De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Geschiedenis van den dag.Vreemde ontknooping.Bijzondere omstandigheden, van geheel persoonlijken aard, en daarom voor den lezer van geen belang, verhinderden mij gedurende eenige maanden de gewone tijdsbeschouwingen voort te zetten. De tijdens mijn stilzwijgen gebleken sympathie is mij een aangenaam teeken van geestverwantschap, een bewijs, dat ook elders een afkeer bestaat van het gewone partijdrijven, van het gewone kleuren van de teekenen des tijds. Het aantal van hen, die walgen van het politieke marktgeschreeuw, moet wel in den laatsten tijd zeer toegenomen zijn, want men dient tegenwoordig haast stekeblind te zijn om niet te bemerken, dat het onderscheid tusschen liberaal en conservatief ten onzent alleen berust op persoonsverschil en bij beide dusgenoemden slechts een middel is, om de aandacht af te leiden van de treurige wijze, waarop de zaken worden behandeld, af te leiden van hetgeen men met meer nadruk dan ooit noemen kan de verrotting in den Staat. Wie tegenwoordig geschiedenis van den dag wil schrijven, wordt bij het zoeken naar woorden, welke uitdrukking willen geven aan de gedachten, instinctmatig gedreven om Tacitus op te slaan en den somberen Romein hulp te vragen. Aan stof voor beschouwingen heeft het niet ontbroken in de laatste maanden; zoowel in de verte als nabij vielen feiten voor, de aandacht en de ontleding overwaard, maar het diepst en het meest blijvend zal wel de indruk geweest zijn van de gebeurtenissen, welke in onze onmiddellijke omgeving plaats hadden. Tot de optimisten hebben wij niet behoord, toen het Ministerie-Kappeyne optrad; wij moesten ons zelfs eenig geweld aandoen met te hopen, dat er veel van de schier allerwege gekoesterde grootsche verwachtingen zou terecht komen. De reden daarvan ligt voor de hand; om invloed in de wereld uit te oefenen, om iets goeds tot stand te brengen, is niet alleen verstand noodig, kennis van den aard der dingen, maar vooral ook karakter, een zekere mate van ernst. Onze twijfel steunde daarop, dat men van dit laatste nooit veel bij Mr. Kappeyne heeft kunnen ontdekken; het gebrek aan karakter straalde zelfs door in het bekende, haast zouden wij zeggen, het beruchte program van '74; een ernstig man teekent niet met zulke zwakke lijnen, is minder vaag en algemeen. In de tweede plaats boezemde de plotseling tot stand gekomen liberale eenheid ons geen vertrouwen in; het partijverband droeg ongeveer hetzelfde kenmerk als de persoon van den premier; het ver- | |
[pagina 136]
| |
band was op geheimzinnige wijze tot stand gekomen en er lag iets kunstmatigs, iets opgeschroefds in de wijze, waarop daarover werd gesproken, ook door de hoofdpersonen in de komedie. Wezenlijke eenheid vereischt zorgvuldiger overweging en rijper nadenken; op zijn hoogst, en van de beste zijde gezien, was het een persoonlijke transactie, die juist daarom gevaarlijk was; men had den schijn voor zich, maar weinig meer dan dat. Te onvergeeflijker, en geheel gebrek aan doorzicht verradend, was daarom de fout om den premier hoofd te laten van het partijverband. Ook tegenover iemand, die minder speelde met dat partijverband dan blijkens de ervaring Kappeyne heeft gedaan, was dit geen wenschelijke toestand. Als men zee kiest, moet men het niet zoo aanleggen, dat de haven verzandt. Liep alles mee, deed iedereen eenvoudig zijn plicht zonder bijbedoelingen, dan bestond er tegen zoodanige regeling geen bezwaar; maar wanneer deze, eigenlijk ideale toestand bestaat, kan ook de slechtste organisatie voorbeeldig zijn in de practijk; iedereen weet nu echter, dat van zulk een plichtsvervulling in ons Kamertje geen sprake kan zijn en persoonlijke overwegingen in den regel den doorslag geven. De eenheid van de liberale partij was dus op een even onvasten grondslag gebouwd als het program van den premier; de hoeksteen ontbrak: ernst, degelijkheid. Toch is de verwarring niet ontstaan langs dien weg, als men dit met logische noodzakelijkheid moest verwachten: volgehouden oppositie van een deel der partij op de partijvergadering, of verrassende omkeer bij een of andere stemming in de Tweede Kamer. Er zijn te weinig partijvergaderingen gehouden dan dat men zoo iets kon verwachten, en op die vergaderingen, welke er nog gehouden zijn, werd ten laatste alles weer bijgespijkerd. Dat was zelfs het geval, toen met een soort van grilligheid door den Minister Tak en tot aller verbazing ook door den premier de afdoening der kanalenwet vóór de effectenbelasting en vóór er middelen tot dekking waren aangewezen, tot plicht werd gesteld. Ook de stemming over de