| |
| |
| |
Een goed arbeider is zijn loon waard.
De militaire pensioenen der land- en zeemacht zoowel in Nederland als in Indië, door A.W.P. Weitzel, gep. Gen.-Maj. 's Gravenhage, de Gebr. v. Cleef.
Er zullen, zeer zeker, slechts weinigen worden gevonden, die niet geheel doordrongen zijn van de waarheid van bovengenoemde spreekwoordelijke uitdrukking. Wij hebben hierbij dan ook te doen met een der eenvoudigste regelen van staathuishoudkunde. De een geeft zijn geld, in ruil voor des anderen kracht, 'tzij lichamelijke, 'tzij geestelijke. De laatste staat den werkgever bij in zijn arbeid, wanneer gene alleen te kort zou schieten en ontvangt daarvoor ter belooning geld, den algemeenen maatstaf hij koop en verkoop. Alle arbeid, zoowel arbeid der handen als die des geestes, en niet alleen de arbeid zelf, maar ook de beschikbaarstelling tot den arbeid worden teruggebracht tot geld als het ruilmiddel bij uitnemendheid. Wij zeggen dus: een goed arbeider is zijn loon waard, en verstaan onder dat woord loon uitsluitend geld of althans, wat tot geldswaarde herleid kan worden. Wij willen ook nog met een enkel woord mededeelen, wat wij onder ‘een goed arbeider’ verstaan. Wanneer iemand eene taak onderneemt, verre boven zijne krachten, dan is hij geenszins een goed arbeider, ook al werkt hij nog zoo volijverig. Een goed arbeider moet dus berekend zijn voor de taak, wier vervulling hij op zich neemt. Maar niet alleen dat moet in rekening gebracht worden. Er zijn nog tal van andere factoren. Een der gewichtigste is het tijdperk van voorbereiding, éen andere de maatschappelijke positie. De fabriekarbeider, die er alleen op behoeft te letten, dat bijv. een beitel tot zekere diepte doordringt, en hem daarna door de werking van een hefboom doet teruggaan, om hetzelfde spel opnieuw te beginnen, die man heeft geen noemenswaardig tijdperk van voorbereiding. Even weinig tijd van voorbereiding behoeft de wisselwachter, die slechts zijn tableau heeft in te zien en ook een hefboom doet werken, en toch, welk verschil in verantwoordelijkheid! De eerste kan door zijn nalatigheid een stuk hout of ijzer, hoogstens een deel eener machine vernielen, de laatste heeft het
lot van honderden menschen in zijne hand: eene enkele nalatigheid kan hun het leven kosten. De tijd van voorbereiding is hij beiden ongeveer gelijk nul, de maatschappelijke positie, ten gevolge der verantwoordelijkheid, levert een hemelsbreed verschil op, ook al zijn en blijven heiden ‘mannen van den z.g. werkenden stand’. De geneesheer is reeds een man van leeftijd, als hij zijn werkkring begint; een tiental jaren van voorbereiding hebben hem reeds tot man gerijpt, vóórdat hij een cent verdiende, integendeel, hij heeft een groot kapitaal opgeofferd voor zijn verkregen kennis, een kapitaal, welks renten hij
| |
| |
moet vinden in zijne belooning, in zijn loon. Het loon van den goeden arbeider bestaat daarom dan ook uit twee scherp afgescheiden deelen, dat, wat eenvoudig de rente van voorgeschoten kapitaal moet vervangen, en een ander deel als loon voor verrichten arbeid. Daarbij behoort echter nog een derde deel gevoegd te worden. Immers, als de arbeider sterft, is met de verkregen kennis tevens het kapitaal verloren gegaan en derhalve ook de renten daarvan. Hij moet dus zeer hooge renten trekken van zijn kapitaal, want het is gestoken in eene onderneming met de meest wisselvallige kansen, nl den korteren of langeren duur van een menschenleven; bovendien moet hij de vrucht genieten van zijn arbeid en ten laatste moet, na zekeren tijd, het kapitaal door de hoogere verdienste weder in de kas teruggevloeid zijn; er moet dus gelegenheid hebben bestaan tot kapitaalvorming, grooter dan het voorgeschoten kapitaal en bestemd om, als er niet meer gewerkt kan worden, een rustigen, onbekommerden ouden dag te bezorgen.
