De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Sociale studiën.
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
nachten, laat de koningin het zout, dat 's zomers voor de schaatsbanen te Versailles gebruikt wordt aan het volk afstaan om het brood eetbaar te maken en jaag de weldoorvoede priesters naar de kelders der voorsteden, om het overdadige aan de ongelukkigen te schenken, maar predik ons niet steeds zelfbeheersching, als ware dit eene deugd, alleen voor de lagere volksklassen berekend.’ Voor de fouten der regenten moeten land en volk boeten, want al zuivert een orkaan ook tijdelijk de lucht, zoo wordt daardoor toch tevens ontzaglijk veel onheil gesticht, terwijl het gevaar ontstaat, dat actie en reactie elkander regelmatig afwisselen, zoodat zulke stormvlagen, al naar gelang van omstandigheden, meer of minder dikwijls terugkeeren en ten slotte het zwaartepunt der maatschappelijke orde geheel naar links verplaatsen, hetgeen de chaotische verwarring op het gebied der politiek beteekent. ‘Qu'est ce que c'est, que le tiers état?’ vroeg Siéyès en het antwoord luidde: De heerschende macht der toekomst, zoolang zij de trapsgewijze politieke emancipatie van het volk voorstaat, het beginsel der vrijheid zonder aanzien des persoons in toepassing brengt en als de vertegenwoordigster der intellectueele aristocratie kan en mag gelden. Zij moest de politieke vraag oplossen, maar nauw had de liberale partij deze zware taak aanvaard en eene nieuwe wetgevende periode voorbereid of achter haar vertoonde zich reeds aan den nog bewolkten hemel de sociale beweging, die allengs de gemoederen meer en meer in beslag neemt, tot ernstig nadenken aanspoort, hier en daar zelfs vrees en zorg baart en door geen kunstmatig recept uit de wereld te verwijderen is. De muren waren gevallen, de wallen geslecht, de meeste hinderpalen uit den weg geruimd, een aantal vooroordeelen en verouderde privilegiën aan den geest des tijds ten offer gebracht en het beginsel der vrijheid had tot in de diepste diepte der sociale maatschappij weerklank gevonden, zonder echter overal begrepen te zijn en wat meer zegt, zonder met de verbetering van het onderwijs en de positieve hervormingen gelijken tred gehouden te hebben. De vrijheid is een tweesnijdend zwaard, een fata morgana, die ons onbevooroordeeld oog de prachtigste tafereelen te aanschouwen geeft, die echter veelal niet voor verwerkelijking vatbaar zijn, maar die ook tevens de verhitte phantasie op den weg der bandeloosheid opmerkzaam maakt. Vooral in de hand van dwepers, philanthropen en volksmenners is de vrijheid een gevaarlijk wapen, waaraan de leuzen ontnomen worden, die de blinde volksmenigte moeten electriseeren. Ware vrijheid vooronderstelt: opvoeding, zelfbeheersching, algemeene ontwikkeling, gezond verstand en zin voor orde; zij kan slechts, evenals een sterk geneesmiddel, bij kleine hoeveelheden gelijktijdig ingegeven worden, want het volk moet haar niet alleen kunnen verdragen, maar ook verteren om met en door haar weder een stap verder vooruit te komen. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Het volk moet aan haar wennen, omdat het er hoofdzakelijk op aankomt systematisch in historischen zin te hervormen, zonder de verwerpelijke methode van het eenzijdig decreteeren toe te passen. Gedecreteerde vrijheid houdt zelden stand. Door de revolutionaire politieke beweging kreeg de maatschappij een burgerlijk karakter, al werd ook een groot deel van het vroeger ceremonieel in eere gehouden en al bleven ook hier en daar middeleeuwsche leerstellingen, zeden, gebruiken en gewoonten bestaan. Onwillekeurig trad de arbeid meer op den voorgrond en zoo kon de sociale gedachte veld winnen. Gelijk recht voor allen, vrijheid van beroep, zoogenaamde vrije concurrentie en vrije individueele beweging binnen de bepaalde, door de wet vastgestelde, grenzen riepen eene revolutie op maatschappelijk gebied te voorschijn en de verplaatsing van het sociaal evenwicht was daarvan het natuurlijk gevolg. Het geld werd de zuurstof der sociale maatschappij en de ‘jacht naar geluk’ (door den historieschilder Henneberg op talentvolle wijze allegorisch behandeld en in de ‘Nationalgallerie’ te Berlijn geplaatst) ontaardde in dorst naar geld. ‘Het kapitaal is ontstaan door arbeid’, zegt Lorenz von Stein ‘maar staat toch weder tegenover den arbeid, omdat het inkomen zonder arbeid verleent, den arbeid in dienst neemt en geheel van zich afhankelijk maakt. Het absorbeert den middelstand en verscherpt, door concentratie van kracht, de maatschappelijke tegenstellingen.’ De dorst naar geld verhief den Mammon op den socialen troon en met den Mammon won het materialisme meer en meer veld. Het geld werd ‘our mutual friend’, drong door tot in het heiligdom der familie, der liefde, der vriendschap en der algemeene beschaving; het verschaft privilegiën, eer en aanzien, vernietigt den zin voor het ideale en de poezie, werd, in plaats van middel, het levensdoel en is het wachtwoord der moderne maatschappij. Hoe meer nu het individualisme wortel schoot en het geld de toonaangevende macht werd, hoe meer er van de ontwikkeling der sociale vraag sprake moest zijn en waar het individualisme in industrialisme ontaardde, daar moest ook eene organisatie der loontrekkende arbeiders in het leven geroepen worden, om het misbruik der individueele vrijheid te keer te gaan en het natuurlijk evenwicht te herstellen. Drie verschillende machten strijden met afwisselend geluk om de heerschappij: de autoriteit of het gezag in conservatieven zin, het individualisme en het socialisme; alle drie zijn voor de ontwikkeling der maatschappij noodzakelijk en vormen gemeenschappelijk het ideaal der harmonie van de sociale krachten. Welke positie bekleedt de vierde stand in de maatschappij? Op welke sociale rechten heeft zij aanspraak? Hoe kunnen de sociale verhoudingen geregeld worden zonder de hoedanigheid aan de hoeveelheid te offeren en zonder het beginsel der politieke vrijheid aan te tasten? Waar ligt de scheidsmuur tusschen de werkelijk arbeidende elementen en het eigenlijk proletariaat en hoe kan dat proletariaat op den duur | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
in toom gehouden worden? In hoever mag het kunstmatig opruien der blinde volksmenigte door valsche voorspiegelingen en onvervulbare beloften geduld worden en kan de rust, zoowel als de wettelijke orde, daaronder lijden? Deze en andere vragen van gelijken aard zijn tegenwoordig aan de orde van den dag en maken een deel uit van de sociale vraag. Niet ten onrechte zegt Alfred de Musset in zijn roman La confession d'un enfant du siècle: ‘ons volk, dat 1793 en 1814 beleefde, lijdt aan twee kwalen, nl. alles wat was, is niet meer en alles wat eens zijn zal, is er nog niet. Wij hebben als het ware het huis afgebroken om op dezelfde plaats een nieuw, veel fraaier en vrij wat hechter gebouw opterichten, maar ziet, op eens komt de tijding, dat er nog geen voldoend materiaal voor het huis voorhanden is.’ Wat helpt het of wij al met den dichter uitroepen: ‘Leben, wie bist du so arm bei der Fülle irdischer Güter,
Wenn aus dem Innern dir nicht sprudelt die Quelle des Glücks.’
indien de ontevredenheid onder de lagere volksklasse toeneemt, het vertrouwen in het gezag vermindert en het religieus gevoel der menigte ondermijnd wordt? Daarom is het zoo hoogst noodig, dat alle klassen der maatschappij elkander blijven verstaan, dat alle intellectueele aristocraten gemeenschappelijk de hand aan den ploeg slaan om de maatschappelijke kloof, zóó mogelijk, nog te dempen en dat niet alleen de materieele behoeften de aandacht trekken, maar bovenal op het zieleleven des volks gelet wordt. In dit opzicht moest van een ieder gezegd kunnen worden: Dit is het merkwaardige van hem, dat hij het zwaartepunt des levens niet naar de toekomstige wereld verplaatst, maar integendeel de aardsche loopbaan als een in zich afgesloten en tot den voor hem hoogst mogelijken trap van volkomenheid gebracht geheel beschouwt, dat hij aan elke individualiteit een recht om te bestaan en zich te ontwikkelen geeft, hare noodzakelijkheid in de gemeenschap der wezens erkent en dat hij toch den arbeid in de eens vastgestelde en gegeven ruimte het hoogste doel van zijn leven acht, de lijdenden niet op het loon hiernamaals wijst, maar steeds vraagt: hoe is hij te helpen en waardoor kan hij zichzelf helpen? Daarom loochent hij echter nog niet het geloof aan God en de Onsterfelijkheid; integendeel, dat geloof is hem een onmisbaar goed der menschheid, eene levendmakende kracht, die geene philosophie ooit zal kunnen wegcijferen. Deze kracht wekt hem echter op, om steeds meer te werken, verhoogt zijne tevredenheid en spoort hem aan, om, in plaats van te rusten en te vertrouwen, te strijden en te streven naar de harmonische ontwikkeling der hem door de Natuur verleende talenten. Dat geloof is aan geene kerkelijke vormen gebonden, is in geen dwangbuis gestoken, maar doordringt het leven, onafhankelijk van stand of rang, plaats of ruimte, bezigheid of maatschappelijke positie; het is, als het ware, de ideale levensader, die wel | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
eens onzichtbaar wordt, nooit echter geheel verdwijnt en steeds een veredelenden invloed op den mensch uitoefent. De politieke krachten waren vrij nauwkeurig gemeten, de beteekenis der sociale elementen wordt daarentegen in het algemeen zeer willekeurig geschat. Het is een zoeken en tasten in den naam der wetenschap met en zonder exacte studie en een ieder tracht de ‘jacht naar geluk’ te verklaren en in een ander licht te plaatsen. Nu eens past men daarbij de inductieve methode toe, dan weder meent men deductief te mogen opereeren; nu eens hoopt men beide methoden met elkander in verbinding te kunnen brengen, dan weder plaatst men beiden tegenover elkander; nu eens grijpt men gretig naar eenige nieuw ontdekte wet, om haar dan weder aan de eischen der moderne critiek te toetsen en als eene zeer betwistbare hypothese in de algemeene rommelkamer onder te brengen. De wet der wetenschap is de kortste en bondigste vorm voor de overeenstemming van een groot aantal waarnemingen, feiten en verhalen; zij vertolkt alle verschijnselen en bant het bont karakter in eene beknopte formule. Daarom noemde Schleiermacher de geschiedenis: ‘das Bilderbuch der Sittenlehre’ en de wetenschappelijke ethiek: ‘das Formelbuch der Geschichtskunde.’ De sociale wetenschappen zijn tot nog toe rijker aan hypothesen dan aan wetten, meer nog het terrein van proefnemingen dan van onomstootelijke waarheden. En toch is het noodzakelijk al dat materiaal te onderzoeken en de bouwstoffen overal op te schommelen, zonder zich daarom verder met de verschillende partijen in te laten, zonder echter een vast systeem te construeeren of met bepaalde stokpaardjes in het strijdperk te treden. Wat Engel ten opzichte der statistiek zegt, is ook in ruimeren omvang waar. ‘Om mijn doel beter te bereiken en het domein van het te onderzoeken gebied vollediger te overzien’, zegt hij ‘meende ik mij van de natuurwetenschappelijke methode te moeten bedienen en wel de in de chemie gebruikelijke wijze te kunnen toepassen. Ik vereenig de reeks der waarnemingen uit het openbaar leven in een zeker aantal afdeelingen en groepen, die de reagentiën vormen voor het onderzoek van eene bepaalde reeks waarnemingen van anderen aard. Daarop constateer ik de aanwezigheid der reactie en stel alsdan de hoeveelheid en de hoedanigheid vast.’ De sociale vraag, in uitgebreideren zin opgevat, houdt zich bezig met het nauwkeurig, onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek, of opheffing, dan wel verscherping der bestaande maatschappelijke tegenstellingen in den geest der wetten licht, die ons beheerschen. Zij is daarom eigenlijk uitsluitend voor eene historische behandeling vatbaar, omdat het te onderzoeken gebied het resultaat is van een langzaam, menigmaal afgebroken, steeds echter zich in kronkelende richting voorwaarts bewegend ontwikkelingsproces. De wetgevende arbeid en de maatschappelijke orde in de meest verschillende, geschiedkundige perioden | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
leveren het zeer omvangrijk materiaal en de gevolgtrekkingen zullen verschillen, al naar gelang de gegevens op eene andere basis berusten, en van groot belang is het daarbij op de nationale ontwikkeling, de ligging van het land, het karakter en de bijzondere eigenaardigheden der bevolking, den volksaard, het staatswezen en het zwaartepunt van de onmisbare harmonie der sociale krachten te letten. Ziel en lichaam moeten met dezelfde nauwkeurigheid onderzocht worden. De vergelijkende mythologie en de taalwetenschap geven ons den sleutel om de zeden en sagen nader te leeren kennen en te begrijpen. De sage is de poezie van het volk; zij verbindt het alledaagsche met het wonderhaarlijke, het bestaande met het reeds teniet gegane, het kleine met het groote en het heden met het verleden, zonder zich om de toekomst te bekommeren, die tot het gebied van het geloof behoort. Zij doet dit in den aantrekkelijksten vorm, met den kostelijksten eenvoud en de