kanalenwet zelf kan men niet aanvoeren als een bewijs voor een logischen gang der zaken; die stemming toch - een meerderheid van één stem - kan niet worden opgevat als een verbreking van het liberale partijverband, als een feit, waardoor de politieke toestand was veranderd. Al de omstandigheden bijeengenomen, kon uit dat feit alleen voortvloeien, dat de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid - waarom die omslachtige titel, waarom niet liever eenvoudig Minister van Openbare Werken - met meer of minder aandrang, al naar zijn persoonlijke opvatting, zijn ontslag vroeg, en dit ontslag in beleefden vorm werd geweigerd, of indien het met hoofdigheid werd gevraagd, een ander in zijn plaats benoemd. Reden voor een geheele ministercrisis was er niet, tenzij men naar een reden zocht. | |
[pagina 137]
| |
Er zijn echter van die feiten, welke men niet als op zichzelf staande kan beschouwen, maar die moeten worden in verband gebracht met den geheelen toestand. Als een huis scheef is gebouwd, zien wij een scheur dikwijls ontstaan daar, waar wij die het minst zouden verwachten; oppervlakkig schijnt het dan, dat de opening geheel op zichzelf staat, alleen omdat het verband niet terstond zichtbaar is, de lijn van de scheur naar het fondament niet in 't oog valt; of ook wel de belanghebbenden bij den bouw of zij, die voor den bouwer partij trekken, leiden de gedachten af van de scheur door een gezochte verklaring met veel woorden ons op te dringen. Niet weinigen hebben het zwak van zich in zulke omstandigheden af te laten praten, in plaats van op hun eigen oordeel en den aard der zaak af te gaan. Het verzoek om ontslag van den Heer Tak zou in gewone omstandigheden een constitutioneele vorm geweest, waarover weinig verschil van opinie kon zijn. Aangezien echter die omstandigheden niet gewoon waren, werd dat ontslag een afbrokkelende steen, die de zwakheid van het gebouw aan het licht bracht. Het was en bleef bij den Heer Tak meer dan vorm; met een schijnbaar vreemde onverzettelijkheid bleef hij weigeren, om zich verder met de Regeering in te laten. Het is inderdaad jammer, dat men van dit punt niet alles weet, of liever niet alles kan publiek maken, dan zou men het juiste van onze redeneering meer inzien. De Heer Tak had in de dagen, dat weinigen zijn houding begrepen, kunnen geven een ‘interview’ om het publiek ten minste eenigszins op de hoogte te brengen, zeker niet tot veraangenaming van de vrienden van den premier. Trouwens dit is niet het eenige punt, waar de draad der geschiedenis aan het oog onttrokken wordt, al kan men ongeveer den weg aanwijzen, hoe die draad onder den grond doorliep. Dit staat vast, dat de Heer Kappeyne reden had om te zinnen op een luchtsprong, zóó stout en oogverblindend, dat de aandacht van het publiek werd afgeleid en op een geheel ander punt gevestigd. Ook nu er eenige weken verloopen zijn en er regen genoeg gevallen is om kalm te zijn, kan men nog altijd geen woorden genoeg vinden voor zijn verbazing over het voorstel van den Heer Kappeyne aan den Koning, om de Grondwet te herzien. Er is veel getwist over de vraag, of dit denkbeeld plotseling in het brein van den Heer Kappeyne is opgerezen, dan of het reeds zekeren leeftijd had en meermalen door hem was geuit. Die twist had wel iets van het flauwe raadseltje: Er waren vier oude wijven, die konden elkander niet krijgen. Immers, wat is dit anders dan molenwiekerij. De Heer Kappeyne heeft zich in zijn program en ook later zoo uiterst vaag en algemeen uitgedrukt, dat men onder zijn woorden alles en niets kan verstaan. ‘Groote maatregelen’ - de phrase gebruikt in de Eerste | |
[pagina 138]
| |
Kamer - zijn groote woorden, waaraan niemand, toen zij werden uitgesproken, die beteekenis heeft gehecht, welke later door sommigen daaraan is gegeven; er lag te veel onmiddellijk voor de hand om de aandacht op te vestigen bij het bezigen van die uitdrukking: uitvoering van de schoolwet en in verband daarmede de herstelling van het evenwicht op de begrooting; het nieuwe strafwetboek, - van de wijziging van het kiesrecht, de invoering van den algemeenen dienstplicht niet te wagen, schoon het ook punten waren van het liberaal program. Voor een oogenblik echter aangenomen, dat dit plan tot grondwetswijziging inderdaad zoo onverwacht niet was en de verrassing daarover meer geweten moet worden aan de hardhoorigheid en onbevattelijkheid van de omgeving van den Minister en van het groote publiek, ook dan nog moet men wel tot de slotsom komen, dat het voor den naam van den Heer Kappeyne zelf beter is aan te nemen, dat men hier te doen heeft met een plotselingen inval, en niet met een overlegd plan. Wanneer er sprake is van een plotselingen inval, kan men iemand veel vergeven, althans veel beter begrijpen. Ware zulk een plan slechts half overwogen door Kappeyne, dan zou het twijfel verraden aan zijn gezond verstand, indien men niet aannam, dat hij 't alsdan anders zou hebben aangelegd. Herziening van de grondwet kan vooral in een land als het onze, waar het de bedoeling geweest is van den wetgever die herziening uiterst moeilijk te maken, geen zaak zijn van een enkele partij, maar vertegenwoordigers van alle fracties moeten daaraan meewerken. Immers zou het geen ramp zijn, wanneer ook de grondwet een partijwerk werd, waarvoor men juist om die reden niet van allen eerbied en achting kon verlangen? Laat de partijziekte nog zoo groot zijn, de grondwet moet een nationaal karakter blijven dragen, zij moet staan boven de partijen. Blijkbaar heeft de Heer Kappeyne in de verste verte hieraan niet gedacht. Maar wederom toegegeven; 't was slechts een inval, en de blik van den premier ging niet verder dan de kamer, waarin hij zijn plan maakte en den engen politieken kring, waarin hij zich bewoog. Kappeyne was echter niet alleen Minister-president - in werklijkheid, al erkent men dit overeenkomstig de Thorbecke-traditie niet - hij was ook voorzitter van het liberale partijverband en de onderstelling is zeker niet meer dan natuurlijk, dat hij, onmiddellijk nadat het plan bij hem was opgerezen, òf een vergadering belegde om het mee te deelen en te bespreken, òf althans de meest invloedrijke leden van de partij bij zich ontbood om voorloopig overleg te houden. Waarom die eisch gesteld, zal men zeggen; heeft niet de ervaring geleerd, dat Kappeyne met het liberale verband speelde? of ook wel, was de ondervinding, die Kappeyne op de laatste partijvergadering even vóór de behandeling van de Kanalenwet opdeed, niet van dien aard, dat hij begreep, dat hij ten tweeden male zich daar niet meer moest vertoonen, wilde hij niet zijn geheele prestige verliezen? | |
[pagina 139]
| |
Welnu, ook goed; alweder toegegeven, maar dan zal men toch wel als een axioma willen aannemen, dat een leidend Minister, die het grootste plan ontwerpt, dat een staatsman kan maken, - want dat is zonder twijfel de herziening van de Grondwet - daarover wel te rade zal zijn gegaan met zijn ambtgenooten, met zijn mede-ministers! En ook dit is niet geschied! De Heer Kappeyne heeft zijn plan aan den Koning voorgedragen in een brief, zonder vooraf over de zaak met zijn ambtgenooten in overleg te zijn getreden. Toen de brief verzonden was, is van het feit kennis gegeven aan de andere Ministers: het bewijs hiervoor vindt men reeds daarin, dat de Ministers 't volstrekt niet eens waren over de zaak; de Heer Van Rees beweerde zelfs, dat hij er nooit iets van gehoord had. Hebben de anderen er vroeger van gehoord, dan waren zij toch niet ingelicht, dat Kappeyne zulk een plan in een eenvoudigen brief aan den Koning zou voordragen als een persoonlijke onderneming. Toen de Koning dan ook het plan kreeg, werd het natuurlijk verzonden aan den Ministerraad om advies. Daar bleek spoedig, dat er groot verschil van opinie bestond over de zaak; twee Ministers - Gleichman en Van Rees - konden om verschillende redenen er zich niet mee vereenigen; vier Ministers stapten over het slecht begin van het werk heen en adviseerden - zonderling genoeg - gunstig. Ik zeg zonderling; daar is reden voor; niemand zal het in de Heeren Van Heeckeren van Kell, Wichers, Den Beer Poortugael en Smidt afkeuren, dat zij Grondwetsherziening eene wenschelijke zaak vonden, maar wel, dat zij zich hiervoor verklaarden in de gegeven omstandigheden, dat zij die wijziging noodig verklaarden, ontworpen niet als een vraagstuk, waarover de partij, waartoe Regeering behoorde, niet eens was gehoord, en waarbij bij voorbaat de machtiging des Konings moest worden gevraagd om, ingeval van een ongunstige ontvangst van het plan, de Kamer te ontbinden. Inderdaad, wanneer men een weinig over de zaak nadenkt, dan komt men tot de slotsom, dat er wellicht nooit zulk een zonderling stuk in de politieke wereld door een Minister is vertoond als de aanvrage van de Grondwetsherziening door den Heer Kappeyne. Vertrouwde de Heer Kappeyne de natie niet, de Kamers niet, zijn eigen partij niet, zijn ambtgenooten niet, hij had toch wel allerminst reden om aanspraak te maken op het vertrouwen der Kroon, na al hetgeen er in den laatsten tijd was geschied! Van welke zijde men het plan ook beziet, het hangt geheel in de lucht, - en dit is nog de zachtste uitdrukking, welke men ervoor bezigen kan.