Deze en dergelijke overwegingen, die bij den vrijen burger den grondslag uitmaken van de verhouding van arbeid en loon, moeten in de ambtenaarswereld eenigszins gewijzigd worden, omdat daar de werkgever, de Staat, door zijne machtige positie een geheel andere rol vervult en ook moet vervullen. Vooral is dat het geval ten opzichte der ambtenaren, die men militairen noemt. Tegen wil en dank moet de staatsmachine worden gaande gehouden, en bij gebrek aan arbeiders moet men tot ronselen overgaan. Niet tot het in 't oog vallend zedelooze middel van dronkenschap en overreding in dronkenschap neemt men zijne toevlucht, och neen! de tegenwoordige maatschappij is daartoe te verfijnd, men zou ach en wee roepen over die zedeloosheid. Men bedekt het zedelooze middel met het kleed der onschuld: niet alleen blinkende uniformen en schetterende muziek, maar ook instructie-bataljon en pupillenschool zijn de oogenschijnlijk onschuldige, maar innerlijk even zedelooze middelen, de verlokkende Sirenen, waardoor de armen van geest of de jeugdige, licht ontvlambare harten in den militairen maalstroom worden medegesleurd en verzwolgen. En is men eenmaal in het schuitje, dan staan den Staat allerlei middelen ten dienste, om het uittreden, vooral voor den officier, zeer moeielijk, bijna onmogelijk te maken. De werking dier middelen is langzaam, zeer langzaam, maar des te zekerder; hun invloed doet zich slechts allengs gevoelen, totdat de onnoozele bloed, die zich vrij waande en die eens van zijn vrijheid gebruik wilde maken, eindelijk bemerkt, hoe hij in een fijn geschakeerd net van allerlei ‘overwegende’ omstandigheden is gevangen en hem de terugtochtsweg letterlijk is afgesneden. Vooral zijne eenzijdige opleiding, die dagelijks consequent wordt voortgezet, is hem een struikelblok op den terugtocht. Ook die middelen, ook die omstandigheden kunnen niet altijd den toets der zedelijkheid doorstaan. Maar wanneer de patiënt
| |
| |
langs bedekt onzedelijken weg in het leger wordt gevoerd, wanneer hij door bedekt onzedelijke middelen in het leger wordt gehouden, dan rust althans op den Staat de dure verplichting, zijnen arbeiders een goed loon te verleenen, een loon, geëvenredigd aan den arbeid, waartoe zij verplicht, aan de opofferingen, waartoe zij geroepen kunnen worden, en, al smaalt menige des-onkundigen op den eerste, toch zal hij zeker moeten toegeven, dat de laatste niet gering zijn of kunnen zijn, nl. opoffering van gezondheid en leven.
Gewoonlijk zijn de kosten van opleiding voor den militair zeer gering, meestal heeft de Staat die op zich genomen en is het niet meer dan rechtmatig, dat daarvoor vergoeding wordt gegeven. De eisch: gij zult mij daarvoor zoo- en zoovele jaren dienen, is dus geheel in overeenstemming met de billijkheid. Het loon echter, wij zeiden het boven, moet goed zijn. Toch kan het reeds, uit den aard der zaak, minder zijn, dan 'tgeen verdiend moet worden door hem, die zelf de kosten voor zijne opvoeding heeft gedragen. In dat loon behoeven thans niet begrepen te zijn de renten van voorgeschoten kapitaal; even min behoeft dat loon kans te geven op kapitaalvorming, opdat bij den dood minstens het voorgeschoten kapitaal worde teruggevonden. Het loon van den militair moet dus slechts geregeld worden naar twee omstandigheden, nl. loon voor verrichten arbeid, en tevens de gelegenheid aanbieden om eene levensverzekering te sluiten, opdat men op zijn ouden dag onbekommerd kunne leven. Maar het belang van Staat en individu beide bracht mede, dat de Staat de laatstgenoemde verplichting op zich nam, zoodat de Staat de assuradeur is geworden van zijn dienaar. De Staat heeft op zich genomen de verplichting, om te voorzien in het levensonderhoud zijner dienaren, wanneer zij een zekeren tijd lang hunne diensten hebben gepresteerd. Zuiver op staathuishoudkundig gebied redeneerende, is dat niet goed. De Staat treedt in de rechten van het individu. Maar de algemeene belangen maakten die ingrijping in de rechten van anderen noodzakelijk. Als de Staat niet ingreep, moesten de tractementen aanzienlijk verhoogd worden. Menigeen zou echter die verhooging aanwenden ten eigen genoegen, zonder te denken aan den ouden dag. Welk jongmensch van 25 jaren zorgt al reeds voor zijn leeftijd van 60? Bijna geen enkel, tenzij het een of ander jeugdig oud-mannetje. Bovendien is het lot van den militair zeer wisselvallig. Hij kan decenniën van vrede beleven, hij kan evengoed telkens ten oorlog moeten. En
niet alleen oorlog, maar binnenlandsche beroeringen, veepest, watersnood en zoovele andere omstandigheden meer kunnen hem dagelijks noodzaken, zijn leven of gezondheid in de waagschaal te stellen. Welke maatschappij van verzekering zou de risico op zich willen nemen, om den invaliden militair op elk levensjaar ten zijnen laste te krijgen? Daarom heeft de Staat die verplichting aanvaard en een evenredig deel der tractementen ten behoeve der toekomst van het individu ingehouden. Hieruit volgt dus, dat
| |
| |
de tractementen der militaire dienaren van den Staat zuiver vertegenwoordigen: loon voor verrichten arbeid. Maar men lette er wel op, dat de Staat ten behoeve der pensioenen een ander deel der bezoldiging heeft ingehouden, dat dus de militaire dienaar wel degelijk contributie voor zijn pensioen betaalt en dat dus pensioen is: compensatie van te weinig betaald tractement. In andere woorden: men betaalt, naar gelang der rangen, voor zijn pensioen. Het pensioen is geen brok, dat den ouden krijgsman uit medelijden wordt toegeworpen, het is de rente van zuur bespaarde penningen, waarvan toch reeds het kapitaal verdwenen is, het is dus een gekocht recht. Maar de groote partij, de partij, die het heft in handen heeft, de Staat, mag dan ook maar niet willekeurig een vaste som decreteeren en eenvoudig zeggen: ‘Meer geef ik niet!’, geenszins, de billijkheid vordert dat die pensioenen evenredig zijn aan de jaren dienst - of nog billijker, aan de dienstjaren - en aan de verworven maatschappelijke positie. Zijn die pensioenen door de tijdsomstandigheden te klein geworden, dan dienen zij verhoogd te worden. Dat ziet de Staat gereedelijk in en van tijd tot tijd geschiedt dat ook, maar van de vroegere gepensioneerden wordt geen notitie genomen.
Tot zooverre hebben wij den Generaal Weitzel bijna op den voet gevolgd in de redeneeringen, die hij in bovengenoemde brochure ten beste geeft. Volgens ons oordeel is daarop weinig af te dingen. Wij zullen den geachten Schrijver niet in alle détails verder volgen, omdat wij alsdan verre de ons beschikbaar gestelde ruimte zouden overschrijden. Wij zullen alleen dáár, waar sterk sprekende onbillijkheden voor den dag treden, deze aantoonen en bespreken.
Wij hebben gezien, dat pensioen is: rente van een aan den Staat afgestaan kapitaal, eene lijfrente in den waren zin des woords. Waarom - dus vraagt de Generaal W. - waarom mag men die eerlijk verdiende en wettig verworven lijfrente niet gaan verteren, waar men goedvindt? Wij bekennen onze onwetendheid tegenover deze vraag. Wel is het ons bekend, dat volgens de wet van 1851 de pensioenen binnenslands verteerd moesten worden, als eene bescherming, opdat zij, die dat pensioen betaalden, er althans nog wat aan verdienen zouden. Wij zien dus, de redeneering was toen heel anders; toen geleek het pensioen nog op den toegeworpen brok of althans op een gunst. Maar tegenwoordig verteert menigeen in gezonder oorden zijn pensioen, zonder er eenige korting voor te betalen. Schijnt - maar wij kunnen ons best vergissen - de eerste vraag ons dus toe niet meer noodig te zijn, de volgende daarentegen geven des te meer stof tot bedenkingen. Waarom verliest de gepensioneerde een deel van zijn pensioen, wanneer hij opnieuw als arbeider tegenover den Staat optreedt, nl. wanneer
| |
| |
hij eene burgerlijke bediening aanvaardt? Waarom verliest hij die wettig verworven lijfrente, wanneer hij zich elders laat naturaliseeren; wanneer hij in den vreemden adel wordt opgenomen; wanneer hij in vreemden krijgsdienst gaat, titels, rangen, bedieningen, tractementen of pensioenen van een anderen Staat aanneemt; wanneer hij in oorlogstijd niet voldoet aan de oproeping om onder de wapens te verschijnen, of wanneer hij tot lijf- of onteerende straffen wordt veroordeeld? Het antwoord op deze vragen moeten wij schuldig blijven. Of neen, wij weten er wel een antwoord op; maar een, dat goed beredeneerd is, dat hout snijdt, weten wij niet te geven. Het eenige antwoord is: omdat de Staat zegt: parce que c'est mon bon plaisir. De Staat wil wel eenige gunsten geven, mits men voldoe aan enkele gestelde voorwaarden; zij beschouwt het pensioen als een gunst, niet als een recht. In 1803 heetten de militaire pensioenen ‘gunstige dispositiën’, in 1837 werden die gunstige dispositiën een weinig afgetakeld en tot den rang van ‘belooningen voor getrouwe diensten’ gedegradeerd. Dit verschil was echter niet groot; een gunst is bijna eene belooning, eene belooning is altijd een gunst. Onzes inziens is het pensioen echter een ‘recht’, een ‘te laat - op den ouden dag - uitbetaald loon’. Dat komt - zegt de Gen. W. - doordat de Staat iets ‘groote-heerachtigs’ over zich heeft. Hij kan zich maar niet beschouwen als een zedelijk lichaam met rechten en plichten; hij erkent geen ruil van diensten, want dat zou gelijkheid in zich sluiten; hij wil, als een groot heer, wel eens genadig zijn, maar handelt overigens uitsluitend in zijn belang. Zeer ware woorden, en die wij gaarne onderschrijven, maar die ons toch eene enkele opmerking in de pen deden vloeien. Heeft de Gen. Weitzel wel getracht dat ‘groote-heerachtige’ uit den weg te ruimen, toen hijzelf optrad als
administrateur van den Staat, toen hij dien Staat vertegenwoordigde? Heeft hijzelf niet mee geholpen aan het gebrek, dat hij den Staat verwijt, om naar zich - nl. naar den Staat, niet naar zichzelven persoonlijk - toe te rekenen bij het beheer der penningen, die de militairen vroeger lieten staan? Iemand, die zóó overtuigd was van de bestaande onbillijkheid, had, als eerste regeeringsdaad - en niet als laatste - zijn principaal dat euvel moeten verwijten en het publiek geweten moeten opschrikken uit zijn waan, dat pensioen nog altijd eene ‘belooning’ was. Waarom niet onmiddellijk bij zijn optreden de hand aan den ploeg geslagen en de toekomst van zoovelen - en ook zijn eigen naaste toekomst - zooveel in zijn vermogen was verbeterd? Waarom dat uitgesteld, tot het te laat was? Deze vragen geven ons ongezocht de gelegenheid, om op te komen tegen de meermalen geuite bewering, dat de bovengenoemde brochure louter eene oratio pro domo zou zijn. Wanneer dat de bedoeling was geweest, wanneer de Schrijver zijn eigen toekomst had willen verbeteren, dan zou hij dat gewis wel eerder gedaan hebben. Misschien, dat deze en dergelijke overwegingen hem daarvan hebben teruggehouden.
| |
| |
In alle opzichten merkwaardig is de ‘geschiedenis der regeling van het bedrag der pensioenen’. Uit die geschiedenis en de daarachter gevoegde bijlage zien wij het merkwaardige geval, dat de pensioenen en tractementen naar evenredigheid eigenlijk steeds verminderd zijn. De Schrijver heeft daartoe eenige weinige statistieke gegevens verzameld. Wij kunnen ons best begrijpen dat, wanneer de statistiek aanleiding geeft tot dergelijke onthullingen, de Staat die wetenschap zoo spoedig mogelijk overboord laat werpen. God weet, wat er nog verder van zijne egoïstische redeneeringen aan den dag zou komen. Maar ter zake.
De Schrijver neemt het 2de Luitenants-tractement als eenheid aan, en onderzoekt dan eens, welke verhouding er bestaat in de verschillende rangen en hoe die verhouding vroeger was. Wij zien daaruit, dat een Generaal-Majoor in 1795 12maal het tractement ontving van een 2den Luitenant, sinds 1813 7.85, sinds 1874 5.5maal; een Kolonel in 1795 8maal, sinds 1813 6.42 tot 5.71maal, sinds 1874 4.5maal; een Kapitein in 1795 3.2maal, sinds 1813 2.28 tot 5.71maal, sinds 1874 1.8maal, dus in al die genoemde rangen, en in de niet genoemde evenzeer, voortdurende vermindering in de verhouding der tractementen.
Aannemende nu, dat een 2de Luitenant juist zóóveel tractement ontvangt, om in zijn rang betamelijk te kunnen leven, dan is de betrekkelijke welstand onder de officieren voortdurend afgenomen, dan is het materieele welzijn in het leger verminderd, dan zijn die hooggeplaatste officieren, die het prestige van hun rang moeten ophouden, die reeds van zeer nabij de zorgen des levens kennen, die daaronder dikwerf gebukt gaan, steeds van slechtere conditie geworden. Of onze voorouders van vóór 90 jaren hebben het leger als een troetelkind behandeld en de officieren een weelderig leven doen leiden ten koste der contribuabelen, of het tegenwoordige geslacht behandelt het leger als een weeskind, dat liefst zoo min mogelijk geld moet kosten.
De officier vindt derhalve in activiteit niet meer dat welvaren, dat zijne voorgangers konden genieten en moet hij, bij de steeds toenemende stijging der prijzen, aan allerlei bezwaren het hoofd bieden - een Kapitein genoot 84 jaren geleden gemiddeld f 1600, nu f 1800 's jaars - wellicht zal men oordeelen, dat hij althans op zijn ouden dag beter verzorgd is. De statistiek geeft ook hier antwoord op, helaas voor ons allen, een ontkennend antwoord. Al weder aannemende, dat het 2de Luitenants-pensioen de eenheid is, dan verkreeg een Generaal-Majoor omstreeks het jaar 1800 6.85maal die eenheid (voor 30 jaren dienst), in 1851 4.80maal voor 40jarigen dienst, in 1877 3.37maal; een Kolonel omstreeks 1800 4.3maal, in 1851 3.6maal, in 1877 2.63maal; een Kapitein omstreeks 1800 2.28maal, in 1851 1.8maal, in 1877 1.63maal.
Ook hier weder voortdurende vermindering in de verhouding. En
| |
| |
niet alleen in de verhouding, maar zelfs in werkelijkheid zijn sommige pensioenen verminderd: in 1807 werd voor 40jarigen dienst meer pensioen genoten door een Generaal-Majoor dan in 1877; het pensioen der Majoors is sedert dien tijd gelijk gebleven; dat der Kolonels en Luitenant-Kolonels is met de kapitale som van f 100 verhoogd. En dat in een tijdvak, waarin de waarde van het geld belangrijk is verminderd! Algemeene achteruitgang dus van het welzijn der gepensioneerde officieren. Misschien zou men willen beweren, dat het 2de Luitenants-pensioen, dus onze eenheid, thans te hoog was. Maar men bedenke, dat het bedrag door de wetgevende macht bij amendement nog f 100 hooger is gesteld, dan door den Minister van Oorlog werd voorgedragen. De volksvertegenwoordiging vond dus de thans aangewezen eenheid voldoende.
Evenwel, niet alleen de pensioenen der officieren zijn onvoldoende, ook die van onder-officieren en minderen geven geen kans op een onbezorgden ouden dag. Zij, die het geluk hebben gehad, na de invoering der wet van 1877 gepensioneerd te worden, kunnen in hun stand een tamelijk goed heenkomen vinden, maar voor hen, die volgens de bepalingen der wet van 1851 gepensioneerd zijn, ziet het er treurig uit. De gewichtige betrekking van adjudant-onderofficier wordt slechts opgedragen aan de keur der onderofficieren. Ten einde het relief van zijn stand te verhoogen, is hij bijna geheel gekleed als een officier en geniet tegenwoordig meer tractement dan een 2de Luitenant, wanneer men nl. zijne bijzondere inkomsten, als brood, vrije woning enz., tot geld herleidt. Ook de sergeant-majoorsrang is eene gewichtige onderofficiers-betrekking; zijn tractement bedraagt dan ook, alles bijeen genomen, twee à twee en een halven gulden per dag. Welnu, die mannen leven thans van een pensioentje van f 250 en f 200 's jaars. De nieuwe wet verzekert hun f 440 en f 400. Hun zoogenaamde rustige oude dag is dus eene voortzetting van den strijd des levens; slechts kort hebben zij een betrekkelijk rustigen tijd gekend, maar na hunne pensioneering grijnst de armoede aan de deur. Wat is het gevolg? Dat zij opnieuw een ‘baantje’ zoeken, en daar de Staat de meeste baantjes te vergeven heeft, vinden zij dat ook wel, maar... zij, de oudgedienden, moeten hun baantje voor 't halve geld waarnemen, of liever, zij worden op hun pensioen beknibbeld, omdat zij weder staatsdienaren zijn geworden. Zij zijn dus de oude knecht gebleven, of, wat ook nog wel eens gebeurt, zij zijn knecht geworden, zij zijn van slechtere conditie dan vroeger.
Waarom kon de wet van 1877 voor die arme drommels althans geen terugwerkende kracht hebben? Zij hebben toch, evengoed als de officieren, voor hun pensioen betaald en jarenlang gecontribueerd, zij het dan ook niet in den vorm van directe, dan toch van indirecte betaling.
Zijn derhalve de gepensioneerden van vóór 29 Mei 1877 van slechtere
| |
| |
conditie dan die van na den fatalen termijn, ook tusschen hen, die onder dezelfde termen der wet vallen, is nog verschil en wel een verschil van hoogst onbillijken aard, een verschil, dat berust op totale miskenning van bewezen diensten, een verschil, dat alleen wettig is, omdat de groote-heerachtige Staat du haut de sa grandeur zulks eenvoudig gedecreteerd heeft.
Toen de eerste Atjehsche expeditie échec had geleden en, om welke redenen dan ook, was gestaakt, toen werd aan Kapiteins en Luitenants van het Nederl. leger eene oproeping gericht, om hunne diensten aan het Indisch leger aan te bieden en dat leger te versterken. En er boden zich veel meer officieren aan, dan het Indisch leger behoefde. Werd die bereidwilligheid op prijs gesteld en naar waarde geschat? Op dat oogenblik door den Staat zeker wel, maar eenige jaren later was de dankbaarheid vergeten; de groote heer kent geen dankbaarheid; hij accepteert, maar geeft niet terug; alleen door den nood gedrongen, doet hij concessies, maar is eenmaal de roede van het...., dan tracht hij liefst zooveel mogelijk op die concessies te beknibbelen. In de wet van Mei '77 wordt aan de officieren eene verhooging van pensioen verleend van f 75 voor elk jaar, door hen in de overzeesche bezittingen gediend, terwijl dit bedrag vroeger slechts f 25 bedroeg. Ook deze bepaling mocht geen terugwerkende kracht hebben. Wel verhief zich in de 2de Kamer eene stem, die althans terugwerkende kracht verlangde ten voordeele van hen, die aan de door ons gemelde oproeping hadden voldaan, aan onze strijders bij Atjeh, wel werd dat voorstel voldoende ondersteund, maar toch mocht het niet gelukken, het in de wet te doen opnemen. Het kan dus licht gebeuren, dat zij, die na de invoering der wet bij het Indische leger werden gedetacheerd, geheel hun diensttijd in vredestoestand doorbrengen en daarbij eene verhooging van f 75 per jaar genieten, terwijl zij, de offerwilligen, die een der bloedigste oorlogen in Indië hebben meegemaakt, zich met f 25 per Indisch dienstjaar tevreden moeten stellen. Voor de marine werd de verhooging van pensioenen onvoorwaardelijk toegestaan. En hiermede komen wij tot een der belangrijkste punten uit de bovengenoemde brochure. 't Is namelijk de conclusie, die de Schrijver
maakt - en die wij geheel onderschrijven - dat de anomaliën, de bespottelijkheden, waartoe eene vergelijking ons brengt van de pensioenen der landmacht, der zeemacht en van het Indisch leger, dat die anomaliën het uitvloeisel zijn van gebrek aan samenwerking tusschen de betrokken departementen. Zoo kan bijv. een Kapitein van het leger hier te lande, die vijf jaren in Indië heeft doorgebracht, f 1935 maximum pensioen erlangen, terwijl een Kapitein van het Indisch leger, die zijn geheelen diensttijd aldaar heeft doorgebracht, slechts f 1600 heeft. Eerst droeg de zeemacht eene regeling der pensioenen voor, die gesanctioneerd werd door de wet van 20 Aug. 1859, waarbij o.a. aan de officieren voor ieder verblijfjaar in Indië f 25 pensioen
| |
| |
meer werd verleend. Maar nu volgde een zeer billijk beklag van de officieren der landmacht, die in Oost of West waren gedetacheerd. De wet van 1864 maakte aan de ontstane onbillijkheid een einde. In 1875 ging van beide departementen bijna gelijktijdig eene nieuwe pensioenwet uit. Die van marine werd tot wet verheven, die van oorlog kwam niet in behandeling. Maar nu was de marine weer bevoordeeld boven Indië. Fluks een Kon. Besl. van 1875, om althans het Indische leger te gemoet te komen. In 1877 een nieuwe regeling der pensioenen bij de landmacht. Aangenomen en tot wet verheven. Maar nu is marine weer ten achteren. Opnieuw eene voordracht, opdat althans beide onderdeelen der defensie gelijke voordeelen zouden bezitten. Deze voordracht is juist dezer dagen door de wetgevende macht aangenomen, en nu zou koloniën of landmacht zich wel weer benadeeld gevoelen en opnieuw van deze zijde op verbetering der pensioenen worden aangedrongen. Gelukkig echter, dat in dat opzicht, althans voorloopig, de pas is afgesneden, doordien als voorwaarde voor de aanneming is gesteld, dat men niet weder eerstdaags eene nieuwe wet, regelende de pensioenen der landmacht, had te wachten. Te wenschen ware het evenwel, dat de verschillende belangen der drie machten in ééne wet werden behartigd, dat allen volgens dezelfde grondslagen werden gepensioneerd, dat alles, wat de militaire pensioenen betreft, in een goed geordend, onderling verband werd geregeld. Hierdoor alleen kan men tot eene uitkomst geraken, die elkeen bevredigt. Wellicht, dat daaruit voor sommigen minder hooge aanspraken zouden voortvloeien, dan zij thans kunnen maken, maar die aanspraken moeten geëerbiedigd worden en geëerbiedigd blijven. Tevens mogen de belangen der vroegere gepensioneerden wel eens ter sprake komen niet alleen, maar door klinkende bewijzen moge hun de overtuiging geschonken worden, dat de Staat zijne oude soldaten niet aan ellende en armoede wenscht prijs
te geven.
Wij staan op de kermis des levens. Daar woelt alles dooreen; ieder wroet om een broksken brood of levensgenot. Daar ginds dat groote ‘spul’, daar ziet ge de groote zaak der landsverdediging. Gij verwacht er natuurlijk veel belangstelling. Er wordt dan ook genoeg op de groote trom geslagen. Komt maar binnen, burgers, boeren en buitenlui! Komt maar binnen! Hier kan een ieder zich eene schitterende positie verwerven! Hier hebt gij mijn jongsten zoon uit Nieuwersluis; ziet hoe de knaap groeit en bloeit; daar staat zijn oudere broeder uit Kampen; hij is over de 25 jaren en blijft nog steeds jeugdig en krachtvol. Komt maar binnen, komt maar binnen! En degeen, die naar binnen gaan, vinden daar - om de vergelijking van den Schrijver te blijven bezigen - het lot der onnoozele haringen, die
| |
| |
zich lieten verschalken en zeer bedrogen uitkwamen. De ‘schitterende’ positie, die beloofd werd, blijkt klatergoud te zijn; de fraaie kleeding en de schetterende muziek en de buitengewone onderscheidingsteekenen en de hooge rangen - die eerst aan den laten middag des levens bereikt worden - zij verhinderen niet, dat een leven vol zorg en moeite en strijd moet worden gevoerd, dat men zelfs in de hoogere rangen bekrompen moet leven en met veel moeite zijne maatschappelijke positie kan handhaven; zij verhinderen niet, dat na langdurige, afmattende diensten een schraal pensioen, geheel onvoldoende voor de behoeften, den uitgeputten grijsaard tot op zijn laatsten dag met zorg en kommer vervolgt. Daarom, wie maar kan, verlaat het ‘spul’ weer zoo spoedig mogelijk en zoekt elders een minder schitterende, maar betere toekomst. Vandaar het groote gebrek aan officieren, vandaar het eeuwigdurend va-et-vient der onderofficieren, den gewichtigen rang, waarin maar geen stabiliteit is te verkrijgen. Wel zijn er enkele gehuwden, die geen beter heenkomen weten en wel verplicht zijn te blijven, maar hun getal is gering en die geringe schare vermindert nog dagelijks. Een ware onderofficiersstand is er niet meer; de een is onderofficier, omdat hij door dien rang komen moet om officier te worden, de ander, omdat hij nog zooveel jaren te dienen heeft en dan ten spoedigste zal fileeren. Maar de sergeant, de steunpilaar der compagnie, die nog gaarne een tiental jaren in zijn rang wil doordienen en dan naar een ‘brug’ of een ‘fort’ of zoo iets solliciteert, die sergeant bestaat niet meer; hij heeft plaats gemaakt voor den ‘doortrekkenden’ onderofficier. En wat al middelen, om dien ‘doortrekkenden’ onderofficier nog maar machtig te worden. Wat al speculatie op de onervarenheid der jeugd en de betrekkelijke armoede der ouders. Vrijwilligers boven de achttien jaren komen er zelden,
bijna allen daar beneden. Het geheele, vrijwillig dienende deel onzer land- en zeemacht bestaat uit knapen. Elk wil officier worden; gelukt dat niet, dan gaat hij heen, om plaats te maken voor andere knapen. Maar ook hun aantal verminderde en toen begon men met vrijwilligers van 12 jaren. Waar is de grens? Als straks de pupillenschool niet voldoende stof oplevert, zullen wij dan militaire bewaarscholen, nog later wellicht militaire crèches zien oprichten? Neen, wij zijn thans aan de uiterste grens gekomen. Afdoende verbeteringen zijn noodig en dat is slechts een quaestie van geld. Betaal den hooggeplaatsten officier naar den rang, dien hij in de maatschappij inneemt, naar zijn ‘poids’ in de militaire maatschappij; betaal verder den Kapitein - welke rang voor ⅘ der officieren de bâton de maréchal is - zoodanig, dat hij niet gebukt ga onder de zorgen voor zijn gezin, dat hij het goed kunne hebben, opdat zijn commando in veerkrachtige, niet ontmoedigde handen ruste. Men geve voorts den onderofficier eene zoodanige bezoldiging, dat hij in zijnen stand fatsoenlijk voor den dag kan komen, dat hij althans, na de eerste levensbehoeften te heb- | |
| |
ben bestreden, nog een betamelijk zakgeld overhoudt. Dit laat vooral zeer veel te wenschen overig. De sergeants en fouriers kunnen tegenwoordig maar even rondkomen; zij moeten zich bepaald behelpen en zeer zeker zien zij met bezorgdheid den tijd te gemoet, waarin zij weder aan korting voor hunne kleeding worden onderworpen. Thans is hunne bezoldiging gering; zoodra zij echter gekort worden, is die bezoldiging onvoldoende. Het klinkt zeker heel mooi, wanneer men hoort, dat iemand, behalve vrij middagmaal, 35 à 40 cts. daags zakgeld heeft. Maar wat moet daarvan niet betaald worden? De meeste menschen eten viermaal daags; veronderstel, dat hij slechts drie maaltijden gebruikt, dan moet hij zijn koffie, boter - brood heeft hij en dat is
uitstekend - en wat hij daarbij wenscht, zelf betalen. Voorts dient hij te zorgen voor vuur en licht op zijn huiskamer, de eenvoudigste kamergereedschappen, als bezems, dweilen enz.; verder moet zijne waschvrouw betaald worden en zoovele andere kleinigheden. Men wil den onderofficiersstand releveeren, en dat is ook nuttig en noodig; men bevordert dus hunne sociëteiten en vereenigingen; maar na onze berekening zal wel niemand zeggen, dat daarvoor veel overblijft. Is het dus wonder, dat hij met zorg den tijd te gemoet gaat, waarin op dat tractement nog 10 cts. daags wordt gekort? Dáár vooral is verbetering hoog noodig. Een sergeant, die f 1 daags soldij heeft, heeft niet te veel. Thans op 80 en 90 cts. kan hij niet in zijn stand leven, laat staan erin trouwen en toch wil men dat trouwen bevorderen, om meerdere stabiliteit te verkrijgen. Ja, men geeft hun de vergunning tot trouwen en menigeen loopt ook in dien strik. Men heeft dan den persoon, maar wat wordt hij in den kortst mogelijken tijd? Een ontmoedigd, door zorgen gedrukt, neen, onder zorgen gebukt gaand onderofficier, die met zijn gezin niet leven kan, en die in zijne radeloosheid misschien overgaat tot handelingen, waaraan hij bij betere bezoldiging nooit had kunnen denken. Of, hij wordt spoedig oud en niet meer geschikt voor zijne betrekking. Men dient dus het verlaten van den dienst, nadat zekere leeftijd overschreden is, te bevorderen. Een kleine post komt open en wordt door hem begeerd. Is er wat pensioen bij, dan kan hij tamelijk leven; de bezoldiging alleen echter levert dikwerf een kommervol bestaan op. Men heeft dus gespeculeerd op de ijdelheid van den knaap - en hij kwam bedrogen uit; op den hartstocht van den man - en hij kwam nogmaals bedrogen uit; op de zucht naar meerdere vrijheid bij den man op rijpen leeftijd - en hij kwam weder bedrogen uit. Maar niet alleen voor den ouden dag moet er gezorgd worden, ook het
tegenwoordige eischt verbetering. Het personeel is te lang het stiefkind der regeering geweest; de bezoldigingen zijn geenszins geëvenredigd aan den rang en den stand; er wordt in alle rangen naar evenredigheid gebrek geleden, maar het meest in die rangen, die bekleed worden juist door mannen in de volle kracht des levens. Volgens den maatstaf, die in 1795 gold, moesten bijv.
| |
| |
de Kapiteins thans f3200 tractement genieten; volgens den maatstaf van 1807 nog f 2280, terwijl zij gemiddeld slechts f 1800 ontvangen.
Het vraagstuk der militaire pensioenen is ook elders ter sprake gekomen en de Fransche regeering heeft bijv. gemeend, die belangrijk te moeten verhoogen. Zoo krijgt o.a. een Generaal-Majoor daar te lande 2784 als minimum, 3600 als maximum (bij ons te lande 2700 in alle gevallen), een Kolonel 2160 tot 2880 (bij ons 2100), een Kapitein 1152 tot 1584 (bij ons 1300 tot 1560). Engeland geeft nog betere pensioenen. Daar wordt echter ook dikwijls kapitaal uitgekeerd. Als wij ons niet bedriegen, kan een Kapitein na 20 jaren dienst 2000 p. St. als kapitaal ontvangen. De waarde van het geld is daar te lande echter minder dan hier.
De wet van den 29sten Mei 1877 (Stbl. no. 114) heeft niet alleen wijziging gebracht in de pensioenen van officieren en minderen, maar heeft ook tevens de pensioenen der weduwen verhoogd, ingeval hunne echtgenooten zijn gesneuveld of overleden, ten gevolge van bekomen wonden. Dat sneuvelen of sterven aan bekomen wonden behoort echter gelukkig tot de uitzonderingen, zoodat 's lands kas daarmede zelden bezwaard wordt. Ten einde echter een pensioen te verzekeren aan de weduwen van officieren, die als een gewoon mensch zijn gestorven, bestaat bij ons te lande eene weduwen- en weezenkas voor de officieren der landmacht. