| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De dubbelganger van meester Nicolaas Gerhold.
Het was vol bij krommen Joost, in een van de herbergen zooals er, vierhonderd jaren geleden, enkele aan den openbaren weg lagen. Wie op reis was, had niet veel keus en Joost was er een welgesteld man geworden, hoewel hij norsch en traag van aard was en iederen gast, die zich aanmeldde, als zijn natuurlijken vijand scheen te beschouwen.
‘Heidaar, Kastelein!’ riep een van de gasten, die alleen bij een venster zat. De waard keek om, als wilde hij onderzoeken, of het de moeite waard was, aan de roepstem gehoor te geven, en toen hij zag, dat de stem kwam van een jongmensch, die blijkbaar van goeden huize stamde, trad hij nader.
‘Kunt gij mij ook zeggen, wie die man is, die daar ginds alleen aan die tafel zit? Ik bedoel dien man met zijn woesten baard.’
‘Weet ik het?’ snauwde de waard; ‘als ik al het gespuis moest kennen, dat hier in- en uitloopt, had ik wel dagwerk; vraag het hemzelf!’
De jonkman keek den waard verbaasd aan; hij vroeg niets meer, doch bleef den man, die zijn aandacht had getrokken, gadeslaan en mompelde:
‘Zulk een gelijkenis heb ik nog nooit gezien; zonder dat verwilderde haar en dien woesten baard...’, en hij stond op, liep naar het tafeltje, waar de blijkbaar armoedige reiziger zat, ging tegenover hem zitten en vroeg:
‘Hebt ge een verre reis gemaakt, vriend?’
‘Ja, dat gaat wèl,’ antwoordde de vreemde.
‘En waar gaat de reis verder heen?’
‘Dat mogen de Heiligen weten,’ was het antwoord.
‘Maar gij moet toch een doel hebben?’
‘Och, menschen van mijn slag trekken de wereld maar zoo door.’
‘Gaat ge dan niet naar Gleiszheim?’
| |
| |
De vreemdeling keek den vrager verschrikt aan, doch antwoordde toen: ‘Naar Gleiszheim? Neen. Ik weet niet eens, waar dat ligt.’
Doch het schrikken van den man was niet onopgemerkt gebleven. De jonkman boog zich over het tafeltje heen en zeide fluisterend:
‘Verwonder u niet over mijn indringendheid. Ik ben uit Gleiszheim en daar woont Nicolaas Gerhold, de Vlaming, op wien gij sprekend gelijkt. Die Nicolaas heeft een broeder gehad, die sedert twintig jaren verdwenen is. Zeg eens eerlijk: zijt gij de broeder van Meester Nicolaas niet? Ik zou zoo wenschen, dat gij het waart.’
‘Waarom zoudt gij dat wenschen?’ vroeg de vreemdeling.
‘Ik zal u eerst vertellen, wie ik ben,’ antwoordde de jonkman. ‘Ik heet Siegfried Goswin; mijn ouders zijn lang dood; mijn voogden hebben mij bij de minderbroeders op school gezonden; ik moest geestelijke worden. Maar ik had er geen lust in; daarom hebben zij mij naar Leipzig laten gaan; daar heb ik het burgerlijke en caonieke recht geleerd en den graad van Magister gekregen en nu ben ik stadsschrijver te Gleiszheim.’
‘Maar wat gaat mij dat alles aan?’ vroeg de oude man eenigszins wrevelig.
‘Geduld,’ antwoordde Goswin; ‘hoor maar verder. Jaren geleden waren er in Gleiszheim twee broeders; de een heette Valentijn en de ander Nicolaas; zij verschilden slechts één jaar in leeftijd. Hun vader was een rijke lakenfabrikant en na zijn dood dreven de beide broeders te zamen de zaak. In dien tijd was er veelal tweedracht tusschen den Raad van de stad en de gilden; dat was bijna overal zoo. Zoo staken ook bij ons de lakenwevers de hoofden bij elkander. Hoever zij gegaan zouden zijn en wat zij eigenlijk van plan waren, weet ik niet, maar hun plannen werden verraden, er werden een menigte burgers gevangen genomen, anderen gingen op de vlucht en onder die laatsten was ook Meester Valentijn.
Het heeft lang geduurd, eer het bekend werd, wie de samenzwering aan den Raad had verklikt; nu is het evenwel geen geheim meer; iedereen weet het, doch niemand praat er meer over; het is in het vergeetboek geraakt; maar het is niemand anders geweest dan Meester Nicolaas zelf.’
