De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Eene bijdrage tot de geschiedenis der grondwetsherziening.De Geschiedenis der zevenentwintig ontwerpen van wet tot herziening der grondwet in 1847-48, toegelicht door Mr. A.J. Graaf van Randwijck. 's Gravenhage, P.J. Kraft.De brochure van den Heer Van Randwijck is eene aanwinst voor de geschiedenis der grondwetsherziening van 1848. Zij schetst ons de wording van de zevenentwintig wetsontwerpen, 9 Maart aan de Tweede Kamer ingediend, doch die door de plotselinge omkeering van Koning Willem II van de baan raakten, om plaats te maken voor de ontwerpen van eene grondwetsherziening van ruimere strekking, door de bekkende staatscommissie op 's Konings last bewerkt. In de hoofdzaken is hetgeen door den Heer Van Randwijck wordt medegedeeld uit verschillende bronnen bekend. De levensbeschrijvingen van Willem II door Prof. Bosscha, van de beide Van Rappard's, die van zoo nabij in de politieke gebeurtenissen van die dagen betrokken waren, door de Heeren De Bosch Kemper en Van der Heim, stellen ons in staat de gebeurtenissen dag aan dag en in haar onderling verband te volgen, terwijl in die dagen van persoonlijk gouvernement, zonderling genoeg, de Regeering guller was met hare mededeelingen van politieke voorvallen en besluiten aan het publiek dan de parlementaire Regeeringen van onzen tijd, zoodat de Staatscourant van Maart 1848 door officieele mededeelingen de natie op de hoogte hield van hetgeen er in de gouvernementeele kringen omging. Destijds beschouwde men grondwetsherziening en wat daarmede in verband stond blijkbaar niet als zaken, die in 't diepste duister moesten voorbereid worden, om het groote publiek op een gegeven oogenblik als een schitterend vuurwerk te verrassen en te verbazen. Echter vinden we in het boekske wel een en ander, wat het reeds bekende aanvult en verbetert, alsmede - wat uit den aard der zaak nieuw is en niet anders dan uit de aanteekeningen van een der Ministers van 1847 kon geweten worden - het verslag van de eerste wording der zevenentwintig wetsontwerpen. De Koning had allereerst in den loop van 1847 aan zijn vertrouwde, het lid der Eerste Kamer Mr. W.L.F.C. Ridder Van Rappard en aan den vice-president van den Raad van State Baron Van Doorn van Westcapelle, die hem overtuigden, dat aan den algemeenen aandrang tot herziening van het ‘maatschappelijk verdrag’ niet langer weerstand kon worden geboden, de samenstelling van een schema van herziening opgedragen, welke herziening echter niet verder zou mogen gaan dan bij de behandeling van het in 1845 verworpen voorstel der negen leden gebleken was de wensch der natie te zijn. In den Kabinetsraad tot vaststelling der | |
[pagina 149]
| |
troonrede, waarmede de zitting der Staten Generaal van 1847-48 zou geopend worden, 10 October gehouden, verklaarde alsnu Zijne Majesteit, dat hij tot de overtuiging was gekomen, dat de grondwet op bepaalde punten gewijzigd behoorde te worden, en deed door den secretaris, den directeur van zijn Kabinet, eene daarop betrekkelijke nota met bijbehoorende memorie van toelichting voorlezen, die het resultaat van de opdracht aan de genoemde heeren was geweest. Deze stukken, die onze Schrijver in hun geheel mededeelt, gingen bij de Ministers rond, en werden toen gesteld in handen van eene commissie, uit vier hunner bestaande, om met de nota tot leiddraad en den steller daarvan, W. van Rappard, tot medewerker, de wenschelijk geachte veranderingen in wetsontwerpen te formuleeren. Van den arbeid dezer commissie, waartoe ook de Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. L.N. Graaf Van Randwijck behoorde, van het verschil van gevoelen, dat naar aanleiding daarvan in den