| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene roeping.
Novelle van P.F. Brunings.
I.
De familie Marsman leefde in eene Hollandsche stad heel deftig - niet van haar renten, maar van een ter goeder naam en faam bekenden hout- en teerhandel.
Voor hen, die 't niet mochten weten, stippen we hier even aan, dat er vroeger in hout en teer uitmuntende zaken waren te doen. Hoe 't er op het oogenblik mede gesteld is, weten we niet juist, maar wie er belang in mocht stellen, kan het spoedig te weten komen. Dit echter weten we heel bepaald, dat de familie Marsman bij de houtnegotie goed gevaren was, en dat pleitte te meer voor de familie, omdat de zaak met een heel klein kapitaal was begonnen - zooals men 't noemt: van den grond af was opgehaald.
De Heer Marsman was een van die deftige, spaarzame en altijd arbeidende Hollanders, zooals men er wellicht nog hier en daar een vindt, maar wier type toch onherroepelijk uitsterft. Eigenlijk behoorde hij tot een geslacht vroeger, en dat had zijn reden.
Zijn vader had op diens tachtigsten verjaardag den onverwachten wensch te kennen gegeven, om afstand van de zaak te doen ten behoeve van zijn eeniggeborene, Martinus bovenvermeld, die toen zijn zes en vijftigste levensjaar was ingetreden, maar thans wel in staat kon worden geacht, op eigen beenen verder de wereld door te wandelen.
Martinus was tot zijn dertigste jaar niets meer geweest dan klerk bij zijn vader. Toen had hij reeds vele jaren achtereen, dag-in, dag-uit, in het doffe en donkere kantoor met een mede-klerk en een ouden, sufferigen boekhouder beurtelings van de warmte en de koude geleden; cijfers bij duizenden en duizenden voor zijne starende oogen zien zweven, die alle een hout- en teerlucht van zich schenen af te geven;
| |
| |
om twaalf uren precies zijn koffie en boterham op 'tzelfde kantoor gebruikt, terwijl het hoofd der zaak hetzelfde deed in de stijve, stemmige binnenkamer, tegenover zijn even stijve en stemmige wederhelft gezeten; om zes uren 's avonds zijn warme thee zonder suiker gedronken uit een groote kom, conform aan de kommen der beide collega's; kortom, gearbeid, geslaafd en zijn menschennatuur verloochend, om op eerlijke, maar afgrijselijk vervelende wijze geld te verdienen.
Toen nu Martinus dertig jaren was, werd hij eerste boekhouder en kreeg hij een aandeel in de zaak. Nu was hij ook in staat, om een vrouw te nemen, meende de oude heer. Derhalve trouwde Martinus een juffer met een matig fortuintje, die hem een zestal kinderen schonk, waarvan er twee op jeugdigen leeftijd overleden; van de vier overigen waren de drie oudsten meisjes, die op haar tijd werden uitgehuwd aan mannen van den handel; het vierde was een jongen, die al in zijn prille jeugd den grootsten afkeer aan den dag legde van denzelfden handel, welke zijn vader en zijn grootvader tot welgestelde en zelfs rijke lieden had gemaakt.
Martinus, vroeg doordrongen van ouderwetsche begrippen, groot gebracht onder den invloed der Gouwsche pijp, van slappe thee en koffie, oud-vaderlandsche bekrompenheid en stijve, vervelende huiselijkheid, laat geëmancipeerd en op commando gehuwd, was te midden zijner eeuw blijven staan als een trekschuitpaard, dat slechts hó en hóp kent.
Daarom vinden we ook in Martinus Marsman op zijn zeventigste jaar den Hollander terug, die nog een witte, stijve das draagt, zooals wijlen zijn vader gewoon was te dragen. De oude heer was eenige jaren geleden aan een toeval gestorven - hij was toen negentig - en zonder dat toeval had hij misschien nog geleefd, want van heengaan wilde hij niets weten, en werkelijk was hij nog een kras man, toen de dood zoo eensklaps de hand op hem legde.
Hoewel nu, zooals gezegd is, Martinus op zijn zes en vijftigste jaar het hoofd der firma was geworden en de oude zich zeer edelmoediglijk uit de zaak had teruggetrokken, was Martinus toch maar het hoofd in naam. De oude man kwam dagelijks op het kantoor, in de werkplaatsen, in de houtloodsen - wel minder geregeld dan vroeger, maar hij kwam er toch en er gebeurde niets zonder zijne goedkeuring.
Zoo bleef Martinus, tot in de zestig, zijn eigen eerste klerk - meer niets.
Nu kan men een zeer lijdelijke natuur bezitten en onder een despotisch gezag de zucht tot onafhankelijkheid in zijn boezem trachten te smoren - toch schuilt in ieder mensch de aangeboren zucht tot vrijheid; geen knechtje, hoe klein, dat er niet aan denkt, eenmaal zelf meester te worden. Om aan die zucht te voldoen, ziet men menschen uit een betrekkelijke weelde tot vrijwillige ontbering overgaan.
| |
| |
Zoo ook had Martinus zich een menschenleven lang met de hoop gewiegd, eenmaal zelf heer en meester te zijn; en toen hij 't eindelijk werd - namelijk bij zijns vaders dood - had die zucht tot heerschappij een maximum-proportie aangenomen. Hij was dienvolgens terstond in heer en despoot herschapen, vooral niets minder, dan zijn vader was geweest. Men kon nu aannemen, dat de oude man niet dood was; dat zijn ziel in het lichaam zijns zoons was verhuisd.
Niemand zal wel verwachten, dat we den Heer Martinus Marsman gaan voorstellen als een bijzonder scherpzinnig, geestig of origineel man. Een vijftigjarige gevangenschap, zooals hij die op het vaderlijk kantoor had doorgestaan, is meer dan toereikend, om alle genialiteit uit te dooven. De man was zeer berekend voor zijne zaak, maar van de overige wereldsche zaken wist hij niet veel meer dan menig kleine jongen.
Mevrouw Marsman was een twaalftal jaren jonger dan haar echtgenoot. In haar tijd had ze er heel goed uitgezien en ze was reeds in de vijftig, toen ze werkelijk nog een knappe vrouw was, wat klein van stuk, niet dik en niet mager, veel minder ouderwetsch en stijf dan Mijnheer, maar toch met eenige oud-Hollandsche deugden en gebreken behept, die eene gepaste overeenstemming tusschen man en vrouw mogelijk maakten.
Onder hare deugden namen weldadigheid en mildheid eene eerste plaats in, maar daarin verschilde ze ten eenen male van den Heer Martinus, die gedurende zijn gansche leven niets aan den arme had geschonken dan den cent op Zon- en feestdagen in het armenzakje, en die aan zijne vrienden en bekenden geen andere beleefdheden en diensten bewees, dan die geen geld kostten - tenzij hij er niet buiten kon, anders te doen.
Het hoofdgebrek van Mevrouw Marsman was eene overdreven, bespottelijke zindelijkheid - eene zindelijkheid, die zelfs in het befaamde Broek in Waterland niet onopgemerkt en ongewaardeerd zou zijn gebleven. Ieder onzer kent die ziekte in meerdere of mindere mate in hare uitwerkselen; dus behoeven we er niet over uit te weiden. De vrees voor ‘voeten’ op loopers en tapijten, welke haar gedurende de gansche week haar kennissen buiten de deur deed houden - met uitzondering van een enkelen Zondag, en dan alleen, als de straten droog en schoon waren - zonderde haar van lieverlede van de buitenwereld af, en zoo kwam het, dat de Marsman's op hun ouden dag nagenoeg alleen stonden. Mevrouw had haar vrienden de deur ‘uitgepoetst’.
De drie meisjes waren bijtijds naar een kostschool gezonden, omdat ze het huis te vuil maakten. Mevrouw hield anders veel van hare kinderen - dat moet gezegd worden - maar of ze niet meer van haar glinsterende meubels hield, was minstens twijfelachtig. Zoodra een der meisjes voor goed thuis moest komen, werd ze uit logeeren
| |
| |
gezonden, en Goddank, als er dan spoedig een voegzaam pretendent opdaagde, die haar lief genoeg vond, om haar met de halve ton - die elk kind meekreeg - op goed geluk te aanvaarden.
Zoo kwamen de Marsman's spoedig van hunne dochters af en het toeval wilde, dat de mannen, die hun dezen dienst bewezen, goed genoeg waren, om hun geluk te verdienen.
De jongen - de jongste - die Reinerus, of Reinier, heette naar zijn grootvader, viel geheel uit den aard der Marsman's. Reeds als onbeholpen kind toonde hij zijn onafhankelijken geest, door Grootvader, dat pronkstuk van oud-Hollandsche soliditeit, die Reinier tot een tweeden Martinus wilde maken, de kleine nagels in het glad geschoren gelaat te zetten; later, door den stijven dwingeland, die der kinderlijke speelschheid niets kon toegeven, zijne minachting te toonen, zóó onverholen, als een brutale jongen dat doen kan; en nog later, door de dwaze vermaningen van vader en grootvader eenvoudig in den wind te slaan Hij heette daarom al spoedig een ‘onhandelbare jongen’, een ‘deugniet’, een ‘strop’, enzoovoort. Grootvader voorspelde op den meest apodictischen toon, dat de jongen voor de galg zou opgroeien, indien de ouders voortgingen, hem zoo ‘schandelijk te bederven’.
Wat nu eigenlijk grootvader ‘bederven’ geliefde te noemen, bestond in een zekere mate van zorgeloosheid der ouders omtrent de toekomst van Reinier. Zijn vader meende, dat het vanzelf sprak, dat Reinier in den hout- en teerhandel zou gaan, en op grond van die meening werd dan ook Reinier, toen hij den zestienjarigen leeftijd had bereikt, eenvoudig op het kantoor, in een schemerachtigen hoek, een stoel achter een lessenaar aangewezen, waarop hij zijne riddersporen in gezegden handel zou verdienen.
Reinier toonde zijn aanleg als koopman al heel spoedig door al het wit papier, dat onder zijn bereik kwam, vol te teekenen met caricaturen, waartoe beurtelings grootvader, vader, de boekhouder en de klerken, of wel allen tegelijk, desonbewust, de stof leverden. In de tusschenbedrijven, als het papier hem ontbrak, nam hij het pennemes te baat, om de hout-graveerkunst op zijn lessenaar te beoefenen. Ook maakte hij zich op zijn kantoorstoel eene groote bedrevenheid eigen in het vouwen van een blad papier in allerlei vormen, zooals men dat wel eens van jeugdige kermiskunstenaren ziet, bijvoorbeeld een dameskraag, een heeren-jabot, een preekstoel en tot slot een zoutvat - geef me een cent, dan heb ik ook wat.
De boekhouder en de klerken vonden Reinier's aanleg uitmuntend en ze vermaakten zich niet weinig met hem, zelfs al bond hij hun een papieren staart aan of naaide hij de mouwen van hun overjas dicht, maar vader en grootvader waren blijkbaar van een ander gevoelen, en 't gevolg van hunne subjectieve opvatting was, dat Reinier op zekeren dag ‘voorloopig’ van het kantoor werd ‘gejaagd’.
We zouden gaarne dat leelijke woord hebben vermeden, maar de
| |
| |
oude heeren stonden erop, dat Reinier werd ‘weggejaagd’, niet veel mooier dan als ware hij, zooals in zeker wetboek vermeld staat, een ‘eerlooze schelm’.
Dat de strafoefening een gewenschten indruk teweegbracht, kunnen we met zekerheid tegenspreken. Zoodra de kantoordeur achter Reinier dichtviel, sprong hij in de hoogte als een jonge geitebok, en buiten in de vrije lucht gekomen voerde hij eenige lustige evolutiën uit, stak toen, als een echte straatjongen, een langen neus tegen het huis, waaruit hij was verjaagd en zette het daarna op een loopen, zoo hard hij kon.
Met de vraag, wat nu vooreerst met Reinier te beginnen, behoefden zijne ouders, als ze niet wilden, zich niet lang het hoofd te breken. De jongen had zelf zijne loopbaan al gekozen: hij wilde schilder worden.
Men moet een stijve Hollandsche familie kennen, om te begrijpen, hoe zij over ‘artisten’ oordeelt. In hare schatting zijn kunstenaren en kunstenmakers menschen van eenerlei allooi. De koordedanser is gelijk aan den tooneelspeler, de tooneelist gelijk aan den tooneelschrijver; schrijvers, schilders - allen kunstenmakers.
Toen nu de Heeren Marsman vernamen, dat de jeugdige Reinerus schilder wilde worden, schoten ze eerst, in weerwil hunner deftigheid, in een schaterlach. Ze hadden sinds lang zoo iets grappigs niet gehoord. 't Was toch een rare snaak, die Reinier, al was hij een strop! Hij kon zulke dolle invallen hebben!
Grootvader vroeg hem, op zijn meest droog komieken toon, of hij huis- of rijtuigschilder wilde worden; er waren ook schilders van Keulsche potten, die 't ver in de wereld hadden gebracht.
Reinier antwoordde op die geestige vragen met de stellige verklaring, dat hij nooit iets anders wilde worden dan kunstschilder.
Grootvader, die in zijne kennis van de schilderkunst ver genoeg was, om Rembrandt voor een kladschilder en Rubens voor een schaamteloozen lichtmis te verklaren, veroorloofde zich toen eenige opmerkingen over de kunst en de kunstenaren, welke voor 's mans oorspronkelijke opvatting getuigden. Hij vond onder anderen die oude schilderijen allemaal even leelijk. ‘Wat de menschen eraan hadden, mocht Joost weten! En daar staken sommige lui nog wel schatten gelds in! Hij had onder anderen gehoord van zoo'n oud schilderij, dat voor een half millioen was verkocht! - 't Was zonde en schande! Dat was vijf en twintig mille rente weggegooid!
Een kerel, die 't geld zoo wegwierp, was 't zeker niet waard, en hij moest onder curateele gesteld of naar 't gekkenhuis gezonden worden. Welke waarde nu had een schilderij? Zooveel, als een gek ervoor geven wilde. 't Was immers geen courant artikel.
En dan die schilders! Dat noemde zich “artist”; dat was ook heel goed, want zulke lui bezaten niets van de oud-Hollandsche soli- | |
| |
diteit, en daarom moesten ze zich ook maar met een Franschen naam behelpen: daarmee konden ze 't best doen. 't Waren allen drinkebroers, zooals in zijn tijd Jan Steen! - Wie kende de geschiedenis van Jan Steen niet? - En zoo waren alle schilders. Bovendien lieten ze hun haar en baard in 't wild groeien en stonden hun kale, nauwe jasjes stijf van de verf. - Die “kerels” leidden verder een schandelijk leven en niemand wist recht, hoe ze aan hun eind kwamen. Waarschijnlijk stierven ze op een bos stroo, en beter waren ze ook niet waard.’
Martinus Marsman, wiens kunstzin en kunstkennis ongeveer denzelfden graad van ontwikkeling hadden bereikt als die zijns vaders, was 't natuurlijk met dezen eens en het denkbeeld, een jongen te hebben voortgebracht en opgevoed, om zulk een godvergeten artist te worden, lachte hem evenzeer toe als het vooruitzicht, om hem werkelijk voor de galg te zien opgroeien.
Reinier's moeder vond het ook verschrikkelijk en derhalve werd er in den familieraad besloten, dat van het te kennen gegeven verlangen des adspirant-schilders eenvoudig geen nota zou worden genomen.
| |
II.
Bij het nemen van bovenvermeld besluit had men eene kleinigheid over 't hoofd gezien. Men had gerekend zonder den belanghebbende, en men dacht er in de verte niet aan, dat de zestienjarige knaap, die geen koopman wilde worden en zich daarom van het kantoor had laten jagen, ook wilskracht genoeg kon bezitten om, trots alle hinderpalen, zijne roeping te volgen.
Die misrekening kwam weldra aan het licht. Reinier's onwederstaanbare neiging, om zijne indrukken in zichtbare beelden weder te geven, openbaarde zich zóó duidelijk, dat zijn poetszieke moeder op zekeren dag een zenuwtoeval kreeg, bij de ontdekking, dat de sneeuwwitte zoldermuren met allerlei figuren in houtskool, krijt en potlood waren bedekt.
Men had Reinier wel scherp in het oog gehouden en hem zooveel mogelijk verhinderd zijne schriften, in plaats van te beschrijven, vol te teekenen; maar de jongen moest toch aan zijne inspiratiën gehoorzamen.
Had Mevrouw Marsman eenig gevoel voor schilderkunst bezeten, dan zou ze zeker bij het aanschouwen van Reinier's werk in vervoering zijn geraakt en hebben uitgeroepen: ‘Hemel, ik dank er u voor, dat gij mij een genie tot zoon hebt gegeven!’ - Maar dat was nu met Mevrouw Marsman even min het geval als met Mijnheer, en ze zag dus in de waarlijk geniale schetsen van Reinier niets als afschuwelijke krabbels, die in het eerste jaar niet door den witkwast konden worden vernietigd. Ze was anders nog wel geneigd, voor Reinier partij te trekken tegen zijn vader en grootvader - maar ditmaal niet. Van
| |
| |
haar appelflauwte bekomen, hing ze haar man een aangrijpend tooneel op van hare ontsteltenis bij de gruwzame ontdekking. Als ze 't met den dood had bekocht, zou 't geen wonder zijn geweest!
Papa Marsman vond het vergrijp dan ook boven alle beschrijving gemeen. Zijn vrouws weergaloos witte zoldermuren te ontwijden en te bezoedelen met houtskool! - 't Was heiligschennis. En zijn vrouw had het met den dood kunnen bekoopen - zooals zezelve verklaarde. - Er moest toch een stokje voor gestoken worden, dat zoo iets niet werkelijk gebeurde. Niet zoozeer, omdat Martinus Marsman met innige, poëtische of hartstochtelijke liefde aan zijne vrouw was gehecht; maar omdat hij een onbeschrijfelijken afkeer had van alles, wat naar emotie zweemde. Hij ontweek elke aandoening als nadeelig voor zijne gezondheid; - en dan een sterfgeval, een plotselinge dood in de familie - neen, in huis! - Ziet ge, dat schokt iemands gestel te veel.
De jongen moest de deur uit. Hij was ook niets beter dan de meisjes. Die waren ook wel naar de kostschool gezonden, zonder dat ze er ooit aan hadden gedacht, een witten muur met houtskool te bekrabbelen.
Reinier ging naar de kostschool. 't Is waar, zijne moeder schreide heete tranen, toen de jongen, van wien ze toch veel hield, in den trein zou stappen. Ze drukte hem in hare armen met moederlijke hartstochtelijkheid en maakte Reinier ook van streek. Ze gevoelde zelve diep berouw over het wanbedrijf, waarover de jongen zelf geen berouw kon gevoelen. Ze fluisterde hem zelfs in: ‘Reinier, vergeef 't me! - Ik zal alles voor je doen; ik zal je alles sturen, wat je hebben wilt, en als je met de Kerstvacantie thuiskomt, zal ik zorgen, dat je op je kamer een kastvol papier en duizend potlooden hebt. Zeg er dan maar niets van aan je papa. Dag, lieve jongen, denk veel aan je arme moeder!’...
Zij wilde er nog iets bijvoegen; maar een conducteur, die het portier moest sluiten, maakte een einde aan het droevig afscheid.
Reinier was weg.
Er was veel in orde te brengen, toen de jeugdige artist de porseleinen huishouding had ontruimd. Hoe zorgvuldig de altijd bezige huisvrouw ook elk spoor van wanorde, dat een woelzieke, door en door gezonde jongen kan aanbrengen, telkens trachtte te vernietigen - ze had ten minste nu veertien dagen noodig, om met haar zuiveringsproces gereed te zijn, en toen was het nog maar een voorloopige schoonmaak. Een gewoon mensch, met een gewone Hollandsche zindelijkheidsziekte behept, zou de gansche schoonmaak belachelijk hebben gevonden - maar daarom was 't al zeer zonderling, dat er juist aan den zolder bijna niets ‘gedaan’ werd. Deze bleef in het bezit van zijne muur-teekeningen. De vloer werd nog eens witgeschuurd, hoewel hij kristalhelder was, en toen de schoonmaakster, die Mevrouw's
| |
| |
zwak kende, de zeer natuurlijke vraag opperde, of de muren niet eerst nat afgeboend en daarna gewit zouden worden, viel Mevrouw tegen haar uit en vroeg op hare beurt: ‘Wie er nu eigenlijk hier baas was? Zijzelve of de booien?’
De vraag was dubbel verrassend. Iedereen wist, dat Mevrouw baas was, en iedereen wist ook, dat een zwart stipje op den witten muur in dit huis de beteekenis had van een donderkop aan de kim voor de bemanning van een schip.
Tot groote verbazing van iedereen werd door Mevrouw het bevel gegeven, dat er aan de muren niets gedaan zou worden.
Toen geloofde men in de keuken, dat Mevrouw Marsman begon te malen en vandaag of morgen wel in eene vlaag van krankzinnigheid kon vervallen. - Maar ze bleef frisch en gezond en deed met haar stofdoeken en wrijflappen geregeld de ronde van 's morgens negen tot 's namiddags vier uren, om den volgenden dag weder van voren af aan te beginnen, altijd met denzelfden uitslag, namelijk dat het huis nòg niet in orde was. - Het huis zou ook nimmer in orde komen, en mocht dat gebeuren, dan had Mevrouw Marsman geen levensdoel meer en kon ze... sterven.
De onderwijzer, aan wiens zorgen thans Reinier was toevertrouwd, had de noodige bevelen en inlichtingen ontvangen, maar reeds spoedig bleek het, dat hem een allermoeielijkste taak was opgelegd. Reinier's vader had met het voorgewende talent van den jongen den draak gestoken: hij had het een ziekelijke neiging genoemd; de jongen bezat geen aanleg, om schilder te worden; er moest een koopman uit hem groeien en Mesjeu moest maar zorgen, dat de jongen zijn tijd niet vermorste met papier te bekrabbelen en muren te illustreeren, zooals hij thuis had gedaan.
Op de school, waar Reinier thans zijne koopmanswijsheid zou vergaren, kwam tweemaal per week een teekenmeester; maar Reinier werd gedurende de les verwijderd. Nu gebeurde het eens, dat een der leerlingen onder de les een papier te voorschijn bracht, dat terstond de aandacht van den teekenmeester trof. 't Waren schetsen en caricaturen van allerlei aard.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg de meester met van verbazing opgespalkte oogen.
‘Van Reinier Marsman!’ luidde het antwoord.
‘En hoe komt hij eraan?’
‘Hij heeft ze zelf geteekend,’ antwoordde de knaap.
‘Kom, maak me nu niets wijs, asjeblieft! Ik vraag je naar de waarheid.’
‘'t Is heuschelijk waar, Mijnheer,’ bevestigde de knaap. ‘Hij teekent alles vol. Dit heeft hij gisteren gedaan, onder de geographie-les.’
De schilder kon 't niet gelooven. Hij moest er 't bewijs van hebben, en ging de schets aan den Directeur der school vertoonen. Deze
| |
| |
schudde het hoofd, haalde de schouders op, en wilde nu zelf ook wel eens weten, hoe 't met die ziekelijke neiging van den jeugdigen Marsman eigenlijk gesteld was. Reinier werd ontboden en uitgenoodigd, om in tegenwoordigheid der beide heeren een proef van zijn talent te leveren.
‘Zeg dan maar, wat ik teekenen moet,’ antwoordde Reinier, inwendig verheugd.
Hij mocht teekenen, wat hij verkoos, en Reinier teekende met eenige trekken de portretten van de beide heeren, zóó flink en gelijkend, dat ze beiden van verbazing de handen in elkaar sloegen.
‘Die jongen moet schilder worden!’ riep de man der kunst opgetogen. ‘Het zou doodzonde zijn, hem van zijn bestemming terug te houden.’
De Directeur berichtte toen den Heer Marsman, welke ontdekking men had gedaan, en hij gaf met de meeste bescheidenheid in overweging, Reinier dagelijks les in de teekenkunst te laten nemen, ten einde hem voor het onderwijs op een schilder-academie voor te bereiden. - ‘Wel verre, dat het illustreeren van schoolschriften een “ziekelijke neiging” bij Reinier kon genoemd worden, was het de uiting van een waar en zeldzaam talent. Er zat een groote aanleg in den knaap, dien men niet te keer mocht gaan, maar moest trachten te ontwikkelen’, enz.
De Heer Martinus Marsman gaf daarop een antwoord, zijner waardig: ‘Een koopman moest leeren schrijven, cijferen, boekhouden, enzoovoort. Als Mijnheer de Directeur hem dat niet leeren kon, had hij 't maar te zeggen: er waren scholen genoeg. Martinus Marsman verkoos van zijn zoon geen kladschilder te maken: dat was nu eenmaal uitgemaakt....’
De brief was vrij grof, zooals Martinus Marsman gewoon was te spreken en te schrijven, als hij iemand, dien hij geld liet verdienen, eene terechtwijzing wilde geven.
De Directeur antwoordde heel beleefd, ‘dat de koopmans-wetenschap, welke de Heer Marsman zijn zoon wilde laten leeren, naar hij vertrouwde, op zijn school wel te leeren was. Indien Mijnheer Marsman daaraan mocht twijfelen, zou 't hem leed doen voor Mijnheer, daar het dan blijken zou, dat Mijnheer zich zeer onvolledig had laten inlichten, alvorens Reinier naar school te zenden. Mijnheer Marsman was er natuurlijk geheel vrij in, Reinier naar een andere school te zenden, en de ondergeteekende moest Mijnheer zelfs aanraden dat te doen, indien Z. Edele van den Directeur wilde vergen, dat deze een merkwaardig talent bij een zijner leerlingen stelselmatig zou onderdrukken. Tot zoo iets zou de ondergeteekende zich nimmer leenen. In zijne inrichting werden wel talenten ontwikkeld, niet uitgedoofd. Mochten er in Nederland onderwijs-inrichtingen bestaan, waar dat wel geschiedde, de ondergeteekende kende ze niet, en verlangde ze ook
| |
| |
niet te kennen. Voor het overige werd Mijnheer Marsman verzocht, de verzekering te willen aanvaarden der bijzondere hoogachting’, enz.
Reinier bleef op school, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat er geen enkele teekenles op de nota zou worden gesteld. Dat gebeurde ook niet; maar de Directeur was verstandig genoeg, Reinier in zijne neiging niet te belemmeren; dat was ook het beste middel, om hem van zijne overige studiën niet afkeerig te maken; het wekte er hem zelfs toe op en zijne erkentelijkheid voor den verstandigen, humanen man, die zoo kloek zijne partij had genomen, was zóó groot, dat hij de eertijds gehate cijfer- en stelkunst met zekere liefde begon te bestudeeren, alleen om de tevredenheid zijns onderwijzers te verwerven.
Reinier was op zijn zestiende jaar een flinke, knappe jongen. In zijn groot, donkergrijs oog flikkerde het vuur van jeugdige geestdrift. Op zijn hoog, blank voorhoofd zetelden vernuft en inspiratie. Om den welgevormden mond plooide zich de glimlach van den levenslust. Zijn donker, weelderig haar, zorgeloos naar achteren gestreken, gaf aan het bleek gelaat een poëtisch karakter en kenmerkte reeds den toekomstigen kunstenaar, den vijand van het stijve en gezochte. De geëvenredigde, slanke gestalte verried kracht en buigzaamheid. De uiterst fraai gevormde hand scheen als gemaakt om het penseel te voeren. Daarbij bezat Reinier een aangenaam stemgeluid, iets opwekkends in zijn spreektoon, dat, evenals geheel zijn voorkomen, terstond voor hem innam.
Altijd opgeruimd, welwillend, en bovendien goedhartig tot dwaasheid en verkwistens toe, was 't geen wonder, dat Reinier zich onder zijne medeleerlingen en onderwijzers weldra tal van warme vrienden had verworven; ja, men mocht zeggen, dat sinds het dertigjarig bestaan der terecht vermaarde school geen leerling zoozeer de algemeene liefde had bezeten als Reinier. Toen hij zes maanden op school was geweest, zou de Directeur hem niet meer hebben willen missen, al had Papa Marsman geen cent meer betaald; en de jongens hadden, om hem te behouden, gaarne hunne spaarpotten op het altaar der vriendschap ledig gestort.
Maar dat was nu niet noodig, want Papa Marsman was ontzettend prompt in het betalen van alle nota's en rekeningen, en hij had ook geen reden om het niet te zijn, want wat hem in de wereld ooit ontbroken had - geld nimmer.
Reinier bleef op school. Hij bleef er zelfs buitengewoon lang. Langer dan een leerling ooit te voren.
| |
III.
Toen Reinier eindelijk den vollen ouderdom van twintig jaren had bereikt, was het toch tijd geworden, iets met hem te beginnen.
| |
| |
Grootvader was het vorige jaar overleden, en Vader wilde hem, naar zijn eigen voorbeeld, tot boekhouder van de zaak opleiden. Maar inmiddels waren met Reinier's talent ook zijne eerzucht en zijn wil, om het in de schilderswereld tot een aanzienlijke hoogte te brengen, genoeg tot ontwikkeling gekomen, om voor geene hinderpalen meer terug te deinzen.
Het onderhoud, dat hij weldra met zijn vader had, zou dat bewijzen.
De oude Heer begon met zijn zoon te wijzen op het groote voorrecht, dat hem, Reinier, beschoren was, van ‘zoo maar op eens’ in eene betrekking te kunnen komen, welke andere menschen eerst na jaren zwoegens en na allerlei beproevingen te hebben doorgestaan kunnen verwerven. ‘Ge hebt in uw eigen Vader,’ zoo sprak de oude Heer met een voorkomen van gewicht, ‘het levend voorbeeld van den voorspoed, waartoe vlijt, volharding en arbeidzaamheid het kunnen brengen. De weg is voor mij niet gebaand geworden, zooals thans voor u, en toch ben ik er gekomen. Wij zijn thans welgesteld; we hebben zelfs een goed vermogen vergaard; maar het is aan u, den naam van Marsman te verheffen in de kleine rij van uitverkorenen, die in onze handelswereld bovenaan staan.’
‘Ik hoop onzen naam beroemd te maken,’ zei Reinier met zelfvertrouwen.
‘Ge moet u de zaak niet al te licht voorstellen,’ zei de vader toen, een weinig verrast door zooveel geestdrift, waar hij vroeger slechts tegenzin had ontmoet.
‘Dat doe ik ook niet, Vader; ik zeg maar, dat ik hoop het zoover te brengen,’ antwoordde Reinier.
‘Ge zijt nog te jong, om als boekhouder op te treden, zelfs al waart ge ertoe in staat,’ hernam toen de vader, om zijns zoons al te grooten ijver te temperen.
‘Ik zou 't ook volstrekt niet wenschen,’ antwoordde Reinier; ‘voor zulk eene verantwoordelijkheid zijn mijne schouders te zwak.’
‘Juist! - Deze taal past beter in uw mond, dan die grootspraak van zoo even. De tegenwoordige jongelui zijn wonderbaarlijk knap in de theorie; maar als 't op handelen aankomt, vatten ze de zaken meestal glad verkeerd aan. Ik laat u thans de keuze tusschen deze twee: op ons kantoor te werken onder het toezicht van onzen boekhouder, die langzamerhand zijne jaren begint te krijgen, of eenige jaren op een groot Amsterdamsch kantoor het vak te bestudeeren. Nu moet ik er dit bijvoegen: het is de wil van uw grootvader geweest, en het blijft dus ook de mijne, dat Hamers, de eerste klerk, die sinds dertig jaren op ons kantoor is, den boekhouder - die al ver in de zestig is en dus weldra zijn rust moet gaan nemen - opvolgt; maar Hamers is ook al bij de vijftig, zoodat voor u het vooruitzicht bestaat, hem reeds over een twaalftal jaren, als eersten boekhouder, met een aandeel in de zaak te kunnen opvolgen.’
| |
| |
Reinier had aandachtig geluisterd. Terwijl de oude heer, voldaan over het aanlokkelijk vooruitzicht, dat hij zijn zoon had geopend, in zijn stijven armstoel zijne stijve beenen zooveel mogelijk uitstrekte, verzamelde Reinier zijne gedachten en stoutmoedigheid.
‘Derhalve, Vader,’ vroeg hij, ‘kan ik op mijn dertigste of vijf en dertigste jaar misschien boekhouder zijn?’
‘Juist, zooals ik ook!’
‘Ik geloof, Vader, dat ge u zult herinneren, dat ik door Grootvader en u van 't kantoor ben gejaagd, als ongeschikt voor de zaak.’
‘Ja, Reinier, ik herinner 't me; maar toen waart ge een schoolknaap, en nu zijt ge een jonkman, die - als de school-rapporten me niet bedriegen - wat geleerd heeft en dus ook het voordeel zijner positie volkomen moet begrijpen.’
‘Ik begrijp nog altijd, Vader, dat ik voor den hout- en teerhandel niet geschikt ben.’
‘Die geschiktheid komt vanzelf. Het is mij ook niet gevraagd, of ik ervoor geschikt was, en zoo iets vraagt men ook aan de kinderen niet. Zij moeten zich voegen naar het verlangen hunner ouders. Dat is altijd zoo geweest, en het moet zoo blijven, als de Maatschappij wil voortbestaan.’
‘Zou de Maatschappij dàn alleen kunnen blijven bestaan, als de zonen juist deden, wat hun vader heeft gedaan?’ waagde Reinier te vragen.
‘Als het voorbeeld van den vader hun leert, dat hij den goeden weg heeft bewandeld, zeker,’ antwoordde Marsman met eenige drift.
‘Er zijn verschillende wegen, Vader, om geluk en voorspoed te verwerven,’ antwoordde Reinier. ‘De uwe was uitmuntend voor u; maar voor mij zou hij misschien een verkeerde zijn.’
‘Wilt gij dan een anderen kiezen?’ vroeg Marsman nog driftiger.
Reinier zag den storm opkomen en wilde hem wel ontwijken.
‘Ik zeg alleen,’ antwoordde hij, ‘dat ik me ongeschikt blijf gelooven voor eene handelszaak.’
‘Dat heb ik van mezelf ook gedacht,’ sprak Marsman met zekeren trots; ‘maar de uitkomst heeft het tegendeel bewezen. Indien ik me ongeschikt had verklaard, zou ik een lediglooper, een nietsdoener zijn geworden en onze zaak hij het overlijden uws grootvaders aan anderen hebben moeten overdoen.’
Daartegen viel niets te zeggen.
‘Zend me dan maar naar Amsterdam in de leer, Vader,’ verzocht Reinier.
‘Waarom niet op het kantoor; dan blijft ge bij ons?’ vroeg Marsman.
‘Omdat ik weggejaagd ben, en er niet als leerling wil terugkomen,’ antwoordde Reinier zóó beslist, dat zijn vader begreep, dat Reinier's tweede noviciaat op het kantoor tot niets goeds kon leiden.
Reinier ging naar Amsterdam, op het kantoor der firma Van Hou- | |
| |
tum en Comp., waar hij heel weinig leerde; maar zooveel te meer op de schilderschool. Hij leefde als een kluizenaar, om zich aan de kunst te kunnen wijden. Hij bespaarde zijn geld, om in het verborgen les te nemen bij een kunstenaar en later naar het buitenland te kunnen gaan.
| |
IV.
Het hoofd der firma Van Houtum en Comp., de Heer Cornelis van Houtum Junior, was in de meeste opzichten een geestverwant van den Heer Martinus Marsman. Hoe zou anders laatstgenoemde op het denkbeeld zijn gekomen, zijn zoon, dien hij zoo gaarne naar zijn eigen en grootvaders model tot maatschappelijk mensch wilde vormen, bij dien Heer in de leer te doen?
De zaak der Van Houtum's werd op veel grooter voet gedreven dan die der Marsman's, en ze was daarom niet minder solide. De firma had haar eigen schepen, die het hout uit Noorwegen gingen halen, vele molens, loodsen, bergplaatsen, een massa volk op haar werven en tal van schrijvende handen en cijferende hoofden op haar kantoor.
Cornelis van Houtum was een zestiger, een groot, knap en gezet man, rossig blond in zijn jongen tijd, nu sterk aan 't grijzen; met een kaal, hoog en glimmend voorhoofd; een paar slimme, grauwe oogen, door uitstekende, dikke, borstelige wenkbrauwen overschaduwd; een massieven neus; hooggekleurd gelaat; breeden mond met nog gave tanden; forsche kin met goedgevulde onderkin, en zware bakkebaarden. 't Was een der Hollanders, zooals Van der Helst ze geschilderd heeft. Zijn stevige hand scheen ook meer gevormd, om een zwaren balk te tillen en, desgevorderd, het gevest van een breed rapier te omklemmen, dan een pen te voeren; maar de pen hanteerde hij toch beter dan het zwaard. Hij kende het zwaard ook niet en hij had zelfs een diepen afkeer van den naam - als elk handelsman, die den krijg verafschuwt als den bittersten vijand zijner belangen.
Orde en regelmaat stonden in Van Houtum's zaak en huishouding vooraan. Er was geen solider huis te Amsterdam bekend. 't Was Marsman in 't groot, met iets meer gemoderniseerde tint. Had men de hoofden der beide firma's naast elkander kunnen plaatsen - wat moeielijk viel, omdat ze nooit met elkaar in aanraking kwamen - dan zou men de overeenkomst en het verschil, aan beider uiterlijk zichtbaar, vóór zich hebben gehad: Van Houtum groot, krachtig en volbloedig; Martinus Marsman klein, droog en schijnbaar bloedeloos; de eerste een man vol leven en actie, moedig en toch beraden; de andere stil en bedachtzaam zijn weg gaande, omzichtig en schijnbaar angstvallig; maar beiden even ijverig en onvermoeid in hunne zaak; beiden doordrongen van het volle besef, dat handel en geld de spil vormen,
| |
| |
waarom de wereld draait, en bijgevolg, dat de handelaren de eersten zijn onder het menschdom; beiden vervuld met de vooroordeelen van den ouderwetschen handelsstand, maar ook beiden doortrokken van dien geest van eerlijkheid en degelijkheid, waarop de voorvaderlijke kooplui zoo trotsch waren, maar die welbeschouwd niet veel anders was dan zeer verstandige koopmans-berekening.
Geld en zaken. Met geld dreef men zaken. Door zaken maakte men geld. Om met geld nog iets anders te doen, dan de zaak te dienen en zich een alledaagsch levensgenot te koopen, zou in Cornelis van Houtum Junior even min zijn opgekomen als bij Martinus Marsman, indien hij, evenals deze, in een kleinere handelsstad ware geboren en er had geleefd. Maar het oude Amsterdam is in den laatsten tijd ontzettend nieuw geworden, en men moet een allerhardnekkigste oud-Hollander zijn en zich willen opsluiten tusschen de muren van een ouderwetsch huis, om niet min of meer aangestoken te worden door den nieuweren geest, die boven de oude handelsstad zweeft.
Van Houtum had den adem van den genius der vernieuwing ook ontwaard. Hij herinnerde zich de witte das zijns vaders nog en diens dik repetitie-horloge en diamanten borstspeld; maar hij droeg zelf, sinds lang, een zwarte das, en hij ging naar de hedendaagsche mode gekleed - echter met zekere stemmige waardigheid. In zijn huis, op een der groote grachten en tamelijk ver van het kantoor verwijderd, was 't noch ouderwetsch noch modern, maar 't was er zeer deftig. Kunst en smaak streden er niet om den voorrang, maar alles was solide. Mijnheer Van Houtum's stopwoord was ook: ‘solide’, een der weinige bastaardwoorden, waaraan hij zich bezondigde. Hij beoordeelde zaken en menschen bijna uitsluitend naar hunne ‘soliditeit’ en daarmede bedoelde hij, wat zaken betreft, vooral sterkte en duurzaamheid; voor menschen, stiptheid in hun bedrijf en altijd goed bij kas zijn.
Vóórdat Reinier op het kantoor kwam, had hij een bezoek gebracht aan zijn nieuwen patroon, door wien hij met de noodige voornaamheid was ontvangen. Deze ontvangst was niet geschikt, om Reinier te doen besluiten, naar de hooge gunst van dezen grooten heer te streven. Hoewel de jonkman bij zijn bezoek een zeer gunstigen indruk had gemaakt, liet Van Houtum er niets van blijken; want hij was gewoon, de heeren van het kantoor op een afstand te houden. Hij had den nieuwen volontair staande ontvangen, als een minister, die audiëntie verleent, en hem terstond eene les opgelezen, waarvan ‘solide’ en ‘soliditeit’, benevens ‘stiptheid’ en ‘orde’, schering en inslag vormden.
Reinier was recht verheugd, toen hij weer buiten op de breede gracht was, waar hij ruim kon adem halen, en toen ging hij regelrecht naar het Trippenhuis, waar hij bij Rembrandt's Nachtwacht en Staalmeesters spoedig Van Houtum en Co. en den heelen houthandel vergeten had.
| |
| |
Hoewel nu de Patroon al dadelijk zulke fraaie lessen had gegeven, bleek het onzen jeugdigen artist al spoedig, dat Mijnheer zich al zeer weinig aan hem gelegen liet liggen. Dit kwam Reinier, die al gevreesd had, dat de Patroon hem geen oogenblik uit het oog zou verliezen, uitmuntend te pas. Spoedig had hij betrekkingen met schilders aangeknoopt, en 't gevolg hiervan was, dat hij veel meer tijd aan den schildersezel dan aan den lessenaar doorbracht.
Er waren reeds verscheiden maanden verloopen, toen de Heer Van Houtum zich herinnerde, dat hij een week of zes geleden een schrijven van Martinus Marsman had ontvangen, waarop hij nog niet had geantwoord. Dit zou voorzeker niet voor de soliditeit, stiptheid, ordelijkheid enzoovoort van den Heer Van Houtum hebben gepleit, als die brief over ‘zaken’ had gehandeld. Maar dit was het geval niet. De brief was van geheel persoonlijken aard. Martinus Marsman wilde ‘bij gelegenheid’ wel eens van den Heer Van Houtum vernemen, hoe Reinier het maakte.
Martinus Marsman had in zijn brief een groote fout begaan; zelfs meer dan éëne fout. Vooreerst had hij zich tegenover den man der groote firma heel klein gemaakt; ten tweede had hij, onbegrijpelijk genoeg, maar vermoedelijk onder den invloed zijner vrouw, uitsluitend zich op het standpunt van vader geplaatst en over de ‘zaken’ geen woord gerept; ten derde had hij - vermoedelijk ook door inspiratie van Reinier's moeder - een zekeren pathetischen toon aangeslagen, welke bij een man van zaken, zooals Van Houtum, niet juist moest bewerken, wat ermede werd beoogd.
Van Houtum had onder het lezen de schouders eens opgehaald en den brief ternauwernood ten einde gebracht.
Maar na een week of zes viel het hem toch in, dat hij een Reinier Marsman op zijn kantoor had.
‘Waar is Mijnheer Marsman?’ vroeg hij op den ochtend, toen hij dien inval had gekregen.
De vraag was tot geen der kantoor-heeren of bedienden in 't bijzonder gericht, en daar Mijnheer Marsman zichzelf niet aanmeldde, om de eenvoudige reden, dat hij op dit oogenblik bezig was naar het levend model te schilderen, kreeg de Patroon geen antwoord.
‘Waar is Mijnheer Marsman?’ klonk het andermaal en nu vrij driftig.
‘Hier is zijn plaats, Mijnheer,’ antwoordde een jonkman, die zijne voorbeschiktheid tot den houthandel verried door een houterig gelaat, houterige haren, houterige ledematen en iets bijzonder houterigs in zijne kleeding.
‘Goed, Mijnheer Stakenburg,’ antwoordde de Patroon, ongeduldig, ‘zijn plaats! - Ik zie wel, Mijnheer, dat daar een plaats is. Ik zie zelfs, dat het de plaats is, welke ik Mijnheer Marsman heb aangewezen. Maar den persoon, Mijnheer, zie ik niet, en om den
| |
| |
persoon is het te doen. Ik geloof, mijne Heeren, dat ik me juist heb uitgedrukt. 't Is hier een bijzonder geval - buiten de zaak, Mijnheer Stakenburg - de zaak is erbuiten: het geldt den persoon. Waar is Mijnheer Marsman?’
Stakenburg, die geheel hout was, had nooit voor zijn nevenman op 't kantoor, die geen greintje hout, zoo groot als een dennenaald, aan zijn gansche ziel en lichaam had, de minste sympathie bezeten. Veeleer droeg hij hem een soort van haat toe, omdat Reinier zich weinig aan hem liet gelegen liggen, of hem met een zekere hoogheid bejegende.
Dat had Reinier nu wel kunnen nalaten, maar de jongen had een bepaalden afkeer van alles, wat houterig was en van vleesch en bloed behoorde te zijn.
‘Ik denk, Mijnheer,’ antwoordde Stakenburg, ‘dat hij op het atelier zit.’
‘Op wat?’ vroeg Van Houtum, den massieven neus en de groote tanden vooruitstekende.
‘Op het atelier, Mijnheer,’ herhaalde Stakenburg.
‘Ik zal u verzoeken, Mijnheer Stakenburg, Hollandsch te spreken. Onze werkplaatsen zijn geen ateliers. Wij zijn geen Fransche kunstenmakers, Mijnheer. In welke werkplaats bedoelt gij?’
‘In een schilders-werkplaats, Mijnheer.’
Het antwoord klonk wel vreemd; maar de Heer Van Houtum begreep eruit, dat de jonge Marsman naar een der loodsen was gegaan, waar een verver gewoon was zijn arbeid te verrichten.
‘Wees zoo goed, Mijnheer Stakenburg, me iets van Mijnheer Marsman's werk te vertoonen?’ vroeg de Patroon.
Op de houten tronie van Stakenburg kwam iets van een grijnslachje te voorschijn. Hij opende Reinier's lessenaar, zocht een poosje onder de papieren, en haalde er toen een blad uit, dat hij den Patroon eerbiedig overreikte.
‘Wat is dat, Meneer?’ klonk Van Houtum's zware stem toornig.
‘Alles wat ik vinden kan, Mijnheer,’ antwoordde Stakenburg bedaard.
‘Is dat het werk van Mijnheer Marsman, die poppetjes en malle figuurtjes?’ riep de Patroon.
‘Om u te dienen, Mijnheer.’
‘Neen, Meneer, niet om mij te dienen! Ik ben niet gediend met die knoeierijen op mijn kantoor. Ik ben alleen gediend met solide werk en solide menschen, Meneer!’
‘Het is mijne schuld niet, Mijnheer, dat Mijnheer Marsman geen solider werk levert dan dit,’ antwoordde Stakenburg, nederig buigende. - ‘Ik geloof, dat ik mij steeds heb beijverd mijn plicht te doen en dat Mijnheer zich over mij niet heeft te beklagen.’
‘Neen, Mijnheer Stakenburg; gij zijt ijverig en solide - dat weet
| |
| |
ik. Maar wees zoo goed aan Mijnheer Marsman te zeggen, dat ik hem morgen om elf uren wensch te spreken.’
Dit wilde zeggen, dat Reinier den Patroon op zijn eigen kantoor, 'twelk aan dat der klerken belendde, moest komen bezoeken.
Er verliepen een paar dagen, alvorens Reinier zich weer vertoonde en toen kreeg hij van zijn houterigen buurman een heel lakonieke boodschap, welke luidde: ‘Om elf uren bij den Patroon.’
Reinier ging op het bepaalde uur en vond den grooten man aan zijn lessenaar, in berekeningen verdiept.
‘Hier ben ik, Mijnheer,’ sprak Reinier een weinig schuchter.
‘Ah, Mijnheer - gij zijt? - O, jawel, Mijnheer Marsman, geloof ik.’
‘Om u te dienen, Mijnheer.’
‘Neen, Mijnheer - niet om mij te dienen!’ riep Van Houtum driftig; maar zich plotseling bezinnende, vervolgde hij bedaard: ‘Ga daar eens zitten, Mijnheer Marsman, en wees zoo goed aandachtig te luisteren. Gij zijt ongeveer een zes- of achttal maanden op ons kantoor en ge hebt dus zeker al vrij wat kennis opgedaan. Ik wenschte wel eens iets van uw werk te zien. Zoudt ge de goedheid willen hebben, me eene proeve uwer bedrevenheid te geven? Daar ligt papier. Ga uw gang. Schrijf, reken, of doe erop wat gezelf verkiest, mits het mij blijke, waartoe ge eigenlijk in staat zijt.’
Reinier ging op de aangewezen plaats zitten, keek den patroon, die in zijn kantoorstoel aan een groote schrijftafel zat, eens aan en merkte snel, wat er eigenlijk gaande was. Hij glimlachte even, raapte toen zijn moed bij elkaar, greep een potlood en ging aan 't werk.
De Patroon had zijn pen ook opgenomen en was weldra weer druk aan het schrijven en cijferen.
Een klein half uur was verloopen. Toen stond Reinier op en bood den Patroon zijn werk aan.
Nauwelijks had Van Houtum een blik op het papier geworpen, of hij staarde Reinier met een paar verbaasde oogen aan.
‘Wat beteekent dit, Mijnheer?’ vroeg hij bijna stotterend.
‘'t Is een dames-portret, Mijnheer, of liever een schets - want ik heb geen tijd, om het af te werken.’
‘Ja, Mijnheer, 't is een portret; dat zie ik heel goed. Ik ben niet blind, Mijnheer. Maar hoe komt ge aan dát... portret?’
‘Dat zal ik u vertellen, Mijnheer. Ik zat verleden week op het Trippenhuis te schilderen, toen er een dame - een Jongejuffer, Mijnheer, van nog geen twintig jaren, denk ik - bij me kwam staan, om naar mijn werk te kijken. Ze had een oudere dame bij zich; maar die kan ik me niet meer herinneren, ten minste, ik zou u haar portret niet kunnen leveren. Dat meisje, Mijnheer, vond ik een engel, en toen ik thuis kwam, heb ik terstond haar portret gemaakt. Het is bijna af. Als Mijnheer 't eens wil zien....’
| |
| |
De Heer Van Houtum stak het pas geteekende portret heel bedaard in zijn borstzak en antwoordde droogjes: ‘Dank je, Mijnheer Marsman. Ik heb nu 't bewijs uwer bedrevenheid en daarmede ben ik tevreden. Ik wist niet, dat mijn kantoor een teeken-academie was geworden.’
‘Vergeef 't mij, Mijnheer,’ sprak Reinier op dien oprechten, innemenden toon, die hem de harten van alle eerlijke en vriendelijke menschen deed winnen, ‘ik wil u niet misleiden, even min als ik mijne ouders ooit heb misleid. Ik deug niet voor den handel. Mijn eenige aanleg is, schilder te worden. Mijne ouders zijn ertegen, en ik zou hun gaarne de vreugde verschaffen van mettertijd een flink man van zaken te worden; maar ik kàn niet. De schilderkunst is voor mij alles. Ik moet mijne bestemming volgen. Ik wil schilder worden, en ik zal het worden.’
‘Me dunkt dat ge het reeds zijt,’ antwoordde de Patroon op den toon van een rechter, die den booswicht voorbereidt op den kerker.
‘Ik wenschte dat het waar was, Mijnheer,’ zuchtte Reinier. ‘Ik zal nog hard moeten werken; maar ik hoop het te worden.’
‘Ei-zoo! - Een solide bedrijf. - Nu, Mijnheer Marsman, ge hebt van dit oogenblik vrij-af. Op ons kantoor kunt ge natuurlijk niets leeren. Doe bij gelegenheid mijne groeten aan Mijnheer uw vader.’
‘Gij jaagt me weg, Mijnheer,’ sprak Reinier werkelijk bedroefd. ‘Dat doet me diep leed, Mijnheer. Ik ben oprecht geweest, en waarom zendt ge mij nu zoo smadelijk heen?’
De Patroon zag den jonkman eens aan. Dat open gelaat, die mooie, oprechte oogen, die droeve trek om den schoonen mond, zoo frisch als van een schuldelooze maagd, lieten hem niet onbewogen.
Hij stak Reinier zijn forsche hand toe, en antwoordde: ‘Neen, Mijnheer Marsman, ik jaag u niet weg. Ik jaag alleen menschen weg, die... niet solide zijn. Ik geloof, dat uwe oprechtheid waardeering verdient. Het spijt me voor u, dat ge een verkeerden weg inslaat, een weg, die tot... insoliditeit voert.’
‘Och neen, Mijnheer!’ riep Reinier met vuur. ‘Ik zal den goeden weg wel blijven volgen, als men mij maar schilderen laat.’
‘'t Is waarlijk jammer en 't spijt me voor u,’ sprak de Patroon. ‘Ik wensch u het beste, Mijnheer Marsman.’
‘Mag ik u een verzoek doen, Mijnheer?’ vroeg Reinier.
‘Zeker, Mijnheer Marsman; dat moogt gij en ik hoop eraan te kunnen voldoen.’
‘Heb dan de goedheid, Mijnheer, mij in naam nog eenigen tijd op het kantoor te laten blijven.’
‘Gij kunt blijven, zoolang uw vader, dien ik vandaag nog schrijven moet, verlangt, dat gij blijft,’ was het antwoord, dat Reinier een lang gezicht deed zetten.
| |
| |
‘Ik mag van u niet vergen, Mijnheer,’ sprak hij ontmoedigd, ‘dat gij de waarheid voor mijn vader verbergt.’
‘Neen, Mijnheer Marsman, dat moogt ge niet vergen en ik heb vertrouwen genoeg in uwe soliditeit, dat ge dat ook niet vergen zult.’
‘Ik dank u, Mijnheer. Vergun mij, als ik deze stad voorgoed ga verlaten, afscheid van u te komen nemen.’
‘Zeker, Mijnheer Marsman, het zal mij aangenaam zijn. Uw dienaar, Mijnheer.’
Reinier ging met een beklemd hart heen. Zijn vader zou zeker niet in den toestand berusten. Maar hij was ook vast besloten, vooreerst niet naar de ouderlijke woning terug te keeren.
De Heer Van Houtum was alles behalve een kunstkenner. Hij had ook, als echt handelsman, weinig met de kunst op. Er was maar één schilderij, dat hij mooi vond, en dat was de Schutters-maaltijd. Die krachtige, solide mannen, en die solide gerechten, die er zoo natuurlijk uitzagen, dat men erin bijten zou; die flinke eters en drinkers - dat alles trok hem aan, om de echte, oud-Hollandsche soliditeit. Hij geleek zelf op een der hoofdfiguren, en dat hield hij voor een groote verdienste in het kunstwerk. Van der Helst was in zijn oog dus ook de eenige groote schilder.
Opmerkelijk is het, nu we dit weten, dat de schets van het damesportret, welke hij als een stuk waardeloos papier in zijn zak had gestoken, en die alleen voor een kenner eenige waarde kon bezitten wegens de zuiverheid der lijnen en hare krachtige toetsen, door den Heer Van Houtum zorgvuldig werd weggeborgen als een hoogst kostbaar stuk, en in later tijd in Mijnheer's kamer achter glas in een fraaie lijst werd opgehangen.
| |
V.
Weldra landde de Heer Martinus Marsman te Amsterdam aan, en liet zich per vigilante naar de woning van Reinier brengen. Maar deze was niet thuis en zijn hospita opende den bezoeker het bemoedigend vooruitzicht, dat het wel tien of elf uren 's avonds kon worden, eer Mijnheer thuiskwam. Daar het nu pas elf uren in den morgen was, kon Martinus Marsman nog een poosje geduld oefenen. Nu had hij wel geduld, zelfs veel geduld; maar om in den zomer op een warme bovenkamer een ganschen dag door te brengen, zonder zich eenige afleiding te kunnen verschaffen - dat was wel wat kras voor een man, die gewoon was den ganschen dag bezig te zijn.
‘Waar zou ik mijn zoon kunnen vinden, Juffrouw?’ vroeg Marsman.
‘O, is Meheer Meheer's papa?’ vroeg de Juffrouw.
‘Ja-wel, Juffrouw.’
‘Ja, Meheer, ziet UE, Meheer zeit nooit, waar Meheer naar toe gaat; maar ik zou denken, dat Meheer Meheer's zoon misschien wel op het kantoor - weet Meheer, waar 't kantoor is...?’
| |
| |
‘Jawel, Juffrouw; maar daar zal ik hem niet vinden.’
‘Dan zal Meheer Meheer's zoon misschien wel in Arti - weet UE - of ergens anders vinden.’
‘Zoo, Juffrouw! - Weet ge mij niets naders te zeggen! Komt mijn zoon dan nooit overdag thuis?’
‘O jawel, Meheer. Meheer komt wel eens thuis. Zeker wel. Maar vandaag, heeft Meheer gezeid, kwam Meheer niet thuis.’
Marsman liet zich naar Artis brengen. De goede man wist niet, dat Arti iets anders was dan Artis. Hij zocht daar tusschen het wild en tam gedierte naar zijn zoon, die rustig op het atelier van zijn meester zat te schilderen.
Hoewel voor Martinus Marsman alles tamelijk nieuw was, wat hij zag - want hij kende olifanten, leeuwen en andere wilde dieren alleen uit afbeeldingen, welke hem toevallig wel eens onder de oogen waren gekomen - verveelde hij zich kostelijk. Na een paar uren te hebben rondgedoold, begon de natuur hare rechten te doen gelden: hij had honger en dorst. Hij zag een heer een broodje en een kop koffie gebruiken, en nu herinnerde hij zich met zekeren weemoed, hoe hij altijd geregeld om twaalf uren zijn kop koffie kreeg, door de zorgzame hand zijner vrouw zelve ingeschonken, met juist zooveel suiker, dat er niets ongesmolten op den bodem van het kopje bleef liggen, en met een velletje van de gekookte melk erop. Hij herinnerde zich het broodje met kaas, door dezelfde zorgzame hand gesmeerd, dat nooit te bruin of te licht gebakken en altijd versch en zoo smakelijk was.... Hij zuchtte.
De bijna-zeventiger Martinus Marsman kende van de wereld bijna niets dan zijn geboorte- en woonplaats. Hij was vroeger wel eens te Rotterdam, Amsterdam en in enkele andere vreemde plaatsen geweest; maar sinds er spoorwegen waren, vond hij het reizen een gewaagde onderneming, en van alles, wat gewaagd was, had hij een afkeer.
Geen wonder, dat hij zich hier niet thuis gevoelde en dat hij, met weemoed aan zijn eigen huis en haard terugdenkende, er eindelijk schoorvoetend toe overging, het voorbeeld van den koffie-drinkenden heer te volgen.
Toen hij ook daarmede gereed was en hij Reinier nog niet had zien opdagen, waagde hij het, een der bedienden te vragen, of Mijnheer Marsman hier was geweest, of wellicht nog komen zou. De bediende kende Mijnheer Marsman niet; maar wilde, op verlangen van Mijnheer, wel eens op naricht uitgaan. Dat naricht liet zich echter wachten, en eindelijk besloot de Heer Marsman te vertrekken. Het adres van Van Houtum en Co. was hem bekend. Hij nam een vigilante en liet zich bij het hoofd der firma brengen, dat hij toevallig thuis vond.
‘Ik hoop niet, Mijnheer Van Houtum,’ begon Marsman, toen hij gezeten was, ‘dat ik u overlast aandoe.’
| |
| |
‘Volstrekt niet, Mijnheer Marsman,’ antwoordde Van Houtum, ‘aangenaam uw kennis te maken.’
‘Ik kom u bedanken, Mijnheer Van Houtum, voor 'tgeen gij wel voor mijn zoon hebt willen doen, en u tevens mijn leedwezen betuigen voor de wijze, waarop hij uwe welwillendheid heeft beantwoord. Het is buiten mijne schuld, Mijnheer, en ik maak u bij dezen duizend excuses.’
‘Tot uw dienst, Mijnheer Marsman. Het spijt me, dat het vertrouwen, 'twelk ge mij en der firma hebt gelieven te schenken, niet beter is beloond geworden. Het spijt me zeer, Mijnheer; maar we kunnen er niets aan doen. Uw zoon, Mijnheer Marsman, heeft onze verwachtingen teleurgesteld.’
‘Helaas, Mijnheer Van Houtum! Ik vrees, dat er van den jongen niets terecht komt.’
‘Althans niet in den handel of een andere solide zaak,’ meende Van Houtum.
‘Ik kan en mag hem toch niet zijn hoofd laten volgen!’ riep Marsman.
‘Ik geloof, Mijnheer Marsman, dat het nog beter is, een verdienstelijk schilder dan een slecht koopman te zijn; hoewel ik tevens moet erkennen, dat ik mijne zonen liever in de kruideniers- of bakkers-wereld dan in de zoogenaamde artisten-wereld hun fortuin zag beproeven. Ik heb tegen de kunst niets, Mijnheer Marsman, integendeel, ik acht haar hoog. Daar hebt ge bijvoorbeeld den Schutters-maaltijd - dien ik u dringend aanraad te gaan zien, als ge hem nog niet kent - dat is een gewrocht, Mijnheer, waarover men verbaasd staat. Van der Helst is dan ook een groot, zoo niet de grootste meester in de schilderkunst - maar als mensch, Mijnheer Marsman - als lid der samenleving is de groote Van der Helst natuurlijk niets meer dan al zijn collega's. De woorden “schilder” en “solide”, Mijnheer Marsman, zijn zoo goed als onvereenigbaar.’
‘Ik denk er juist zoo over, Mijnheer Van Houtum; wie “schilder” of “artist” zegt, zegt zooveel als losbol, leeghoofd, doorbrenger, drinker en wat ik verder niet noemen zal. Mijn geachte vader - dien ik nog niet lang geleden het ongeluk had, geheel onverwachts te verliezen - sprak wel eens van een huishouden van Jan Steen. Dat moet een vreeselijk huishouden zijn geweest, en ik geloof niet, dat de tegenwoordige collega's van dien drinkebroer, nu ze zooveel geld verdienen, er beter op zijn geworden.’
‘Zeer juist, Mijnheer Marsman! Het spijt me daarom van Mijnheer uw zoon - die me overigens nog heel solide toeschijnt - dat hij dien verkeerden weg op wil. Inderdaad, het is jammer, zeer jammer voor zulk een knap jonkman!’
‘Ik had zulke goede voornemens met hem,’ zuchtte Marsman. ‘Ik durf zeggen, dat, al mogen we er ons niet op beroemen zulke groote
| |
| |
zaken te doen als de alom bekende firma Van Houtum en Co., onze zaak toch niet onvoordeelig gaat en voor uitbreiding vatbaar is.’
Van Houtum nam een vertrouwelijke houding aan, en verklaarde, ‘zeer goed te weten, dat Marsman heel solide was; wel wat.... vergeef 't me, Mijnheer Marsman, wat ouderwetsch. Hier, in de hoofdstad, is een nieuw leven ontwaakt, Mijnheer. De stroom van den vooruitgang voert ons mede. Ik ben ondanks mezelf wel genoodzaakt geweest een stoomzagerij op te zetten; maar ik bleef liever geheel bij onzen ouderwetschen windmolen, die, om te kunnen werken, zijn drijfvermogen voor niets heeft. Goddank, Mijnheer Marsman, de wind is nog niet belast! Mijn molens draaien nog lustig rond, en ik heb er waarlijk plezier in, zooals die oude dingen hun plicht doen.’
Toen begon Van Houtum, door het eerlijk en steeds vriendelijker wordend gelaat van Marsman aangemoedigd, halfluid en eindelijk fluisterend te spreken. Marsman, nog omzichtiger dan de ander, fluisterde nog zachter en, na een klein half uur van de innigste vertrouwelijkheid, waren de Heeren het erover eens, dat er toch eene ernstige poging diende aangewend te worden, om Reinier tot inkeer te brengen.
‘Ge blijft natuurlijk familiaar bij me eten, Mijnheer Marsman,’ zei Van Houtum eensklaps met luider stem. ‘Ik neem geene verontschuldigingen aan, nu ge toch uw zoon hebt misgeloopen.’
Martinus Marsman was verrukt. Alles, wat hij hier zag, was zoo flink en degelijk. Van Houtum zelf scheen hem een god van den handel, zooals hij zulk een god zich voorstelde. Hoe jammer, dat die drommelsche Reinier, met zijn schilder-waanzin, niet wilde, wat zijn vader wilde! - Maar hij zou hem wel weten te dwingen.
Omstreeks halfzes, nadat de Heeren samen in de sociëteit een uurtje hadden doorgebracht, werd Marsman in den huiselijken kring van Van Houtum binnengeleid. Die kring was zeer klein. Het echtpaar Van Houtum was vier kinderen rijk. Twee zonen hadden reeds een eigen zaak en waren gehuwd; eene dochter was ook gehuwd: alle drie waren te Amsterdam gevestigd. De jongste dochter, onlangs van de kostschool thuis gekomen, was de eenige telg van den huize, die op dezen voor Marsman merkwaardigen dag mede bij den ouderlijken disch aanzat.
Mevrouw Van Houtum was eene vrouw, zooals haar echtgenoot een man was: solide, Mijnheer, zeer solide; uiterlijk zoowel als innerlijk. Een knappe, statige vrouw, die met hare vijftig zomers achter zich zeer goed, en zelfs schitterend, in eene hofkleeding met laag uitgesneden japon voor den dag kon komen, maar 't voor geen geld der wereld zou doen - tenzij het volstrekt moest. Ja, ze moest wel eens, een heel enkelen keer, haar prachtigen hals vertoonen; maar ze vond toch eigenlijk zoo'n ‘gekleede’ japon een ‘abominable’ dracht voor een fatsoenlijke vrouw. Mevrouw kleedde zich liefst in 't zwart, en dat deed hare blankheid zeer voordeelig uitkomen; ze was blond
| |
| |
en blozend; ze had regelmatige, kalme trekken, niet onvriendelijk, maar ook niet innemend; ze bewoog zich afgemeten en sprak bestudeerd juist, zooals ze meende; maar zeer onjuist voor een taalkenner, die niet van vreemden poespas houdt. - In dat opzicht vormde ze een contrast met haar echtgenoot, die aan zijn Hollandsch gehecht was. Voor 't overige was Mevrouw Van Houtum werkelijk een solide en brave vrouw, zeer gehecht aan haar man en kinderen, gul en hartelijk - een echte Hollandsche van den goeden ouden stempel.
Bernardine, of Dientje, zooals Papa haar noemde, de negentienjarige en jongste, die nu mede aan den disch zat, was een slanke, schoone maagd, blauwoogig en met een blos van gezondheid op de zachte wangen, die aan een rijpe perzik deden denken. - Ja, de vergelijking is oud, maar dat bewijst hare uitstekende bruikbaarheid. En nu we toch in den ouderwetschen trant van vergelijkingen vervallen, voegen we er terstond maar bij, dat Bernardine's aardig mondje, dat wel eens een ondeugend glimlachje vertoonde, aan frissche meikersen deed denken, en haar fijn neusje, dat ze zoo aardig in de hoogte kon steken, als ze iemand voor den gek hield - wat wel in haar aard lag - aan een... kinkhorentje; en haar oortjes aan paarlemoeren schelpen, enzoovoort.
De heeren, die Bernardine kenden, noemden haar in de dichterlijke taal, waarvan ons jong mannelijk geslacht zich tegenwoordig bedient, een ‘pracht van een meid’.
't Was wel jammer voor zoo'n lief meisje, zoo te worden geprofaneerd; maar welk fatsoenlijk jongmensch spreekt tegenwoordig nog met eerbied over een beminnelijke vrouw!
Dezelfde jongelui, die haar een ‘pracht van een meid’ vonden, waren verontwaardigd, als Papa haar Dientje noemde. De kiesche ooren van die heeren waren meer gewoon aan de welluidende namen van Amélie, Clara, Olga en andere.
Toen Marsman aan de statige Mevrouw Van Houtum en hare lieve dochter werd voorgesteld, gevoelde hij zich waarlijk gelukkig, al was hij niet bijzonder op zijn gemak. Voor het eerst in zijn leven hinderde hem de stijfheid van zijn witte das; ja, zijn gansche kleinsteedsche stijfheid zat hem in den weg. Hij benijdde Van Houtum, die zich zoo los bewoog en den forschen hals zoo vrij uit zijn omgeslagen halsboorden ophief. Hij zou zich morgen ook zulke boorden en een zwart dasje aanschaffen. Hij bewonderde verder Mevrouw. Wat was ze mooi en statig! Hoe schitterden die briljanten knoppen in haar ooren! Wat had ze prachtige ringen aan haar blanke handen! Welk een flikkerend gesteente op haar boezem! En dan zoo voornaam in haar manieren...
Dat slanke meisje geleek wel een prinses; maar prinsessen konden toch zoo lieftallig niet snateren, als dit beminnelijk wezen deed, dat
| |
| |
Mevrouw hare mama ‘Moesje’ en haar grooten papa, om op moesje te rijmen, lachend ‘Poesje’ noemde. Welk een juweel van een Amsterdamsche juffer!
Mijnheer Marsman had weldra geen hinder meer van zijn witte das. Hij dacht er niet meer aan, even min aan soberheid in 't gebruik van wijn, die hem met milde hand en van uitmuntende hoedanigheid werd ingeschonken. Hij werd natuurlijk en vertrouwelijk.
‘Ja, Mevrouw,’ sprak hij, op het dessert, ‘men heeft kinderen; maar niet iedereen is zoo gelukkig als gij, om zijn kinderen den goeden weg te zien opgaan. Ik heb, helaas, een jongen, die mislukken zal. Hij wil schilder worden.’
‘Ah, artist!’ antwoordde Mevrouw. ‘De artisten-wereld breidt zich langzamerhand uit. Er zijn dames van mijn kennis, die raffoleeren met de kunst. Maar een artist blijft een artist. Men kan met zulke menschen toch niet converseeren. Ik apprecieer de kunst, en dat is, geloof ik, de plicht van elk geciviliseerd mensch. Maar ik separeer de kunst van de artisten.’
‘Juist!’ bevestigde Van Houtum. ‘Je moet, of je wilt of niet, den Schutters-maaltijd bewonderen; maar ik zou toch nooit, om den dood niet, Meneer Van der Helst aan mijn tafel hebben gevraagd.’
‘En ik wèl,’ klonk de heldere, vroolijke stem van de Juffer.
‘Foei, Bernardine!’ berispte Mama.
‘Wel, Moesje, is dan de arbeider zijn loon niet waard?’ vroeg Dientje lachend. ‘Is dan de arbeider minder dan zijn werk? Papa dweept met zijn Schutters-maaltijd, en ik dweep met de Nachtwacht van Rembrandt. De man, die met een allereenvoudigst motief en dood-eenvoudige menschen een tafereel wist te scheppen, dat aangrijpt als een toover-voorstelling, door zijn ernst en majesteit, is een genie. Ik zou wel eens met een genie willen dineeren en hem met eigen hand een glas champagne inschenken. Papa, schenk me een glas champagne, om op Mijnheer Marsman's gezondheid te drinken.’
Papa lachte hartelijk, en Mama plooide ook hare lippen tot een lachje. Marsman nam zijn glas op en antwoordde:
‘Zeer verplicht, Mejuffer. Ge zijt wel vriendelijk. We hebben in onze kleine stad - klein altijd in vergelijking van het groote Amsterdam - heel lieve en aardige meisjes; maar geen enkele zoo bekoorlijk als gij.’
Voor iemand, met een witte das behept, was het compliment niet alleen aardig, maar zelfs heel mooi. Dientje bloosde ervan, en het lieve kind dacht er nog over, toen ze in haar rein bed naar den slaap zocht, die eenigszins werd verstoord door de herinnering aan een artist, die bijzonder zijn studie maakte van Rembrandt op het Trippenhuis.
‘Mijn waarde Marsman,’ viel Van Houtum met zijn zware stem in,
| |
| |
‘je moet me dat nest niet gaan bederven. Laat ons eens drinken op de gezondheid van Mevrouw Marsman!’
Die gezondheid werd gedronken, maar toen keerde Mevrouw, als door een tooverslag, op den verloren zoon, den artist terug. Omdat ze geen artisten kende, wilde ze wel iets meer van die menschen weten.
‘In welk genre heeft zich Mijnheer uw zoon begeven?’ vroeg ze.
‘Om u de waarheid te zeggen, Mevrouw,’ antwoordde Marsman met een diepen zucht, ‘weet ik er weinig van. Mijn vrouw is beter op de hoogte, want zij heeft al zijn muurteekeningen op onzen zolder bestudeerd.’
‘Mijnheer uw zoon is zeker nog jong?’ vroeg Mevrouw, die daardoor toonde, dat Reinier haar geheel onbekend was.
Van Houtum meende de vraag zijner vrouw te moeten beantwoorden en haar tegelijk eenige inlichting te geven.
‘Mijnheers zoon is een tijdlang op ons kantoor geweest, Anna,’ sprak hij, ‘maar hij toonde weinig lust in de zaak en bracht zijn meesten tijd met schilderen door. Nu komt Mijnheer Marsman hier om er een einde aan te maken en zijn zoon weder op den goeden weg te brengen. - Hoe oud is uw zoon, Marsman?’
‘Een en twintig,’ antwoordde Marsman.
‘Een knap jongmensch,’ voegde Van Houtum erbij. ‘Zeer knap zelfs. Jammer, - heel jammer! We hadden gaarne een soliden handelsman van hem gemaakt.’
Dientje zat aandachtig te luisteren, en dacht bij zichzelve: ‘Wat zou het jammer zijn, als dat gebeurde!’
Mevrouw had gaarne iets meer van den mislukten handelsman vernomen, want al beweerde ze, dat men met artisten niet kon converseeren, ze bewonderde ze toch gaarne in stilte. Zoo had ze onder anderen onlangs nog een groot violist bewonderd, en verleden winter ‘raffoleerde’ ze heimelijk met zekeren opera-bariton.
Haar echtgenoot scheen Mevrouw's verlangen op haar gelaat te lezen en gewoon hare wenschen te voorkomen, vulde hij zijne inlichtingen aldus aan:
‘Een allergunstigst uiterlijk - zonder je een compliment te willen maken, waarde Heer Marsman - een gelukkig uiterlijk. Zeer innemend, inderdaad. Men herkent in het jongmensch terstond den zoon van goeden huize. Waarlijk jammer, dat zulk een knap jonkman in handen van menschen moet vallen, wier soliditeit zooveel te wenschen overlaat.’
‘Maar is dat dan niet te voorkomen?’ vroeg Mevrouw, die nu reeds genoeg belang in Reinier stelde, om het ook jammer te vinden, als zoo'n knap jongmensch verloren ging.
‘Misschien wel,’ antwoordde Van Houtum met een glimlachje, dat Mevrouw eenigszins raadselachtig en geheimzinnig voorkwam. Ze
| |
| |
meende ook opgemerkt te hebben, dat, toen haar echtgenoot dat antwoord gaf, hij een vluchtigen blik van verstandhouding met Marsman had gewisseld.
Eindelijk was het tijd voor Marsman, om afscheid te nemen. Hij verklaarde ten stelligste, vóór zijn vertrek de eer te zullen hebben de dames nog een bezoek te brengen. Van Houtum had gezorgd, dat er een rijtuig vóór was, en daarmede liet Marsman zich naar een logement brengen, daar het te laat was geworden, om Reinier in zijne woning te gaan opzoeken.
(Wordt vervolgd.)
|
|