Tot nog toe had de landlooper geluisterd, alsof hem dat alles onverschillig was; doch nu stoof hij op en staarde den jonkman vol ontzetting aan.
‘Ja,’ hernam Goswin; ‘Meester Nicolaas heeft alles aan den Raad verklapt; maar vooraf schijnt hij zijn broeder gewaarschuwd te hebben; Valentijn vluchtte en Meester Nicolaas bleef. De samenzwering moet evenwel niet veel te beduiden gehad hebben; want al degenen, die gevangen genomen waren, werden weder in vrijheid gesteld en kwamen er met een geldboete af. Er werd afgekondigd, dat zij, die gevlucht waren, mochten terugkomen, mits zij zich binnen acht dagen aan den Raad kwamen vertoonen en opnieuw gehoorzaamheid en trouw beloofden.
Ook Meester Nicolaas was gevangen genomen en moest evenals de anderen zijn boete betalen; doch dat was voor den schijn. Al de gevluchten zijn achtereenvolgens teruggekeerd, alleen Valentijn niet, en niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord.’
De oude man had met zijn hoofd op zijn hand geleund geluisterd, en slechts uit zijn zware ademhaling bleek, dat het verhaal hem niet onverschillig had gelaten. Eindelijk vroeg hij:
‘Maar hoe weet gij zoo zeker, dat Nicolaas...’
‘Hoe ik dat weet?’ vroeg Goswin; ‘wel, de heeren van den Raad hebben op den duur hun mond niet gehouden en zoo is het bekend geworden. Overigens heeft de geschiedenis Meester Nicolaas niet benadeeld. Allen, die erbij betrokken waren, hebben later ingezien, dat het zoo het beste voor hen was, en nu leven de Raad en de gilden op den besten voet, en Meester Nikolaas zelf heeft zitting
| |
| |
in den Raad. Maar ik heb met mijn eigen oogen in de stadsarchieven gelezen, hoe de gildemeesters in dien tijd beboet zijn geworden en daar was Meester Nicolaas bij; er staat ook in, dat de Raad hem in het geheim zijn boete heeft teruggegeven, omdat hij de samenzwering aan een lid van den Raad had verklapt.’
Nog altijd zat de landlooper met zijn hoofd in zijn hand en hij beefde van een aandoening, welke hij tevergeefs wilde onderdrukken.
‘Alles was dus weer in orde,’ ging de stadsschrijver voort; ‘maar Valentijn kwam niet terug en wijl de acht dagen verstreken waren, werd hij door den Raad verbannen verklaard. Daarop nam Meester Nicolaas de zaken van zijn broeder op, voor zijn broers vrouw heette het. Maar gij luistert niet,’ viel de schrijver zichzelf in de rede, ‘en nu komt eigenlijk de reden, waarom ik....’
‘Ik luister, ik luister! Vertel maar verder,’ zeide de vreemdeling en zijn stem klonk als een dof gekreun.
‘Nu, ik zal het kort maken. De vrouw van Valentijn beviel van een dochtertje, vier maanden nadat haar man verdwenen was; Regina hebben ze het kind genoemd. De vrouw was sedert lang aan het sukkelen geraakt; zij bleef treuren over haar man; zij heeft haar leven nog slechts een jaar lang voortgesleept en toen is zij gestorven.’
Nu kreunde de landlooper hoorbaar; hij staarde voor zich uit, schudde droevig zijn hoofd en verborg zijn gelaat weder in zijn beide handen. De stadsschrijver ging voort:
‘Meester Nicolaas en zijn vrouw namen Regina tot zich en voedden haar met hun eigen kinderen op. Regina heeft zich nooit te beklagen gehad; maar nu, in den laatsten tijd, handelen zij niet met het arme meisje, zooals zij behooren te doen.’
De landlooper richtte nogmaals zijn hoofd op en keek den spreker met fonkelende oogen vragend aan.
‘Ja,’ hernam de secretaris; ‘het is zoo. Een jaar geleden is de vrouw van den fabrikant Höhne gestorven; hij is rijk en alles, wat hij doet, gelukt hem; maar hij is een driftkop en slaat er om de minste reden op los. Dat heeft zijn arme vrouw rijkelijk ondervonden en zijn leerjongen en zijn dienstboden weten er ook van te spreken. Nu, die Höhne heeft zijn oog op Regina laten vallen en wil haar tot vrouw hebben; maar zij wil niet, want de geheele stad weet, welk een woest mensch hij is en buitendien - en daarom kon mij niets gelukkigers overkomen dan dat ik u, den verdwenen Meester Valentijn, hier ontmoette - hebben Regina en ik elkander hartelijk lief; wij willen elkander hebben en alles zou goed gaan, als Meester Nicolaas en zijn vrouw en die Höhne niet tusschen ons stonden.
