Deze zijn eersteling, dien hij ‘van onder de pers ziet komen met eene ontroering in zijn hart als van den beeldhouwer, die zijn proefklei de eerste maal ten toon stelt’, is in proza geschreven, maar bevat ook ettelijke gedichten, quasi gevloeid uit de pen van den Vlaamschen jongen, den held of hoofdpersoon van het verhaal.
Mijne scherpzinnigheid is niet groot genoeg, om uit te maken, hoeveel van het hier verhaalde autobiographie, hoeveel verdichting kan zijn; zóó waar en natuurlijk is de beschrijving. Er komt genoeg in voor, om het vermoeden te wettigen, dat de Auteur, die zich onder den pseudoniem Wazenaar verbergt, eigen levenservaring geeft; maar ook weder is er veel, dat daaraan doet twijfelen. Het gemis van eigenlijk gezegde intrige of buitengewone, romantisch ingekleede gebeurtenissen wekt bedoeld vermoeden, terwijl daartegenover het verzwijgen van wat den stempel der werkelijkheid op het geheel had moeten drukken, weder aan fictie doet denken. Hoe dit zij, laat ik in het midden, en geef de verzekering, dat in dit werkje, bij veel, dat voor den Schrijver pleit, nog iets.... onbeholpens, had ik haast geschreven, maar dat is te ongunstig geoordeeld, ik bedoel iets ongeoefends op te merken valt. De Verhaler is nog niet altijd meester over zijn stof; hij worstelt met technische bezwaren, om den goeden vorm te vinden. Kunstenaar is hij dus nog niet, maar, naar mijn inzien, wel op weg om het te worden.
In zijn Vlaamschen jongen heeft hij den langdurigen, vaak zoo hoogst moeielijken strijd willen schilderen om het maatschappelijk bestaan, den strijd van een armen knaap uit den kleinen boerenstand, om dat te worden, waartoe hij een innerlijken aandrang gevoelt. Hij laat hem beginnen als ‘koewachter’, geeft hem een mijmerenden, voor natuurschoon gevoeligen, dichterlijken aanleg en bedoelde armoede als zijn eersten en grootsten vijand. Het eenige wapen, dat hem de overwinning belooft, biedt de geestelijkheid in hare scholen hem aan, ja, als hij tot haar wil toetreden, spiegelt zij hem gouden bergen voor. Maar hierdoor begint voor den toekomstigen seminarist, den priester in spe, een nieuwe, niet minder zware strijd: aan den eenen kant staan zijn natuurlijke aanleg, zijn leergierigheid, zijn rein menschelijk, zedelijk gevoel; aan den anderen kant geestelijke dwang, dom bijgeloof, tegennatuurlijke onthouding. Zijn vrijheidlievend, dichterlijk gemoed, welks vuur wordt aangeblazen door eene opkomende, in liefelijke verzen zich ontboezemende eerste liefde, behoudt de overhand; hij ontsnapt aan de priesters der Kerk, om zich aan de voeten te zetten van die der wetenschap, en wordt student in plaats van seminarist. Helaas, zijne armoede, of eigenlijk die zijner steeds achteruitgaande familie, blijft hem belemmeren; en als hij het door volhardende vlijt tot interne in een hospitaal gebracht heeft; als hij zijn eigen geldgebrek eindelijk te boven gekomen is, stoot de haat der vervolgzieke clericalen hem weder in de ellende terug. Hij laat zich