bekoorlijkste naïeveteit; het is het beeld der waarheid in het kleed der phantasie, uit het hart des volks gesproten. Het karakter van kunst en wetenschap is even onmisbaar als de kennis van het wezen der religie, die in de geestelijke behoeften der natie voorziet en den grootsten invloed op de ontwikkeling van het volk uitoefent; de statistiek is een hulpmiddel van onberekenbare waarde en voor elk exact onderzoek onontbeerlijk. In den door mij bedoelden zin werd bijv. Duitschland bestudeerd. Riehl koos het cultuurhistorisch standpunt en deelde zijn resultaat o.a. mede in Land und Leute, Die bürgerliche Gesellschaft en Die Familie, drie hoogst karakteristieke werken, die één geheel vormen; R. Wagner gaf in zijn Handbuch der Physiologie aan de ethiek de voorkeur; A. von Oettingen ontwikkelde in zijne Moralstatislik en de Christliche Sittenlehre, naast de bijbelsche wereldbeschouwing, het wezen der zedelijke maatschappij met de wetten, die haar beheerschen; Herbart en zijn beide leerlingen, Lazarus en Steinthal, wisten de volkspsychologie ingang te doen vinden en daarmede een nieuw terrein voor de waarneming te openen; de historische, economische school eindelijk lichtte de staathuishoudkundige verschijnselen in hun oorzakelijk verband met de geheele maatschappelijke orde en haar wordingsproces toe en nam juist in den laatsten tijd eene ongeëvenaarde vlucht. De strijd van den mensch met de beproevingen, die de Natuur en de maatschappij hem voortdurend aanbieden en die hij èn tegenover zichzelf èn tegenover de sociale wereld moet overwinnen, indien hij staande wil blijven; de strijd tusschen het materieele en intellectueele, tusschen vrijheid en tyrannie, tusschen de uitwendige noodzakelijkheid en de inwendige behoefte, tusschen het kleingeestig vooroordeel en de waardeering van den vrijen mensch, houden de werkelijkheid, het practisch leven, in gelijke mate als de kunst en de wetenschap, bezig en het maar al te dikwijls dramatisch karakter der verschillende tegenstellingen moet op elk gebied opgespoord worden. | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Shakespeare zegt: ‘You take mij life
When you do take the means, whereby I live.’
Om mijn standpunt nader op te helderen, laat ik hier een kort en voor mijn doel meer in het bijzonder bewerkt uittreksel uit twee der voortreffelijkste Arabische verhalen van den nog maar altezeer veronachtzaamden Duitschen dichter KlingerGa naar voetnoot(*) volgen, uit zijne Reisen vor der Sündfluth en den Faust der Morgenländer. (Klinger's sämmtliche Werke deel 6 en 7). Waar de geniale held uit de ‘Sturm und Drangperiode’ der Duitsche literatuur teveel naar de zienswijze van Rousseau overhelt, daar mogen wij niet vergeten, dat heden ten dage wel de poging om kunstmatige toestanden en verhoudingen te zuiveren en weder met de natuur en den eenvoud in overeenstemming te brengen, bijval vindt en ook vinden moet, maar dat de methode om daartoe te geraken, voor zoo ver zij uitsluitend een beeld der phantasie en niet minder kunstmatig geconstrueerd is, onder de overwonnen standpunten gerangschikt mag worden. Het zuiveringsproces kan toch uitsluitend ten doel hebben, het toekomstig geslacht tot een toonbeeld van kracht, gezondheid, energie en degelijkheid te maken, zonder echter de voorrechten der beschaving en de bestaande sociale deugden op te offeren. Geene vraag mag eenzijdig opgelost worden. Nauw ademden eenige weinige menschen op deze aarde of zij verdeelden zich in kwaden en goeden en wat men niet gedacht had en met het oog op de afstamming toch had kunnen verwachten, de goeden fraterniseerden maar al te spoedig met de kwaden en overtroffen hen weldra in boosheid. Kaïn sloeg Abel, God strafte den moordenaar met ellende en hij vlood van het gebergte der onschuld naar het dal, alwaar hij zich met zijn nakomelingen vestigde. Adam's zoon Seth daarentegen bleef met de zijnen op het gebergte, leefde in eenvoud en onschuld en voedde zich met de vruchten der aarde en de melk der kudden. Daarom had God welgevallen aan hen en noemde hen zijn kinderen. Onder hen bevonden zich noch wijzen noch kunstenaars, noch rechters noch regenten, een ieder zorgde voor het onontbeerlijke, niemand philosopheerde over het ‘to be or not to be’ en allen wandelden in de vreeze des Heeren, een toestand, waarvan wij slechts droomen, zoodra het noodlot ons ternederbuigt of onze naasten ons in het stof doen bijten. | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Kaïn legde den grondslag tot onze maatschappij en tevens tot het kwade, toen hij de macht van het eigendom op den voorgrond plaatste; door het onderscheid van het mijn en het dijn werd de aarde met broederbloed bevlekt en de weg voor de heerschappij van het geweld gebaand. Hij bouwde woningen, stelde rechters aan en beschouwde het dier als de beste voeding; zijn nakomelingen gingen nog een stap verder, zij ontnamen aan de aarde de ertsen, noodzaakten den grond het zaad honderdvoudig weer te geven, temden het ros, bevoeren de zee, legden groote steden aan en ontlokten aan het onbezielde stof de heerlijkste tonen en de edelste vormen. Door vlijt en vaardigheid van geest, door volharding en energie onderwierpen zij alles aan hun wil en herschiepen het dal als het ware in een kunstmatig paradijs. De kunst echter, oorspronkelijk aan de behoefte ontsprongen, werd gaandeweg dienstbaar gemaakt aan de overdaad en het wellustig genot, terwijl het verstand een speeltuig voor de concrete phantasie uitvond en met den naam van wetenschap bestempelde. Seth's zonen en dochteren zagen uit de verte op het bloeiend dal; zij konden de vruchtbare velden, de lommerrijke tuinen, de breede rivieren, de fraaie steden met de vele schitterende torens en de geurige lustwaranden duidelijk onderscheiden; zij zagen de inwoners met volle zeilen de baren doorklieven, op den rug van het edel ros draven, zich in hof en tuin vermaken en luisterden naar de betooverende tonen der muziek. Naderbij