Koning Willem III heeft steeds getoond een uitstekenden tact te hebben om zich te gedragen als constitutioneel vorst; de brief van Kappeyne werd verzonden naar het Ministerie om advies, met of zonder aanmerking, dat zulk een voorstel door de geheele Regeering moest | |
[pagina 140]
| |
zijn ingediend. De adviezen der Ministers zijn daar even reeds besproken; die van Gleichman en Van Rees hebben kennelijk de meeste politieke waarde, omdat zij blijk dragen van ernstige overweging van de omstandigheden, waaronder een Grondwetsherziening werd gevraagd. Het antwoord van den Koning stemde zakelijk met deze twee adviezen overeen; de toon van het antwoord was scherp, maar niet scherper dan de houding van Kappeyne verdiende. De Koning verklaarde dat ‘hij een voorstel tot Grondwets-herziening, buiten zijn initiatief genomen, thans niet kon goedkeuren om een minister te behouden. Kwam het tot Grondwets-herziening, dan zouden wellicht ook andere bepalingen herziening vereischen om zoo mogelijk een blijvend werk tot stand te brengen. Behalve de redenen, door de Ministers van Financiën en van Koloniën aangevoerd, waren er naar de meening van Z.M. nog andere gewichtige redenen, die op dit oogenblik den Koning ervoor deden terugdeinzen om in het voorstel van den Minister van Binnenlandsche Zaken te treden. Naar 's Konings meening toonde ook de Minister van Binnenlandsche Zaken zelf te twijfelen aan de mogelijkheid om het werk tot stand te brengen, omdat de Minister reeds gewaagd had van de noodzakelijkheid om een voorstel tot ontbinding te doen, indien de Tweede Kamer de Grondwets-herziening niet wilde.’Ga naar voetnoot(*) Op het antwoord des Konings volgde natuurlijk een herhaling van het verzoek om ontslag van het geheele Ministerie en daarmee was de Kappeyne-periode in onze politieke geschiedenis voorloopig geeindigd. Klaagde men vóór die periode over de onderlinge verdeeldheid der liberalen, waardoor het regeeren onmogelijk werd gemaakt, nu bevond men zich in een doolhof, waaruit men langs den gewonen weg niet scheen te kunnen geraken. Was dat de nalatenschap van den man, die zich indertijd had gepresenteerd als den eenige, die in staat was groote dingen te verrichten met de liberale partij, die met eenige anderen de liberale regeeringen had bestreden, meer nog door kuiperijen bestookt, zoodat geen enkel liberaal staatsman meer aan de leiding der zaken kon denken; | |
[pagina 141]
| |
den man, die een schijnbaar conservatief Ministerie had vernederd door zich als controleur op te werpen, en van zijn gouverneeren wonderen beloofd. Nauw twee jaren is Kappeyne aan het hoofd der Regeering geweest en wat is het einde? Het liberale partijverband, dat op de glorie van zijn naam is tot stand gekomen, ligt uiteen; een liberale Regeering, gesteund door een liberale partij, lijkt nog onmogelijker dan vóór zijn optreden. Het evenwicht op de begrooting is verbroken, zonder uitzicht op spoedig herstel; het eenige positieve van de nalatenschap is een onderwijswet, die aan niemand voldoet, die enorme kosten vereischt bij de uitvoering, waarvoor de middelen niet zijn aangewezen, een wet die, wanneer zij zóó wordt uitgevoerd, een verwarring zal geven in de gemeente- en staats-financiën, waarvan het einde niet is te voorzien. En moest dat nu het einde zijn? Zoo hadden zeker zelfs de felste tegenstanders van Kappeyne 't niet verwacht. Advocaat Kappeyne, man van vele gaven, wat heeft u bewogen om u op politiek gebied op te dringen?