Ministerraad ontstond en tot de aftreding van den Heer Van Hall leidde, geeft de brochure daarna een verslag. Men weet, dat de zevenentwintig wetsontwerpen 9 Maart 1848, bij Koninklijke boodschap van daags te voren aan de Tweede Kamer werden ingediend, na reeds op den 7den door den Minister van Binnenlandsche Zaken te zijn aangekondigd. Geschiedde die aankondiging, die afwijking van den regel om de indiening van wetsontwerpen van eenig belang niet anders dan bij de troonrede aan de Volksvertegenwoordiging toe te zeggen, om het buitengewoon gewicht van deze voorstellen tot wijziging van de wet der wetten? Men zou het kunnen denken, indien de Heer Van Randwijck ons het ware van de mis niet deed kennen. Hij schrijft: ‘De vertraging van deze weinige dagen in de toezending, moet worden toegeschreven aan de hoop, welke de Regeering koesterde, doch welke niet werd verwezenlijkt, dat namelijk, gelijk algemeen door het publiek verwacht werd, uit den boezem der Kamer een verzoek tot de Regeering zoude worden gericht om, onder den indruk der omwenteling in Frankrijk en bij den revolutionairen toestand waarin bijna geheel Europa verkeerde, voorshands tot geene grondwetsherziening in Nederland over te gaan, maar die nog gedurende korten tijd te verdagen om rustiger tijden te kunnen afwachten. Een der leden der Tweede Kamer toch had enkele zijner medeleden daarop indachtig gemaakt, maar geen bijval gevonden. Men meende dat de mannen van den vooruitgang, het doel miskennende, een voorstel van zoodanigen aard als een bewijs van reactiegeest der Kamer zouden doen voorkomen. De Regeering zelve schijnt de Kamer in de gelegenheid te hebben willen stellen, om dergelijk voorstel te doen, want nadat de Minister van Binnenlandsche Zaken in de bijeenkomst der Kamer op den 7den Maart, zonder daartoe bepaalde aanleiding gehad te hebben, de mededeeling deed dat de Regeering gereed was met | |
[pagina 150]
| |
de indiening der bedoelde voordrachten, heeft de Minister eenige oogenblikken gewacht als 't ware om te vernemen of van de zijde van een der leden eenig voorstel of aanmerking daarop zoude volgen, maar toen de vergadering daarop een diep stilzwijgen in acht nam, bleef der Regeering niets anders over dan de voordrachten onveranderd in te zenden.’ Hieruit kan men zien, hoe schoorvoetend de Ministers van 1848 tot grondwetsherziening overgingen. Wel is waar hadden enkelen hunner, gelijk ook de Heer Van Randwijck vermeldt, bij verschillende gelegenheden Zijner Majesteit's aandacht op de wenschelijkheid van herziening gevestigd, maar met veel aandrang schijnt dit toch niet te zijn geschied. Grooter aandrang oefende een der meest behoudende leden der Eerste Kamer, W. van Rappard, uit, toen hij den Koning overhaalde tot die wijziging het initiatief te nemen, en het was daarom niet onnatuurlijk, dat aan hem met den vice-president van den Raad van State het ontwerpen van het eerste opstel werd opgedragen. Want dit moet men wel in het oog houden, de grondwetsherziening van 1848, niet slechts zooals ze ten slotte werd voorgedragen, maar ook zooals ze het eerst bij de Tweede Kamer aanhangig werd gemaakt, was geheel een uitvloeisel van het persoonlijk initiatief van Koning Willem II. Hij bracht het eerste schema, buiten de Ministers om opgemaakt, in den kabinetsraad van 10 October 1847 ter tafel en droeg aan de Ministers, 's Konings dienaren, de uitwerking en formuleering zijner denkbeelden op. Van inconstitutioneele opvatting kan hier geen sprake zijn, want tot aan de grondwetsherziening van 1848 bezat Nederland geen verantwoordelijk Ministerie, maar een zuiver persoonlijk gouvernement, zooals ten tijde van Willem I, met Ministers, dienaren van de Kroon en alleen