gekomen bewonderden zij de schoone maagd van het dal, getooid door de geniale hand des kunstenaars en beheerscht door het verlangen anderen te behagen; zij konden den wegsleependen invloed van de melodie en den rhythmus niet weerstaan en schepten behagen in de sierlijke bewegingen, door den dans te voorschijn geroepen. Velen vergaten terug te keeren, anderen beschreven, dronken van het gevaarlijk vergif, in de levendigste kleuren het waargenomene en allen vergeleken daarmede hun toestand. Vereering van het vreemde, hun onbekende en daarom juist zóó aantrekkelijke, weerzin tegen hun lot en steeds toenemende ontevredenheid waren voortaan de kenmerkende eigenschappen van Seth's geslacht en dit had de ineensmelting van de beide tegenstellingen tengevolge. De reinen van harte verbonden zich met de zonde, eenvoud en onschuld moesten wijken voor overdaad en kennis en de hartstocht voerde sedert de heerschappij. Voortaan regeerde de cultuur met hare licht- en schaduwzijden en werd alles voor haar triomfwagen gespannen. Uit die vermenging kwamen tyrannen en geweldenaren te voorschijn, ontstond het verschil van stand en rang en met het begrip ‘macht en sterkte’ nam ook het geloof aan de noodzakelijkheid van het geweld toe. Zoo ontstond allengs de sage: ‘den geweldenaar mocht men niet wederstaan, want de zonen Gods hadden hem, betooverd door de schoonheid der dochters van Seth, doen geboren worden en | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
met de geheime kunsten, die het wezen der macht uitmaken, vertrouwd gemaakt.’ De machtigen der aarde waren met deze sage tevreden, noemden zich zonen der engelen en getuigden: ‘hun machtige vaders hadden hen daarom met verstand, kracht en toovermacht gewapend om hen in staat te stellen, hunne taak over te nemen en de menschen in hun naam te besturen, te beschermen en te beheerschen.’ De dwazen geloofden dit en de heerschers maakten daarvan met behulp van een zeker aantal bevoorrechten gebruik om de grenzen der macht steeds verder en verder uit te breiden. Aartsvader Noach was met zijn huis niet onder de verleiding bezweken; hij richtte zijn oog naar eene andere wereld en gaf aan eene andere bestemming de voorkeur. Slechts Mahal, zijn zwager, wilde van den boom der kennis plukken. Hem was het niet voldoende te weten, dat hij leefde en gelukkig was, maar hij wilde tevens nader onderzoeken, waarom en waartoe hij geschapen werd, of dit de juiste vorm van het geluk was, dan wel of andere vormen nog meer geluk verspreidden; kortom, hij twijfelde en zocht de verklaring door een grondig onderzoek van hetgeen de verschillende rijken der aarde opleverden en of de grondslagen van die rijken juist of onjuist waren. Mahal was een beeld van mannelijke kracht en schoonheid, kloek gebouwd, eigenzinnig van geest, weetgierig en vatbaar om zijne waarnemingen behoorlijk te groepeeren en in concrete vormen te gieten, maar niet in staat om te huichelen of om te schijnen, wat hij niet was en daarom ongeschikt voor het maatschappelijk leven, zooals het zich vóór den zondvloed ontwikkeld had. Wat hij opteekende, draagt daarvan dan ook duidelijk de sporen en wat hij persoonlijk ondervond, levert daartoe onmiskenbaar het bewijs. In de eerste plaats bezocht Mahal het rijk van den Sultan Puh, den Gezalfde des Heeren en onbeperkten beheerscher van Enoch. Wat de menschelijke kunst vermag en hoe zij de muze met de vrije natuur in harmonische verbinding weet te brengen, begreep hij eerst, toen hij een prachtig woud betrad en aan het einde van een uitgebreid grasplein, omgeven door zwaar geboomte, een meer dan levensgroot beeld ter eere van de godin der liefde ontdekte. Uit wit marmer gehouwen, stond Venus aldaar in hare natuurlijke schoonheid, als ware zij de beheerscheres der haar omringende, heerlijke omgeving, geboren om de menschen gelukkig te maken. Jongelingen en jonge dochters naderden paarsgewijs, dansten rondom het beeld, zongen op meesterlijke wijze eenige liederen ter verheerlijking der liefde en offerden bloemen en kransen aan de voeten der aangebedene. Verrassend schouwspel voor den man van het gebergte, die den Venusdienst niet kende en het feest der vreugde, overal in verschillende vormen met de cultuur verplant, niet verstond. Wat is liefde? vroeg Mahal en het antwoord luidde: ‘de zesde zin, door onszelf geschapen, door kunst als het ware gestolen, de moeder | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
van het geluk en van de zoete smart. Op haar berust het wezen der maatschappij, zij is het zout des levens en de verbinding der harten tot genot, door middel van een spel van het verstand, dat ons van het dier onderscheidt. Daarom wordt zij meer in het bijzonder vereerd en in den tempel der natuur aangebeden.’ Mahal moest ook hier eerst het wezen van den schijn leeren onderscheiden, licht en schaduw naast elkander plaatsen en geene te groote speelruimte aan het spel der verbeelding laten om te kunnen bemerken, dat de lichtstralen, vooral op het gebied der zedeleer, veelal met moeite de heerschende duisternis doordringen. Hem kwam het toch maar al te spoedig voor, dat de maatschappij vele wetten, regelen en voorschriften bezit, die er op het papier zeer fraai uitzien, maar, helaas, doode letters blijven, dat het veredelen of beschaven der menschelijke natuur het werk van eeuwen is en geen geweld verdragen kan, dat goede zeden, snel, kosteloos en geheel onpartijdig recht, evenals de toepassing van gerechtigheid tegenover allen, zonder aanzien des persoons, nog lang tot onze onvervulde idealen zullen behooren en dat er minder op gelet wordt, wat de wet zegt, dan voor welke uitlegging zij vatbaar is. Eén slecht regent bederft meer dan vele goeden weder kunnen herstellen en dat vele goeden achter elkander den troon bestijgen, is een feit, dat tot heden niet door de geschiedenis vermeld wordt. Aanvankelijk heerschen geweld, macht, geestkracht, energie, list en zinnelijke lust, zoodat er voor medelijden en deelneming geene plaats overblijft; van geslacht tot geslacht verminderen deze eigenschappen en blijven waan, schijn en zin voor het ceremonieel achter. Het rad draait, maar het schijnt wel, alsof er in dat rad aan den mensch in den waren zin des woords niet gedacht werd. Daarentegen is er des te meer sprake van eerbied, gehoorzaamheid, onderdanigheid, tucht en liefde voor de oude sleur. Het jeugdig vuur is uitgedoofd en het karretje sukkelt in het oude spoor over den mullen zandweg. Mahal beschrijft de stad Enoch aldus: Midden door de stad stroomt eene breede rivier, die haar in twee gelijke helften scheidt; eene massieve brug van geniale constructie verbindt beide deelen en levert het bewijs, dat deze zwakke menschen veel vermogen, indien zij elkander de hand reiken. Zelfs komen de bewonderenswaardigste ondernemingen in dat geval tot stand. De huizen zijn goed gebouwd, rijk versierd en met veel comfort voorzien, hetgeen terecht een voorrecht genoemd wordt. Zij zijn echter zorgvuldig gesloten, alsof men zich voor hetgeen daarbinnen geschiedt schaamt, of wel niet overvallen wil worden. In het algemeen schijnen de menschen geneigd te zijn elkander te haten en te bestrijden en aan twist en tweedracht is nergens gebrek. Vele bewoners vervaardigen met behulp van zinrijke werktuigen of ook uitsluitend met de hand allerlei voorwerpen uit hout, steen, erts en draad, voorzien daarmede in de behoeften; zij vormen, houwen, scheppen en weven. | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Zonderling is het echter, dat zij, die het meeste werken, de grootste armoede lijden en in de kleinste en smerigste huizen wonen. Daarentegen wonen vele rijken 's zomers op het land om zich te vermaken en te zien, hoe anderen werken; op het land wordt door de arbeiders nog meer gewerkt en heerscht nog meer armoede. In de stad leven echter vele lieden aan het hof; zij zijn zeer rijk, baden zich in overdaad en doen eigenlijk niets. Sommigen van hen zijn hooger geboren, maar hoe dit geschiedt, begrijp ik niet recht en waarvan zij leven, is mij nog minder duidelijk, te meer, daar zij veel verteren. Anderen heeten ambtenaren en wanneer onder hen lieden van hooger geboorte gevonden worden, zoo is hunne positie zeer gunstig. Weder anderen werken met het hoofd en de tong en wel voor hen, die beiden òf ontberen, òf niet weten te gebruiken; zij zijn er evenmin slecht aan toe. Velen koopen van de veldarbeiders hetgeen dezen aan den grond ontwoekerden, betalen hen zeer matig en verkoopen hunne waar weder met groote winsten in de stad. In verhouding moeten de lagere volksklassen alles veel duurder betalen en zijn er veel slechter aan toe, indien zij niet betalen. Ook zijn zij bedeesd en deemoedig in tegenwoordigheid der rijken en doet de rijke hen onrecht, zoo waagt de arme het niet eens, iets te zeggen. Eindelijk weet ik, waarom die hooger geborenen zoo rijk zijn en toch niets doen; de armen werken voor hen en dikwijls bezit één rijke honderden, die het werk voor hem verrichten; hij noemt hen echter niet zijn verzorgers, maar zijn onderhoorigen en dit geschiedt waarschijnlijk met hetzelfde recht als alles hier een anderen naam draagt, dan uit het wezen der zaak voortvloeit. Om in de behoeften van het hof en de hovelingen te voorzien, is het werk van vele duizend arbeiders noodig en ik zou hiertegen niets zeggen en het wellicht even noodzakelijk vinden, indien de machtigen en rijken hen niet verachtten, die toch den arbeid verrichten, ja, hen zelfs dikwijls mishandelen. De arbeiders moeten een goed karakter bezitten, anders zouden zij dit niet verdragen en zichzelf niet met een karig loon vergenoegen, terwijl zij de overdaad der bevoorrechten eerbiedigen. Vraag ik naar de oplossing van dit raadsel, zoo wordt mij geantwoord: Gedim heeft het aldus bevolen en Sultan Puh handhaaft met de rechterlijke macht en het zwaard deze maatschappelijke orde. Opgetogen was ik over de werken der kunst en luide gaf ik mijne ongeveinsde bewondering aan de kunstenaars te kennen, die gaarne dien lof schenen te vernemen; de Sultan en zijne omgeving waren daarover ontstemd, omdat dit een plebejisch karakter verraadt, daar voornamen van geboorte nooit luide bewonderen, om de geringeren niet trotsch en hoogmoedig te maken. Een ieder schijnt behagen in het leven te scheppen en geen genot wordt verwaarloosd of verzuimd; het eten en drinken, het toilet en de vrouwen boezemen echter de meeste belangstelling in. De aanzienlijken gewagen gaarne van de gunst, die zij aan het hof genieten, hetgeen | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
mij niet verbaast, daar zij anders niet zoo zorgeloos zouden kunnen leven; de vrouwen beminnen de coquetterie en zijn zeer vatbaar voor bewijzen van hulde, hoewel zij te schoon en wel opgevoed zijn, om dit te behoeven. Wie deze wereld aan zijn plannen weet dienstbaar te maken en daarbij tevens bevalt, kan carrière maken, maar het zou dwaas zijn andere eischen aan haar te stellen, dan zij vervullen kan, want deze menschen kunnen niet anders. Van de vreeze des Heeren, die oorspronkelijk in hun bezit was en de deugd als eerste symbool verkozen had, kon ik niets bespeuren, zoodat ik besluit, dat niets aanstekelijker is dan het kwaad. Op de markt prijken vele beelden, ter eere van Kaïn en Enoch, van Gedim en de sultans. Merkwaardig is het, dat alles zooveel grooter afgebeeld wordt, dan het in de werkelijkheid is en het schijnt wel, alsof de waarheid niet hoog in aanzien staat. Over het algemeen vond ik de menschen geneigd, alles wat zij doen, te vergrooten. Voelen zij zich dan zóó klein, dat zij beter willen schijnen, dan zij zijn? Elk beeld van een sultan heeft een roofdier of roofvogel tot medgezel; de tanden zijn zeer fraai, maar het dunkt mij vreemd, omdat de tyrannen voor werkelijke roofdieren bevreesd zijn. Mijn gids zond ik weg en zocht troost bij den philosoof Ram, die aan het hof in ongenade viel. Hij leerde mij de begrippen: behoefte, nut, genot, bedrog, huichelarij, waan, hoogmoed, hoop en vrees en meende dat dit alles deze maatschappij staande hield, de bronaar van het goed en het kwaad is en tevens de verklaring van hetgeen de menschen doen. Onze neigingen en ons hart hadden ons daarmede allengs bekend gemaakt. Buitendien bestreden de bevoorrechten elkander wel en waren zij ook toegankelijk voor haat en verachting, maar wanneer het de handhaving der bestaande orde geldt, staan zij eendrachtig bijeen en breken voor de hun verleende voorrechten eene lans. Het spreekt wel vanzelf, dat Mahal met dit oordeel niet lang in Puh kon blijven en daarom gaarne met het rijk van den Sultan Zobar te Irad kennis maakte, ofschoon aldaar het geld den boventoon voerde en het karakter der maatschappij bepaalde. Zobar vroeg niet naar het wezen der deugd, naar de emancipatie der bevolking, naar het beste staatsbestuur, maar alleen naar de geschiktste methode om het geld der onderdanen in zijn zak te tooveren en hun zooveel te laten als noodig was, om met voldoende middelen en krachten in heerendiensten te blijven werken. Hij verschoonde natuurlijk de privilegiën van hen, die hem daartoe in staat stelden en in plaats van de vreeze des Heeren hield list den troon bezet. ‘Hebt gij geld?’ was de eerste en laatste vraag en de waarde van den mensch hing van zijn bezit af. De Irader vreesde slechts de armoede. Honger en dorst, koude en vermoeienis werden niet veracht of gering geschat, maar zoodanige behoeften te kennen, zonder het geld te bezitten om daarin te voorzien, dat gold als misdaad. Menschelijkheid kwam daarbij niet in aanmer- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
king en wie niet als mensch kon leven, was toch nog in staat om een karig loon als lastdier te verdienen. Hand en rug waren bruikbare voorwerpen en het lag in het eigenbelang van den werkgever, zoodanige eigenschappen, die voordeel opleverden, in verhouding tot dat voordeel te beloonen en de bruikbaarheid ten opzichte van den duur, zoowel als van de hoedanigheid, te verhoogen. Daarom werd in de school geleerd: Wat is het hoogste goed? Het geld. Waarom? Omdat de mensch met geld de middelen ter ware gelukzaligheid bekomen kan, nl. de achting der medeburgers, het genot van alle dingen en de ware volkomenheid. Wat is derhalve het levensdoel? Ons geld te verwerven. Zijn daartoe alle middelen even goed en geoorloofd? Even goed wel, maar niet even geoorloofd. Wat is dan in acht te nemen? Men moet de door de wet verboden middelen vermijden of althans de wet zoodanig overtreden, dat geen artikel van toepassing verklaard kan worden. Om dit te kunnen, zijn ondervinding en handigheid noodzakelijk; zij echter vermeerderen de achting der medeburgers, omdat zij kennis en list vooronderstellen. Is ter wille van het geld een moord veroorloofd? Neen, in ons eigenbelang niet, omdat niemand alsdan zeker ware van zijn geld. Welke hulpmiddelen zijn onmisbaar? De rekenkunst. Hoe behandelt men vreemdelingen? Hen mag men onder de hand bedriegen, uit gelddorst en patriotisme. Hen kan men door middel van geweld onderwerpen. Ook, ingeval van oproer, is doodslag uit staatsbelang veroorloofd. Beter echter is het allen langzaam door middel van den arbeid uit te mergelen. Wat is de schoonste deugd? Rijkdom. En de grootste ondeugd? Armoede. Wat is iemand, die geen geld bezit? Een ding zonder waarde, een werktuig in de handen van hen, die geld bezitten en velen houden zoo iemand zelfs voor dom. En wat is iemand, die geld heeft? Verstandig, bemind, geestig, ontzien, schoon, een wijsgeer. Wat verdient de meeste achting? Het geld. Waarom? | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Omdat het het volkomenste der schepping is en zijn bezitter volkomen maakt. Wat is het geld? De god, dien wij aanbidden. Waarom? Omdat hij ons gelukkig maakt en wij zijn ‘tot geluk geschapen.’ Zijn daarnevens nog andere goden? Ja, één, de oude, de Onzichtbare genoemd. Moet men dien God ook aanbidden? Schaden kan het niet, omdat hij het geld gemaakt heeft. Ook kan hij rijkdom verleenen, gelijk de ouden of onze voorvaders zeggen. De aanbidding bestaat in woorden. Denken alle volkeren aldus? Voorzoover zij op beschaving aanspraak maken, denken, of althans handelen zij daarmede in overeenstemming en dienen onzen god, alhoewel zij niet altijd eerlijk genoeg zijn om er rondweg voor uit te komen. Deze leer van Irad, als systeem gedacht en in toepassing gebracht, mishaagde Mahal nog meer, omdat zij minder speelruimte liet voor de vrije meening en de mogelijkheid der beterschap. Daarom doorkliefde hij ook liever de onstuimige baren, om in de zeestad Gin bij den Sultan Loom troost en steun te zoeken. Met de meest mogelijke voorkomendheid kwamen de burgers van Gin den zoon van Seth tegemoet; alles ademde leven en beweging, vreugde en vrede, tevredenheid en voldoening, zoodat het scheen, alsof hier de ware eendracht haar zetel gevestigd had. Bevallig van vorm, hartelijk en met innig welbehagen wisten zich de burgers te bewegen. Ook zij zijn trotsch op hun Sultan, een god over goden, maar terwijl de Heer der Heeren over geesten gebiedt, beheerschen zij de aarde. Bevoorrechten door geboorte en naam omringen den troon en voeren de bevelen uit. De Sultan is de zon, zij zijn de sterrebeelden en de overige menschen bearbeiden, bebouwen en bewonen het land. Deze gewone stervelingen zaaien en planten, produceeren en verkoopen al hetgeen tot de dagelijksche behoeften behoort; zij bouwen de huizen, zorgen voor de tafel en stellen de bevoorrechten in staat evenals de goden, ontheven van zorg en moeite, te leven. Eenige duizend aanzienlijken, trotsch op hun point d'honneur, stijgen stap voor stap volgens de vastgestelde rangorde op de sociale ladder en omdat zij vrij talrijk zijn, is er speelruimte genoeg voor onderlingen strijd. De overige bewoners staan in de lijsten voor de belastingschuldigen en genieten het voorrecht geld te mogen opbrengen. Zij zweeten op het land, zuchten in de werkplaatsen en gehoorzamen aan de bevelen. Zij gelooven in het godsrijk der bevoorrechten, in hunne kennis en in hun verstand en het komt er vooral op aan, dat geloof te schragen om de hartstochten der menigte niet in beweging te brengen. Zoo geniet de natie den eerenaam van geluk- | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
kig, arbeidzaam, vlijtig, beschaafd, rijk, handig en verstandig. Mild, rechtvaardig maar met energie wordt het gezag gehandhaafd; wie het echter waagt, het geloof aan het privilegie der bevoorrechten te ondermijnen en de waarheid te getuigen, wordt aan het kruis genageld. Geld is niet het levensdoel, maar een middel om het levensgenot te vermeerderen en de leer heerscht: ‘Mensch, wat gaat het mij aan, of gij honger lijdt en dorst hebt, daar ik toch heb, wat ik behoef. Laten zich echter onze behoeften met elkander vereenigen, des te beter en hoe meer het eigen voordeel tevens dat van anderen is, hoe gunstiger de eigen positie.’ Het is derhalve de hoogste kunst, om te berekenen, hoe en waardoor die gunstige positie verworven kan worden en te handhaven is. Het eigen ‘ik’ is de spil, waarom zich alles draait, de oplossing van het raadsel, wat het leven dan wel eigenlijk is. Er is veelal sprake van zelfopoffering, onbaatzuchtigheid, vriendschap en liefde, maar meer ter wille van den schijn, als dekmantel van het eigen ‘ik’ en met het oog op het schitterend vernis, dat de werkelijke beschaving aan het oog verbergt. De wereld verlangt beleefdheid, moraliteit, sociale gezelligheid en de phrase, welnu, zij kan dit alles bekomen en al geschiedt ook het tegendeel van hetgeen gezegd of verzekerd wordt, zoo is dit niet zoo gemeend en een gevolg van het zelfbedrog, allengs door de valsche inkleeding ontstaan. Menigmaal is de wil voorhanden en ontbreekt het aan kracht, om aan den wil gevolg te geven. De oogst moest ook hier voor Mahal gering zijn, maar niet minder stelde hem Farak, het land der wijzen of schriftgeleerden teleur, want hier waren de privilegiën eenvoudig op het gild der letterkundigen overgegaan. Zij hadden wel is waar een woelig volk, dat steeds het nieuwe aanhing en voor de vrijheid dweepte, aan tucht en orde gewend, maar in plaats van de grenzen der verschillende partijen te bepalen en hare bevoegdheden te regelen, waren zij de machthebbers geworden. Aan lofzangen op de constitutie, den staat, den door hen beheerschten Sultan en de voorrechten der bestaande toestanden ontbrak het natuurlijk niet en de pen had het krijgsros vervangen, maar het volk waardeerde daarom nog niet in hooger mate het hem geschonkene, omdat het aan de daad boven het woord de voorkeur gaf en van den waren vooruitgang niets bemerkte. Het kleine scheen groot en het groote werd klein, zoodat een ieder gerust kon verklaren: ‘Mijne loopbaan omvat bijna eene halve eeuw. Ik begon, alvorens het morgenrood onzer literatuur voor de opgaande zon moest wijken en eindig, naar het schijnt, met haar ondergang.’ Eindelijk betrad Mahal het rijk der denkers, verdeeld in drie zelfstandige deelen, waarvan de grootste macht het weten op den voorgrond plaatste en met de afschaffing van het geloof begon. De philosophie werd in de zaal der Rede, des lichts, gepredikt zonder echter op de | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
helderheid der gedachten grooten invloed uit te oefenen of de wijsheid te vertegenwoordigen, want maar al te licht ontaardde de strijd in een woordenspel. Niet minder eenzijdig was de tweede macht, die de schoonheid als de alléénheerscheres vergoodde en zonder op het wezen te letten, in vormdienst verviel. Gelukkiger was het derde gedeelte met den eenvoud, maar ook hier was van ontwikkeling geene sprake, zoolang de kennis ontbrak. Niet in het eenzijdig karakter ligt de kracht van den staat, maar op de gezonde kern komt het aan. Het kwade, of liever hetgeen ons voor verbetering vatbaar schijnt, zorgt ervoor, dat de mensch niet insluimert, maar integendeel het genoegen smaakt steeds naar het goede te streven en dat goede is alleen dàn bereikbaar, indien eene meer ideale richting ingeslagen wordt en de geestdrift, vrij van alle bijoogmerken, den toon aangeeft. Dit trachtte Klinger in zijn Faust der Morgenländer te ontwikkelen, vasthoudende aan het beginsel, dat het in het belang van den staat en de beschaving is eerst het volk te onderwijzen, dat hervormingen van duurzamen aard alleen dan mogelijk zijn, indien de meerderheid in den geest van het nieuwe kan opbouwen en bevestigen en dat elke opbouwende bezigheid op eene ideale basis berusten moet om vruchten te kunnen dragen. Boven den Kaukasus, gedragen door den dampkring en geweven uit aether, de stralen van zon en maan, de geuren der bloemen en het welriekende der planten van onze aarde, zweeft als het ware eene tent, aan het oog der stervelingen onttrokken en door engelen bewoond, die aan den God van licht en waarheid onderworpen zijn. Zij hebben eertijds door hunne deugden, hunne grootsche daden en hunne zelfopofferende liefde voor hunne naasten op de aarde uitgeblonken en zijn nu uit de verte getuigen van de verdere ontwikkeling der wereld. Aan de aetherische wanden is in lichtgetinte tafreelen de aarde, met al hetgeen daarop te vinden is, zichtbaar en worden de edele daden en het met zelfverloochening volbrachte goede der menschenkinderen weerkaatst. Moreele kracht, waren zielenadel en edele drijfveeren ziet men aldaar in het hart ontkiemen, langzamerhand zich ontwikkelen en eindelijk in den zwaren strijd des levens overwinnen. Een liefelijk rood licht, gelijk het gloeiend avondrood, vervult de tent, zoodra eene schoone daad verricht is en duisternis heerscht, wanneer vrees, zelfzucht, eigenbaat en twijfel over de waarde der handelingen of over de werkelijke gedachten van hen, die zich daarbij op den voorgrond plaatsten, de geestdrift uitdooven. Het magisch rijk der sferen verblijdt zich, wanneer edele menschen aan den gezichteinder opdagen en in de maatschappij met volharding nuttig werkzaam blijven zonder naar loon te vragen of als daglooners te dienen. Slechts hij, die een straal van dat licht in zijn gemoed ontving, kan zich een beeld van dien toestand ontwerpen en de harmonie der hoogere sferen in tonen weergeven. Zóó schitterde eens de tent ter eere van Abdallah, den vriend en grootvizier van den Sultan van Giuzarat in Hindostan. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Sterk en onversaagd had Abdallah het smalle pad der deugd niet verlaten en aan de listen en lagen van vijanden en benijders weerstand geboden, maar toen hij zich uitsluitend op zijn verstand ging steunen en het hart buiten spel liet, bezweek hij in dien zwaren strijd, want het eenzijdig voorop plaatsen der wikkende en wegende rede ontnam hem de inwendige rust en door den eigen tweestrijd verloor hij het natuurlijk evenwicht. De geestdrift had hem kracht gegeven om te volharden. Zijn gemoed leed en dit kostte hem een groot deel der vroegere weerstandskracht. Meer vriend des staats dan des vorsten, ging hem het geluk van allen ter harte, vreesde hij slechts onrecht te begaan, handelde hij zonder aanzien des persoons en had hij steeds zijn ideaal van het beste staatswezen voor oogen. Gelijk recht aan allen, maar geen gelijke rechten was zijne leus, want gerechtigheid is meer waard dan gelijkheid. Als mensch, bezield voor het ware, schoone en goede, kon hij daden ten uitvoer brengen, die het werk van eene eeuw zijn, maar daarom hielden hem de aanhangers der leer van de rede toch voor een dwaas, omdat zij zijn enthousiasme niet begrepen, dreven de hovelingen den spot met hem, zagen de schurken hem gaarne hooggeplaatst om hem des te beter te kunnen ondermijnen, beschouwden de middelmatigen hem als een gevaar voor den staat, vreesden de domkoppen hem en stond hij voor zijn tijdgenooten te hoog. Een groot man kan een gevallen staat weer op de been helpen, de heerschappij der hartstochten tijdelijk beteugelen en de richting voor de toekomstige ontwikkeling aangeven, maar hij moet op ondersteuning kunnen rekenen en op een gezond volksleven staat kunnen maken. Abdallah had energie, was vurig van geest, bezat een edel, deelnemend hart, wist wat hij wilde, maar beoordeelde de menschen te gunstig. Wie het goede te snel wil, bereikt het tegendeel, want òf zijn doel wordt niet begrepen, òf niet voor doelmatig gehouden, òf in strijd met het eigen voordeel geacht. De bezieling van den leidsman vindt zelden onverdeelde sympathie bij de medewerkers en toch hangt van dezen op den duur het welslagen af. Niets is moeielijker dan menschen te leiden. Of men dacht, dat zij slechter waren, dan zij zijn, òf men hield hen voor beter, dan zij schijnen. Het eigenbelang staat meestal meer op den voorgrond door de algemeene belangen. Abdallah viel, maar hierin ligt het verschil tusschen een groot en een klein man, dat de verdiensten van den eerste zichtbaar blijven en onwillekeurig nog lang den toon aangeven en dat hij in zijn val eerst werkelijk als groot en navolgenswaard erkend wordt, zoodat zijn arbeid nooit tevergeefs geweest is. Dit is ook het onderscheid tusschen het tijdperk vóór en na den zondvloed, dat later de deugd meer individueel opgevat werd en een ieder het streven openbaarde, op te zoeken, wat hem met de maatschappij verbond en niet wat hem van haar scheidde. Dit streven heeft ten doel de sociale wereld binnen bepaalde grenzen te hervormen en niet om haar eerst af te breken, in een | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
chaos te herscheppen en alsdan uit dien chaos het onbekende weder tot ontwikkeling te brengen. Niemand steekt de dijken door, om het water binnen te laten, maar een ieder bevestigt liever die steunpilaren, om niet alleen het gevaar te verminderen, maar ook om de nadeelen, zóó mogelijk, geheel te neutraliseeren. Abdallah zocht na zijn val de deugd op zonder naar stand of rang te vragen, schuwde geen arbeid, omdat de arbeid adelt, diende staat en land, wanneer er het goede door bevorderd werd, zonder aan loon te denken en zonder te willen heerschen en op dien weg door de maatschappij overwon hij den tweestrijd, genoot rust en vrede en werd werkelijk gelukkig. Hij leerde de menschen achten, omdat hij hen nauwkeurig wist te onderscheiden en met kennis van zaken, volgens eigen ondervinding, kon beoordeelen en hij erkende als de basis van het idealisme, het levendmakend beginsel der liefde, een beginsel, dat de natuurlijke orde als zoodanig tot uitgangspunt verkiest en op dien grondslag naar eene trapsgewijze hervorming der verschillende verhoudingen en toestanden streeft. Niet ten onrechte zeide Mozes Mendelssohn (1779) ‘Pas op hem niet boven de sfeer te plaatsen, die voor hem berekend is, want dat ware zijn ongeluk. De levensweg geleidt den denker steeds hooger, maar de weg, die staat en maatschappij den Israëliet gelaten hebben, is zeer smal en beperkt. Wilden wij nu te vroegtijdig ons oog naar buiten richten en de jeugd voor eene wereld opvoeden, die voor haar nog niet toegankelijk is, zoo zouden wij deze jeugd op een dwaalspoor brengen en in haar een tweestrijd opwekken, die haar slechts ongelukkig zou kunnen maken. Later worden ook ons nieuwe wegen geopend; dan kunnen wij inhalen, wat nu verzuimd wordt. Binnen de ons verleende grenzen kunnen wij voorloopig voldoende het licht der beschaving laten schijnen, het gemoed veredelen en ons voor onze taak voorbereiden.’ Dit beginsel is in ruimer omvang juist, al kunnen ook enkelen meer dragen en meer lijden en in dezen zin wil ik dan ook de sociale vraag, voorzoover zij met de moraal in verband staat, aan een nader onderzoek onderwerpen en achtereenvolgens bespreken:
Natuurlijk plaats ik mij daarbij op het standpunt van Luther en verlang voor een ieder zonder onderscheid: ‘eene bescheiden en voldoende positie, niet te veel en niet te weinig, maar verkregen door arbeid.’
a.j. domela nieuwenhuis. Wiesbaden, Juli '79. |
|