Men heeft veel gesproken van de tegenwerking, welke het Ministerie Kappeyne en inzonderheid hijzelf bij het Hof, hij den Koning en zijn omgeving heeft ondervonden, waardoor het regeeren niet gemakkelijker, en zeker niet aangenamer is gemaakt. Er bestaan inderdaad redenen om dit aan te nemen, al verbiedt kieschheid om het in bijzonderheden uiteen te zetten. De vraag mag echter gedaan worden, of er eveneens geen redenen waren aan den anderen kant om die minder gunstige verhouding te verklaren. Was er reden om te verwachten, dat die verhouding heel aangenaam zou zijn en kon de Heer Kappeyne op grond van zijn gedragingen aanspraak maken èn op vertrouwen, èn op welwillendheid? Wij vragen alleen, zonder uitspraak te doen in zulk een teedere zaak, en wij moeten dit doen, omdat het oordeel hierover van sommigen wel eens heel eenzijdig is geweest. De man, die meer dan de Heer Kappeyne sinds geruimen tijd het vertrouwen genoot van den Koning, was Mr. C.Th. baron van Lynden van Sandenburg. Als staatsman is zijn talent zelfs door zijn vijanden niet in twijfel getrokken; men voegt er echter bij, dat zijn politieke kleur niet vast is. De bekwaamheden van Van Lynden zijn boven allen twijfel verheven en hij heeft in zijn loopbaan als Minister het bewijs gegeven, dat hij voor zijn taak is berekend. Men heeft den Heer Van Lynden meer dan eenmaal beschuldigd van zijn invloed gebruikt te hebben om de liberale Regeering te ondermijnen, ja, zelfs geïntrigeerd te hebben om de zaken voor de liberalen een ongunstige wending te doen nemen. Wij hebben geen gegevens ter onzer beschikking om hierover te oordeelen en zijn hui- | |
[pagina 142]
| |
verig om uitspraak te doen over het karakter van personen, waar wij geen bepaalde feiten kunnen bijbrengen om onze meening te staven. In het algemeen komt het ons echter voor, dat men in de pers veel te vlug is en te lichtzinnig veelal met het bespreken van personen en de zaken ook daardoor te veel op den achtergrond treden; gelijk in de politieke kringen ten onzent veelal niet zoozeer sprake is van zaken als wel van personen, en de partijquaesties eigenlijk hier persoons-quaesties zijn, met al de kleingeestigheid eraan verbonden, zoo is de naam van Van Lynden niet zelden gebruikt als bliksemafleider, als een zeer geschikt middel om zelfonderzoek te ontkomen. Men behoeft buitendien volstrekt niet de toevlucht te nemen tot intriges van Van Lynden om den loop der zaken te verklaren; men heeft daarvoor eenvoudig den natuurlijken loop der feiten te volgen. Het Ministerie Kappeyne had na het antwoord des Konings zijn verzoek om ontslag herhaald en dit kon thans niet langer worden geweigerd. De meerderheid, zoowel van de Tweede als van de Eerste Kamer, bleef echter liberaal, en het lag dus voor de hand om de vorming van een nieuw Kabinet op te dragen aan een der hoofden van de liberale partij. Dat de keuze viel op den Heer Fransen van de Putte met den Heer Cremers, was niet meer dan natuurlijk. Welk een treurigen afloop dit heeft gehad, is bekend. Dat de Heer Van de Putte de liberale leden der Kamer bijeenriep om met hen in overleg te treden en eerst daarna te beslissen, of hij de opdracht des Konings kon aanvaarden, niemand zal het hem dit ten kwade duiden; men had hierin een bewijs kunnen zien van bedachtzaamheid, dat hem tot eer verstrekte. Ongelukkig echter beging hij daarbij een onvergeeflijke fout; hij riep de liberale leden bijeen, met machtiging des Konings, in het gebouw van de Tweede Kamer. De bijeenkomst verloor daardoor geheel het particulier karakter, dat zij uit den aard der zaak hebben moest. Voor een bijeenroeping, zooals de Heer Van de Putte die deed, bestaat geen qualificatie; in naam des Konings kan men geen partijleden bijeenroepen, vooral niet zoolang er feitelijk nog een Ministerie bestaat en de Kroon derhalve geacht wordt in het bezit te zijn van de officieele raadslieden. Men had echter over den vorm der uitnoodiging kunnen heenstappen en genoegen kunnen nemen met het excuus van den Heer Van de Putte; de exceptioneele toestand kon tot verontschuldiging strekken; sommige personen staan voor zulke fouten bloot, andere niet, en wanneer de Heer Van de Putte over het gebeurde nog eens nadenkt, zal hijzelf erkennen dat het wenschelijk was, dat de natuur hem begiftigd had met fijnere politieke vormen. Bij al hetgeen hierover geschreven is, is echter ook hier weder om den vorm, om den persoon de zaak te veel voorbij gezien. Er | |
[pagina 143]
| |
bleek namelijk op de beruchte vergadering, dat de liberale Kamerleden het over de zaken evenmin eens waren als de liberale Ministers; de Heer Kappeyne had nog altijd zijn aanhangers en men vond den inval van den premier om de Grondwetsherziening tusschen de andere hangende quaesties in te schuiven, nog zoo kwaad niet; anderen hadden niets tegen de zaak, maar wel tegen de behandeling op dit oogenblik en door dit Ministerie. In hoofdzaak was het duidelijk, dat er voor een Ministerie Van de Putte-Cremers in de Kamer geen meerderheid, althans geen liberale, zou te vinden zijn en de gemachtigden des Konings moesten derhalve afzien van de taak om een nieuw Ministerie samen te stellen. De vraag mag gedaan worden, of de vergaderde liberalen zich bewust geweest zijn van de gevolgen, die noodzakelijk moesten voortvloeien uit het feit, dat de bijeenkomst tot geen resultaat leidde. Waar was nu het liberale partijverband? Moest dit even geheimzinnig verdwijnen als het gekomen was? Begrepen de heeren dan niet, dat straks in het buitenland de draak gestoken zou worden met onzen politieken toestand? Waarlijk, herinner u den tijd, die aan de luchtballon-politiek van Kappeyne voorafging; scheen het niet, of men met kreeftengang teruggekeerd was tot het treurige punt, waarvan men was uitgegaan? Is het niet, of de wraakgodin slechts een wijle had gewacht om haar schaal uit te storten over hen, die met dartele lichtzinnigheid meenden hun fouten te kunnen goedmaken door een overijld besluit, dat al de kenmerken droeg van zonder ernst te zijn genomen? Het zij zoo. De aard der dingen bracht mee, dat niet ten tweede male een liberale leider kon worden geroepen om te beproeven, of hij in de onderhandelingen met de liberale partij gelukkiger zou zijn. Spoedig kwam dan ook het bericht, dat de Heer Van Lynden door den Koning was belast met de samenstelling van een nieuw Ministerie. Voorwaar geen aangename taak in de gegeven omstandigheden, een taak voor het oogenblik zeker niet door den Heer Van Lynden gewenscht. Men zag in den Heer Van Lynden sinds geruimen tijd den premier der toekomst; daartoe gaf aanleiding èn zijn talent als staatsman, èn het vertrouwen, dat hij genoot aan het Hof. Men dacht hem echter de eereplaats eerst toe, wanneer de liberale wagen was vastgeloopen en dit laatste was nu slechts in betrekkelijken zin het geval, want de liberale meerderheid was in de beide Kamers nog altijd overwegend. De kabinetsformeerder was dus volstrekt niet vrij, tenzij hij hoop kon hebben, dat bij een ontbinding van de Tweede Kamer, de oude meerderheid voor 't minst aan het wankelen zou worden gebracht, en voor dit laatste bestond weinig grond. Welke bedoelingen Van Lynden bij het zoeken naar een Ministerie heeft gehad, weten wij natuurlijk niet; wel is het van overbekendheid, dat de samenstelling veel moeielijkheden in zich heeft gehad, want er | |
[pagina 144]
| |
is veel tijd voor noodig geweest. Letten wij echter op het eindresultaat, dan is de hoofdbedoeling vrij duidelijk; de Heer Van Lynden heeft een Ministerie willen samenstellen uit mannen, die in den politieken strijd der laatste jaren niet direct waren betrokken, mannen, wier naam achting inboezemde, en wier staatkundige kleur over 't geheel niet veel verschilde van die van de meerderheid der beide Kamers. Wanneer men de namen van het nieuwe Kabinet naast elkander ziet: Six, Modderman, Vissering, Van Goltstein, Klerck, Reuther, Taalman Kip, - dan krijgt men den indruk van een zaken-kabinet, d.w.z. een Regeering, waarvan geen groote veranderingen zijn te wachten en welke zich bepalen zal tot de oplossing van die vraagstukken, welke òf van neutralen aard zijn, òf waarover weinig verschil bestaat onder de partijen. Wanneer wij spreken van weinig verschil onder de partijen, dan sluiten wij hierbij de beide clericale fracties uit, omdat van deze zijde eischen worden gesteld, waaraan geen enkel staatsman kan voldoen, eischen, die alleen door een woelige dweepzieke minderheid worden ondersteund. De Protestantsche clericale partij heeft het hoofd van het Ministerie zeer hard gevallen over de samenstelling van het Kabinet met liberale en conservatieve bestanddeelen; het orgaan dier partij, de Standaard deed daarbij persoonlijke uitvallen, zoo ruw, dat wij in het belang van den schrijver moeten veronderstellen, dat hij zich door drift heeft laten vervoeren. 't Is mogelijk, dat Dr. A. Kuiper persoonlijke grieven heeft tegen den Heer Van Lynden, maar dan brengt toch een weinig christelijkheid, of humaniteit, mede, dat men iemand niet op die wijze in het openbaar daarover aanvalt; een krant heeft veel van een aanplakbord en alleen reeds als fatsoenlijk man is het niet geoorloofd daarin alles te zeggen, wat iemand in een oogenblik van opgewondenheid voor den mond komt. Er komt in den cathechismus van de Christenen zoo iets voor van eerbied voor de gestelde machten, en op grond daarvan zou men zeggen, dat het wat altever gaat, wanneer het hoofd van een nieuwe Regeering, terwijl hij nog ternauwernood is opgetreden en nog geen enkele daad heeft kunnen verrichten, op deze wijze aan de kaak wordt gesteld. Opmerkelijk zachter was de toon van de Roomsche clericalen, maar, naar men wil, moet dit niet worden toegeschreven aan zekere ingenomenheid met het Ministerie, als wel aan het feit, dat de Minister van Oorlog, Kolonel Reuther, bekend staat als een trouw en gehoorzaam zoon der Kerk, en dat zegt nog wat in onze dagen. Overigens is de ontvangst van het nieuwe Ministerie bij de publieke opinie vrij gunstig geweest; de pers wist eigenlijk niet recht welke houding zij moest aannemen en bepaalde zich veelal tot persoonlijke aanmerkingen, die weinig om het lijf hadden of ook wel van kleingeestigheid getuigden. De eerlijke manlijke betuiging, dat de Heer | |
[pagina 145]
| |
Van Lynden een nieuw bewijs heeft gegeven van staatsmanstalent door in de uiterst moeilijke omstandigheden zulk een Ministerie samen te stellen, een reeks van mannen aan zich te verbinden, wier namen achting inboezemen, en waarbij rekening wordt gehouden met de constitutioneele eischen, die betuiging hebben wij niet aangetroffen; toch had de Heer Van Lijnden ze ten volle verdiend.
En hoe zal het gaan met het nieuwe Ministerie in de Kamer? Die vraag zou meer gedaan zijn, indien de onverschilligheid van de natie voor de politieke behandeling der zaken niet zoo groot was. Die onverschilligheid zit in onzen aard, en de gebeurtenissen van de laatste jaren hebben haar sterk bevorderd; wij zouden zelfs kunnen zeggen, dat die onverschilligheid is overgegaan in afkeer en ergernis; de behandeling der politieke zaken op het Binnenhof is een onderwerp niet zelden òf van spot, òf van walging. Bij het constateeren van dit feit kunnen wij niet de overtuiging geven, dat het beter worden en de natie weldra reden hebben zal om meer vertrouwen te stellen in hetgeen in de Tweede Kamer geschiedt. Het eenige, wat vooralsnog die hoop zou kunnen geven, is, dat er een achttal onafhankelijke, achtbare mannen gevonden werden, die den moed hadden zich aan het hoofd te stellen der Regeering. Immers, waar zijn er andere teekenen van verbetering? De liberale partij is op een verkeerden weg geraakt; onderling verdeeld, meer nog door persoonlijke gevoeligheid dan uit beginsel, zonder bewustzijn van de groote verantwoordelijkheid, welke op haar rust, mist zij de zedelijke kracht om zich op te heffen tot een kloeke daad: de erkenning van haar gebreken. Hoor de taal, welke door de verschillende bladen, vertegenwoordigende de verschillende fracties, wordt gevoerd, dan bemerkt ge alras, dat de verdeeldheid onafgebroken voortduurt, en men zich over en weer uitput om eigen meening op te dringen. Hoe vreemd het na al het gebeurde ook moge zijn, de Heer Kappeyne heeft nog altijd zijn persoonlijke aanhangers - een feit, dat alleen daaruit kan verklaard worden, dat de politieke ontwikkeling bij onze Kamerleden over 't geheel gering is. Bij de persoonlijke sympathiën en antipathiën komt nu het oude Hollandsche zwak van gewestelijken naijver. Waar vondt ge een woord van geestdrift, van hoogere opvatting van de behandeling der publieke zaak? Men verbeuzelt den tijd in spitsvondig geschrijf over de vorming van een nieuwe partij en den naam, welke men haar zal geven, zonder rekening te houden met den feitelijken toestand, waarin ons parlement verkeert, zonder den nadruk te leggen op datgene, wat aan elke partijvorming, elke partijorganisatie moet voorafgaan: de zuivering van den besmetten dampkring. Men vindt het zelfs verkeerd, dat de fouten van de partij worden onderzocht en blootgelegd; onze vijanden schelden reeds genoeg op | |
[pagina 146]
| |
ons, zegt men, waarom zouden wij het zelf doen? Het gevolg is, dat men bij de conservatieven caricaturen van de liberalen, en bij de liberalen caricaturen van de conservatieven vindt, zonder streven zelfs om tot een eenigszins objectieve beoordeeling van den toestand te geraken. Zoo is het mode geworden eigen gebreken te bedekken, te verzwijgen, en de fouten van anderen breed uit te meten. En toch, zonder bewustzijn van schuld geen verbetering, zonder peiling van wonden geen genezing! En de oorzaak ligt niet alleen bij de Kamer en bij de pers, maar ook bij het volk, in de eerste plaats bij de kiezers. Niet genoeg kan het herhaald worden: elk volk heeft de Regeering, die het verdient, en als men ziet, hoe ook bij de laatste verkiezingen weder met weergalooze lichtzinnigheid werd gehandeld, dan moet de vraag wel eens opkomen: verdienen wij niet nog erger? Verdienen wij niet het clericale juk, de overheersching van die mannen, die met kerkelijke roeden ons willen kastijden, en die de overwinning zeker verdienen, wanneer kracht en ijver haar moesten beslissen. Wij coquetteeren niet met de clericalen, maar wanneer men bij de laatste verkiezingen, de flinke houding zag van de Protestantsche clericalen, bekroond hier met een feitelijke, daar met een zedelijke overwinning, dan deed het voor een oogenblik goed, omdat het een getuigenis is van kracht tegenover zooveel lafheid en zwakheid. Men heeft van partijvorming gesproken zonder aan partijzuivering te denken, wat gelijk staat met het bouwen zonder fondament. Maar ook zonder dit bezwaar, welke partijvorming zou er op dit oogenblik kunnen zijn? men kan, ja, over zekere punten, die aan de orde zullen komen, een gemeenschappelijke gedragslijn afspreken en dit zou reeds veel waard zijn, maar de vorming van een partij, welke steunt op geestverwantschap, op natuurlijke aantrekkingskracht, - wij begrijpen nog niet, hoe zij in onze Kamer mogelijk zou zijn. Het is het ongeluk van kleine parlementen, dat men altijd struikelt over persoonsquaesties; inzonderheid is dit het geval, wanneer de eerzucht grooter is dan het talent, de ambitie meer dan de ontwikkeling. Het is onmogelijk, dat mannen, die begrip hebben van staatkunde, zoo handelen als veelal in onze Kamer gehandeld wordt. Er zijn persoonlijke verhoudingen, geworteld in een jarenlange geschiedenis, die op een oogenblik niet weg te nemen zijn en moeten uitslijten. Wie derhalve hopen wil op een beteren toestand, moet geduld hebben en zich van de naaste toekomst niet te veel voorstellen. Er bestaat daarvoor nog een andere reden; let men op de verhouding der partijen in onze Kamer in verband met de natuurlijke geaardheid van ons volk, dan zal men terstond moeten erkennen, dat die verhouding zeer abnormaal is; gehechtheid aan de traditie is een groot zwak, overal, maar vooral ook bij de Nederlanders, en wanneer men nu bij de vertegenwoordiging van zulk een volk 50 liberalen en 5 con- | |
[pagina 147]
| |
servatieven vindt, dan ligt de slotsom voor de hand, dat er een fout is in de berekening, hetzij doordat het verkiezings-raderwerk niet deugt, hetzij omdat de qualificatie van liberaal en conservatief verkeerd wordt gebezigd. Dat men met de definities hier nog al eens in de war is, zal niemand verwonderen. Die namen hebben in ons Kamertje een historische beteekenis, of duidelijk uitgedrukt, het zijn persoonsquaesties; men kan daaraan niet de beteekenis hechten, welke elders gangbaar is. Het verstandigst zal het daarom zijn om den partijrommel vooreerst te laten rusten; er zijn te veel omstandigheden, die een natuurlijke en gezonde partijvorming in den weg staan. Wij moeten èn bij de Regeering, èn bij de Kamer meer op de zaken, op de daden letten; de liberale meerderheid zij gewaarschuwd niet altijd te steunen op de onverschilligheid der natie, op de lamlendigheid der verkiezingsclubs; de ontevredenheid over den gang der zaken is wassende en de minachting van het betere deel der natie groot. Er kunnen niet veel fouten meer begaan worden. De meerderheid der natie verwacht, dat er een eind zal worden gemaakt aan de persoonlijke politiek, aan het partijcabaal, en 's lands zaken zullen worden behandeld met meer ernst. De meerderheid der natie verlangt, dat Regeering en Kamer den weg zullen volgen van gematigden vooruitgang, welke is die der ware vrijzinnigheid. Wij hebben nu genoeg van de woordenkramerij. Voor een staatkunde van bedachtzamen vooruitgang zijn, dunkt ons, in de Kamer nog wel eenige mannen te vinden van kennis en karakter; vooral op het laatste komt het aan. Wie een program ontwerpt voor zulk een partij, wie die beginselen van handelen in het licht stelt, als eerlijk man het marktgeschreeuw ontmaskert, de molenwiekerij van hetgeen men in de laatste jaren in Nederland politiek heeft genoemd, die zou een weldaad bewijzen aan zijn land. Geen woorden, maar daden, geen personen, maar zaken. Constateeren wij, dat de Regeering door haar aanvankelijk optreden een gunstigen indruk heeft gemaakt; troonreden zijn troonreden, men kan er in den regel niet veel van zeggen, maar wij meenen niet te ver te gaan, wanneer wij den toon eenvoudig en degelijk noemen, een goed getuigenis gevend. De benoeming van den Heer Heemskerk tot lid van den Raad van State kan den aangenamen indruk slechts versterken. Waarom hebben de liberale Ministeries de benoeming van dezen bekwamen man aan anderen overgelaten? Noorman. 16 September '79. |
|