jegens Zijne Majesteit, hunnen heer en meester verantwoordelijk. Deze opvatting van de stelling eens Ministers, die sedert de eerste dagen der restauratie reeds door alle vrijzinnige staatslieden als met het constitutioneel stelsel en den goeden gang van zaken onbestaanbaar bestreden was, heerschte in de hoogste kringen nog ten volle in 1847 en 1848, en heeft voor velen in den lande de grondwetsherziening nog vele jaren overleefd. De plotselinge omkeering van den Koning op den gedenkwaardigen Maandag, 13 Maart 1848, moet ook in het licht van deze opvatting worden beoordeeld, en kan alsdan bezwaarlijk met den Hoogleeraar Bosscha (Het Leven van Willem de Tweede, bl. 472, 3de druk) eene ‘verwaarlozing van alle constitutioneele vormen’, noch met onzen Schrijver inconstitutioneel en onrechtmatig (bl. 40, 41) genoemd worden. De Koning toch moest de grondwetsherziening beschouwen als zijn werk, waarop hij elk oogenblik kon terugkomen. Zijn eerste schema had hij ter tafel gebracht zonder er alvorens met zijne Ministers over geraadpleegd te hebben; toen hij begreep, dat de uit dat schema ontwikkelde voorstellen niet ver genoeg gingen, om de revolutiekoorts hier te lande te | |
[pagina 151]
| |
voorkomen, waaraan hij alle landen van Europa hijgen zag, ging hij eveneens zijn eigen weg, ontbood den Voorzitter der Tweede Kamer en gaf dezen zijne geneigdheid te kennen, om meer omvattende en ingrijpende voorstellen te doen. De Ministers hadden volkomen het recht zich over de onhoffelijke bejegening te beklagen, die in deze mededeeling zonder hunne voorkennis gelegen was, doch niettemin was de Koning consequent en verschilde de mededeeling aan den Voorzitter der Tweede Kamer op 13 Maart 1848 alleen in den vorm en om de gevolgen, doch niet in het wezen der zaak, van 's Konings ter tafel brengen van het schema in den kabinetsraad van 10 October 1847. In beide gevallen was het de Souverein, die uit eigen beweging zijnen wil te verstaan gaf. Ook moet de houding van 's Konings dienaren in deze gewichtige aangelegenheid Zijne Majesteit niet zeer hebben aangestaan. De Ministers waren niet sterk met 's Konings denkbeelden ingenomen; zelfs toen de zevenentwintig wetsontwerpen ter indiening gereed lagen, draalden ze nog in de hoop, dat de Tweede Kamer ze niet zou willen behandelen en vleiden zij zich met de onware voorstelling, dat dit ‘algemeen door het publiek verwacht werd’. Om die reden en op grond van geruchten uit de Kamer, deed het Ministerie de zonderlinge aankondiging van 7 Maart ‘zonder daartoe bepaalde aanleiding gehad te hebben’, dus waarschijnlijk zonder medeweten, maar stellig zonder last van den Koning. Ja, de Ministers verschilden zelfs van hunnen meester in de beoordeeling van de, elke grondwetsherziening beheerschende, vraag der tijdigheid, daar zij in ‘den revolutionairen toestand van bijna geheel Europa’ eene reden zagen om de toegezegde herziening te stuiten, terwijl de Koning, met veel scherper blik, daarin juist eene aansporing zag om sneller te handelen en verder te gaan dan zijne schroomvallige raadslieden durfden raden. Het is om dit alles niet te verwonderen, dat Willem II, in de zenuwachtige spanning, waarin tegelijkertijd de ongunstige beoordeeling der zevenentwintig ontwerpen door de pers, de politieke tijdingen uit de hoofdsteden van EuropaGa naar voetnoot(*) en de afwisselend gunstige en slechte berichten over de | |
[pagina 152]
| |