En nu weet gij alles, Meester Valentijn; want dat gij het zijt, kunt gij niet loochenen. Als er hier geen menschen om ons heen waren, zou ik het willen uitschreeuwen van blijdschap en u om den hals willen vallen; want gij zijt de vader van Regina en zijt mij dus even lief, alsof gij mijn eigen vader waart. En nu bid ik u, laat ons opstaan en buiten wat op en neer wandelen.’
De arme man was als verbijsterd; hij deed geen moeite meer, om zijn identiteit met Valentijn te loochenen en hij deed lijdelijk, wat zijn nieuwe vriend hem verzocht.
Toen de stadsschrijver buiten was gekomen, gaf hij onbedwongen lucht aan zijn blijdschap.
‘Dat noem ik een gelukkige reis!’ riep hij. ‘Zie, de Raad heeft mij naar den Bisschop gezonden en ik had daar verscheiden dingen te vereffenen; maar ik had niet gedacht, dat ik zóó gelukkig zou zijn. Want nu is alles goed. Gij gaat met mij naar huis, eischt uw eigendommen, in de eerste plaats uw dochter, op en... Wel, ik wil u nu geen beloften afdwingen, maar als gij in Gleiszheim
| |
| |
zijt, vraag dan eerst aan Regina, of zij Höhne tot man wil hebben en informeer dan in de stad, wat de menschen van hem zeggen; gij zult het hooren. Vraag dan Regina en de menschen naar mij, dan hoop ik, dat gij...’
En dronken van blijdschap hield Goswin op, om den verarmden landlooper te omhelzen.
De man onttrok zich verlegen aan die omhelzing en antwoordde zuchtende:
‘Och, dat zal niet gaan; ik ben immers nog in den ban! Ik mag niet in de stad komen.’
‘Ei wat,’ riep de schrijver, ‘dat is een oude geschiedenis; geen mensch vraagt er meer naar. Maar,’ hernam hij, ‘dat heb ik in mijn blijdschap vergeten te vragen: Hoe is het toch gekomen, dat gij niet, zoowel als al de anderen, terug zijt gekeerd? Dan zoudt gij in het geheel niet verbannen geworden zijn.’
Daarop zuchtte de wedergevonden Valentijn diep en keek bedrukt voor zich.
‘Als gij het goed vindt, moesten wij daar, in dat boschje, gaan zitten; ik ben moede, ik heb vandaag reeds veel geloopen, en men kan zittende beter praten.’
Toen zij nu aan den zoom van het boschje zaten, begon Valentijn bedroefd en verward te spreken.
‘Dat zou ik nooit gedacht hebben.... Ik zou huizen op mijn broeder gebouwd hebben. Neen, dat hij zóó.. Maar als hij die geschiedenis indertijd zelf aan den Raad heeft verklapt, zal het wel zoo wezen; hij heeft mij weg willen hebben. - Op een goeden dag,’ ging de zwerver, met meer samenhang voort, ‘kwam mijn broer doodelijk ontsteld bij mij, zeggende, dat de Raad de lucht van onze samenzwering had gekregen; dat de een of ander ons had verraden, en dat wij allen gevangen genomen zouden worden. Een van ons beiden, zeide hij, moest in de stad blijven om te redden, wat er nog te redden was: “Ga gij heen”, raadde hij. “Gij zijt...”, ik weet niet meer, hoe hij het maakte, maar het kwam hierop neer, dat ik niet slim genoeg was en dat ik, als ik door den Raad werd ondervraagd, verkeerd zou antwoorden. Hij had daar meer verstand van, zeide hij. Nu, dat was waar; hij is altijd de slimste van ons tweeën geweest. Hij raadde mij vooreerst naar Clephelswald te gaan, naar een man, die vroeger bij mijn vader had gediend; daar zou ik veilig zijn, zeide hij. Ik ging zoo als ik was en gunde mij nauwelijks den tijd, om afscheid te nemen van Afra, mijn vrouw. Ik ben drie dagen bij onzen ouden knecht gebleven; daarna kwam mijn schoonzuster, Hermengild...’
