. De kosten hiervoor beloopen 22 millioen franken. Dat zijn alle kolossale cijfers, die ons kippenvel doen krijgen; - maar ze bewijzen, dat de Franschen een energiek volk zijn, - een volk, dat eerbied afdwingt, al draagt het de schuld zijner tegenspoeden ook in eigen boezem. Frankrijk heeft niet geschroomd, op het voorbeeld zijns overwinnaars, zoo spoedig mogelijk den algemeenen en persoonlijken dienstplicht in te voeren, en het gaat steeds voort met groote afdoende hervormingen in zijne verouderde krijgsinstellingen te brengen.
Hoe steken bij dit krachtig en voortvarend handelen der Franschen hunne twee mercantiele naburen, Engeland en Nederland, af! Is 't niet bedroevend dat gesukkel aan te zien, dat gekibbel en geknibbel over de verdedigingsbelangen in de kamers der Vertegenwoordiging aan te hooren? Is 't niet jammerlijk, ministers aan 't werk te zien, die nooit behoorlijk met hun kleine maatregeltjes kunnen klaar komen, en reeds vóórdat ze hun denkbeelden over de groote maatregelen nog goed hebben kunnen ontwikkelen, weer worden gedwongen het werk op te geven? Dat alles is wel ontmoedigend. Men wil bij ons, evenmin als in Engeland, zich ernstig tegenover de quaestie plaatsen. Men wil ze liever wegredeneeren. Men wil niet handelen; maar men wil verdagen. De geldmannen kijken in de fondsenlijsten, en wachten niaisement op ontwapening.
Wie zullen de schuld moeten dragen, als het Engelsche leger - indien het bestaat - zijn Dorking, en het Nederlandsche - indien het bestaat - zijn Veluwen-slag beleeft? Natuurlijk de toevallige aanvoerders dier legers op 't papier; maar geen volk, geen Vertegenwoordiging, geen Ministers. Het volk zal roepen: ‘Hebben we daarom zooveel geld moeten opbrengen?’ De Vertegenwoordiging zal roepen: ‘Hebben we daarom zulke hooge begrootingen toegestaan?’ - De nog levende Ministers van Oorlog zullen den laatsten Minister beschul- | |
| |
digen, en deze zal de schuld op al zijne voorgangers werpen. Zoo zal het gaan, als de God van Nederland ons niet den vrede spaart - den eeuwigdurenden vrede, te midden van machtige en tot de tanden gewapende natiën, die elkander met wantrouwige blikken gadeslaan.
De Voorzitter. Tot mijn leedwezen ontwaar ik dat onze specialiteiten de zaak onzer defensie steeds donker blijven inzien. De vorige spreker - mijn geachte aanstaande schoonzoon - schijnt ook uitsluitend rekening te houden met materieele en physieke kracht; hij laat de moreele kracht onzer natie geheel buiten beschouwing. Dit is een fout, zou ik meenen.
Het lid Grutter. Ik houd in de eerste plaats rekening met materieele, physieke en intellectueele kracht, Mijnheer de Voorzitter, omdat ze in de tegenwoordige oorlogvoering de meest onmisbare elementen zijn, en omdat ze alleen in vredestijd door geld, moeite en zelfopoffering te krijgen en te onderhouden zijn. Met de vaderlandsliefde alleen doet men niets - hoegenaamd niets; vooral als ze zich alleen uit in toosten, optochten en ander vertoon. Vaderlandsliefde is tegenwoordig een woord, gekleurd met rooden wijn; bij onze voorouders was 't een daad, gekleurd met bloed. De Nederlanders zullen geen daden meer bedrijven, als ze met woorden blijven schermen.
De Voorzitter sluit de Vergadering.
|
|