ziekte van zijn geliefden zoon, Prins Alexander, die op Madera aan de tering lag, hem brachten, voor een oogenblik zijne schroomvallige Ministers vergat en zonder hunne voorkennis noch medewerking den Voorzitter der Kamer bij zich ontbood, om hem zijne veranderde zienswijze te doen kennen. Uit het proces-verbaal der bijeenkomst met de gezanten, hetwelk de Heer Van Randwijck tekstueel mededeelt, nadat Bosscha er slechts uittreksels uit gegeven had (Leven, bl. 474), blijkt ook, dat Zijne Majesteit zelf min of meer verlegen was over zijne ietwat cavalière handeling. Daarin toch wordt den Koning in den mond gelegd, zich het woord proprio motu tegen den Heer Boreel malheureusement te hebben laten ontvallen. En Zijne Majesteit voegde er tot de gezanten bij: ‘les Ministres se sont crus compromis et je dois avouer qu'ils avaient quelque raison de le croire.’ De voorstelling van Prof. Bosscha alsof de Koning, buiten de Ministers om nog den Raad van State zou hebben geraadpleegd, zou gewis aan het voorgevallene een geheel ander karakter geven. Daar hiervan echter in de brochure van den Heer Van Randwijck niets vermeld staat, en deze gewichtige handeling gewis niet zou vergeten zijn, indien ze werkelijk hadde plaats gehad, mogen wij aannemen, dat de Raad van State buiten het geval gebleven is, en het plotseling opgekomen besluit van den Koning, die zich nog denzelfden ochtend tegen den Minister van Financiën uitdrukkelijk ongenegen had verklaard op het punt der grondwetsherziening verder te gaan dan de op zijn schema gegronde zevenentwintig ontwerpen, wezenlijk is geweest het gevolg van eene persoonlijke opwelling, uit een juist inzicht van den politieken toestand geboren, en dus naar waarheid door Zijne Majesteit de woorden motu proprio, spontanément konden gebezigd worden.
De brochure, waarover wij schrijven, is eene nieuwe verrijking van de literatuur onzer politieke geschiedenis na 1830, die in de laatste jaren belangrijke aanwinsten heeft gedaan. De vier deelen van den Heer De Bosch Kemper, de meermalen aangehaalde levensbeschrijving van den Heer Bosscha hebben den stoot gegeven, en de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde heeft de groote verdienste, dat ze de politieke mannen van het laatste geslacht, voorzoover ze tot hare leden verkoren waren, in levensbeschrijvingen door bevoegde handen voor | |
[pagina 153]
| |
het nageslacht heeft doen schetsen. Schoon nog verre van voldoende, worden de bouwstoffen aldus verzameld voor eene grondige geschiedenis van dit voor onzen tijd zoo hoogst belangrijk tijdvak. Zonderling voorwaar, dat bij eene diepgaande studie van de geschiedenis van vorige eeuwen het gisteren, waarin het heden geworteld is, zoo weinig gekend kan worden; de omstandigheden verbieden dit. Men is niet zeer geneigd de ondervindingen zijns levens en de ervaringen van den openbaren dienst publiek te maken; allerlei bezwaren, waarvan sommigen te eerbiedigen, anderen te betreuren zijn, schijnen daarbij te worden ontmoet. Dankbaarheid en lof moet men daarom den oud-Minister toebrengen, die zijne herinneringen uit den aan politieke gebeurtenissen, waarop hijzelf invloed had, zoo rijken tijd aan eene bekwame en bevriende hand ter publiekmaking toevertrouwde. Wie zijn voorbeeld volgt, maakt zich verdienstelijk jegens het nageslacht, vervult een hoogen plicht jegens zijn land. Veel is er nog van en over de politieke gebeurtenissen na 1830 te weten; veel bestaat er, waarvan het publiek geene kennis draagt, en dat het toch eenmaal zal behooren te kennen. Zoo heeft de Heer Van Randwijck geput uit een opstel getiteld ‘Herinneringen aan het bedrijf der Tweede Kamer van 1842-1848’, geschreven door eenige oud-leden dier Kamer, en geredigeerd door de Heeren Faber van Riemsdijk, Enschedé, Menso, Egter van Wissekerke, Van Leeuwen en Bijleveld. Men begrijpt hoeveel licht dit opstel over onze politieke en parlementaire geschiedenis kan werpen: moge het spoedig een openbaarheidlievend uitgever vinden! M.G. |
|