‘Dat geloof ik!’ riep de schrijver, ‘als er iets leelijks in het spel is, heeft die vrouw er de hand in!’
‘Nu, zij kwam jammeren en klagen, dat de zaak er slecht uitzag, dat de Raad Nicolaas en allen, die niet gevlucht waren, gevangen had laten nemen; dat Nicolaas haar in het geheim een boodschap had gezonden, dat zij alles, wat zij aan geld en wissels bij elkander kon krijgen, aan mij moest bezorgen en dat ik zoover mogelijk moest zien weg te komen. Daarom was zijzelf maar gekomen, zeide zij, want een bode was niet te vertrouwen, en bracht mij al het geld, dat zij had en één wissel, op een handelshuis in Neurenberg. Daarop heb ik mijn schoonzuster bedankt, haar duizend groeten aan Afra opgedragen en in mijn hart gedacht, welk een trouwen broeder ik toch in Nicolaas had.... En nu moet ik hooren, dat hij mij zoo leelijk heeft bedrogen, om onze zaak alleen in zijn macht te hebben.’
‘Het kan moeielijk anders geweest zijn,’ zeide de schrijver; ‘want Meester Nicolaas kon zeer goed weten, dat er geen gevaar bestond.’
Valentijn knikte. ‘Ja, hij is altijd wijzer geweest dan ik, en ijveriger ook; menigmaal hebben wij woorden gehad, omdat hij mij verweet, dat ik de zaken niet goed ter harte nam. - Misschien had hij daar gelijk in. - Ik trok mij de zaken niet erg aan... Maar dat hij het zóóver zou drijven!...
| |
| |
En nu is Afra dood en ik heb haar niet weergezien, en mijn kind is volwassen en mijn oogen hebben het nog nooit aanschouwd!’
Hij zuchtte diep en keek geduldig en bedroefd voor zich, nadat hij zijn tranen met den rug van zijn hand had afgeveegd. Klagende herhaalde hij: ‘Ik zou het nooit gedacht hebben; ik zou huizen op hem gebouwd hebben.’
Een tijd lang bleef de stadsschrijver zwijgend en deelnemend naast den verongelijkten man zitten; doch eindelijk vroeg hij:
‘Maar waarom hebt gij zoolang rondgezworven en hebt gij u niet...?’
‘Ja, ja,’ antwoordde Valentijn verlegen. ‘Ziet gij, ik moest heel naar Neurenberg en daar gingen weken mede heen, en toen... was ik... het is niet anders.... het had mij altijd gespeten, dat ik, als zoon van een gildemeester, er met anderhalf jaar reizens was afgekomen; ik was nu al zoolang weg geweest; ik wist niet hoe het er thuis uitzag, ik dacht, dat alles daar verkeerd ging en toen ben ik maar doorgereisd. Eindelijk was mijn geld op en moest ik mij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, behelpen en... Och, Mijnheer, als ik u alles zou vertellen, wat ik beleefd heb, zou ik weken lang werk hebben.’
‘Nu,’ zeide Goswin, die uit de trouwhartige, beschroomde bekentenis van den man begreep, dat zijn lust tot zwerven niet weinig deel aan zijn wegblijven had gehad, ‘alles is nu geleden; gij gaat met mij naar huis en uw broeder moet u...’
Doch Valentijn antwoordde hoofdschuddende: ‘Hij heeft mij weg willen hebben, en als ik nu, na zóóveel jaren, terugkwam, nu hij denkt in het veilige bezit van alles te zijn.... Neen, neen! Ik ben eenmaal verbannen; mijn broeder heeft zitting in den Raad; zij zouden mij wel weten te vinden! - Het is waar, ik had naar Gleiszheim willen gaan; ik had willen zien, hoe het daar ging; ik dacht: niemand kent mij toch meer, maar nu hebt gij mij herkend, omdat ik zoo sterk op mijn broeder gelijk; anderen zouden mij ook herkennen en daarom wil ik liever...’
‘Volstrekt niet!’ viel de schrijver hem in de rede. ‘Laat mij maar begaan. Gij moet terugkomen, al was het alleen om den wil van uw kind, dat anders aan dien woesteling Höhne wordt overgeleverd. Als gij aan de heeren van den Raad vertelt, hoe alles is toegegaan....’
‘Dat zou de zaak nog veel erger maken! Dan had ik mijn broeder eerst recht tot vijand!’
‘Wees maar gerust. Morgen gaan wij samen op reis en ik breng u in de stad. Ik heb een ruime woning; de vrouw, die mijn vrijgezellenhuishouding behartigt, is te vertrouwen en kan zwijgen; bij mij zijt gij veilig geborgen; dan kunnen wij verder zien, wat wij doen zullen; denk aan uw kind!’
De landlooper keek zuchtende voor zich en zeide eindelijk: ‘Nu, ja dan.’
‘Laat ons dan nu weer in huis gaan,’ zeide Goswin. ‘Er is wel is waar niemand uit Gleiszheim hier, maar voor de veiligheid zullen wij ons houden, alsof wij elkander niet kennen. Buiten de stad zal ik u in mijn wagen opnemen; ik zal u een mantel leenen en als gij met mij de stad inkomt, zal niemand vragen, wie gij zijt.’
Daarop keerden de beide mannen naar de herberg terug.
Er waren acht dagen verloopen, sedert de stadsschrijver Goswin den vader zijner uitverkorene ver van de stad in de herberg had ontmoet. Het was tegen den avond en Meester Nicolaas Gerhold stond, gekleed om uit te gaan, beneden in zijn huiskamer. Hij had eenige oogenblikken te voren een niet zeer vriendelijk onderhoud gehad met zijn nichtje Regina, die nog bleek en bevende bij haar spinnewiel voor hem stond.
Toen Meester Höhne aanzoek om de hand van Regina had gedaan, had Meester Nicolaas hem die gaarne toegezegd; hij was toch de rijkste lakenfabrikant uit
| |
| |
de stad en de oudste gildemeester bovendien. De hevigheid van zijn karakter, waarom hij niet zeer bemind werd, was, meende Nicolaas, met de jaren veel verbeterd, en al had Regina den stadsschrijver Goswin liever tot man willen hebben, volgens de zeden van dien tijd hadden ouders of voogden in zulke zaken een beslissende stem, daar zij beter wisten dan hun onervaren kinderen zelf, wat tot hun best strekte. Bovendien had Nicolaas door dat huwelijk van Regina met Höhne het vooruitzicht op allerlei voordeelen. Daarom was zijn ergernis te grooter, toen hij van den kant van zijn nichtje ernstigen tegenstand ondervond. Hij had haar reeds herhaalde malen verzekerd, dat het een uitgemaakte zaak was en telkens had het arme meisje hem onder tranen en gebeden geantwoord, dat zij nooit in een huwelijk met Höhne zou bewilligen. Meester Höhne bleef aanhouden, eischte het jawoord van Regina en begreep niet, waarom Meester Nicolaas telkens om uitstel verzocht. Hij verlangde, dat Meester Nicolaas ernstig met het meisje zou spreken; als Höhne dat tehuis met de zijnen deed, verstomde onmiddellijk alle tegenspraak; waarom handelde Meester Nicolaas niet evenzoo?
Dien dag nog had Höhne Meester Nicolaas ernstig tot een beslissend antwoord aangemaand, en Nicolaas wilde nu een einde aan de onzekerheid hebben en zijn vriend het jawoord in de gildekamer medebrengen.
Doch ook ditmaal was het onderhoud met Regina niets geweest dan een herhaling van drangredenen, vermaningen, bevelen aan de eene en tranen, gebeden, verzekeringen van onmogelijkheid aan de andere zijde. Nicolaas sprak van het aanzien van Höhne en van zijn rijkdom, en het schreiende meisje sprak van zijn drift; Nicolaas antwoordde daarop, dat Höhne vroeger wel eenigszins driftig was geweest, doch dat dat gebrek met de jaren was verbeterd; waarop Regina weder antwoordde, dat zij nog onlangs van Sabina had gehoord, dat Höhne nog altijd dezelfde driftige man was.
Eindelijk kwam Nicolaas met zijn vaderlijk gezag voor den dag, waarop Regina jammerend antwoordde, dat hij haar, die hij altijd als zijn kind had beschouwd, toch niet levenslang ongelukkig zou willen maken. Daarmede was het geduld van Meester Nicolaas uitgeput geweest; hij had haar norsch toegeduwd, dat de stadsschrijver Goswin, dien zij zich in het hoofd had gesteld en dien zij toch nooit tot man kreeg, de schuld was van haar koppigen tegenstand; dat hij altijd als een vader voor haar had gezorgd, en dat zij hem gehoorzaamheid verschuldigd was, vooral omdat hij niets dan haar welzijn beoogde; maar dat zij, evenals haar vader, nooit aan iets anders dacht dan aan hetgeen voor het oogenblik het aangenaamst was. Haar vader had zich ook nooit om iets bekommerd, maar had altijd zijn lust nagejaagd, en zoo deed zij nu ook!
Met die woorden stormde de verontwaardigde Nicolaas het huis uit, om den Zaterdagavond in de gildekamer te gaan doorbrengen.
Op weg naar de gildekamer was de drift van Nicolaas allengs bekoeld en hij trad bedaard het vertrek binnen, hing zijn baret aan een spijker en wilde naar de plaats gaan, welke hij sedert jaren alle avonden had ingenomen.
‘Wel, Meester, hebt gij bezorgd, wat ge thuis vergeten hadt?’ vroeg een van de aanwezige gasten. ‘Ja, ja; wat men niet in zijn hoofd heeft, moet men in zijn beenen hebben.’
Meester Nicolaas keek den vrager aan, zonder iets van diens woorden te begrijpen. Wijl hij niet wist, wat die woorden beteekenden, ging hij, zonder erop te antwoorden, naar zijn plaats.
‘Wie heeft hier gezeten?’ vroeg hij, toen hij een half geledigde bierkan voor zich op de tafel zag staan.
Nu was de beurt aan de andere gasten, om den man verbaasd aan te kijken.
| |
| |
‘Heidaar, Frans, breng mij mijn bier en neem die kan weg! - Wie heeft hier dan gezeten.... Aan wien behoort dit bier?’
De gasten keken elkander verwonderd aan, schudden hun hoofd, keken verbaasd naar Meester Nicolaas en eindelijk vroeg een van allen:
‘Maar, Meester Nicolaas, wat is dat nu voor een grap?’
‘Een grap? Welke grap?’
‘Wel, dat gij vraagt, wie er op uw plaats heeft gezeten en van wien dat bier is.’
Alles was een raadsel voor Meester Nicolaas.
‘Welnu,’ zeide hij, ‘waarom is dat een grap?’
‘Och, stel u toch zoo niet aan,’ antwoordde de andere lachende. ‘Hebt gij er niet zelf gezeten en hebt gij niet zelf uit die kan gedronken? Het is immers nauwelijks een half uur geleden!’
‘Ik?’ vroeg Meester Nicolaas weder en keek de anderen verbaasd aan. ‘Ik kom daar juist van huis!’
‘Nu ja; maar gij zijt toch al hier geweest!’
‘Ik hier? Ik geloof, dat gij altemaal...’
Toen begonnen allen te lachen en riepen: ‘Maar, Meester Nicolaas, stel u toch zoo gek niet aan!’
Doch Meester Nicolaas werd driftig en riep: ‘Ik stel mij niet gek aan. Maar gij houdt mij voor den gek met uw onzin!’
‘Heidaar, Frans!’ riep nu een van de aanwezigen, ‘kom eens hier! Zeg, hebt gij Meester Nicolaas hier geen kan bier gebracht? Is hij vanavond niet al meer hier geweest?’
Frans verzekerde, dat het zoo was.
Inmiddels waren er weder nieuwe gasten gekomen, die vroegen wat er gaande was. Toen werd hun verteld, dat Meester Nicolaas nog geen half uur geleden was binnengekomen; dat hij op zijn gewone plaats was gaan zitten; dat hij buitengewoon stil en onrustig of uit zijn humeur was geweest; dat hij schielijk een paar teugen uit zijn kan had gedronken; dat hij daarna weder was opgestaan, om heen te gaan, en dat hij, toen de anderen hem gevraagd hadden, waarom hij zoo spoedig weder heenging, had gemompeld, dat hij iets vergeten had.
‘En nu,’ ging de verhaler voort, ‘wil hij ons wijs maken, dat hij nog niet hier geweest is!’
‘Ik wil niemand iets wijs maken!’ riep Meester Nicolaas in hevige drift. ‘Maar gij wilt mij voor den gek houden! Ik ben vanavond nog niet hier geweest, dat wil ik bezweren bij al de Heiligen in den hemel!’
‘Gij zijt wèl hier geweest!’ riep een van de aanwezigen terug; ‘ik betuig het bij alles wat heilig is!’
En allen gaven hem gelijk en riepen: ‘Gij zijt er wèl geweest!’
(Slot volgt.)
|
|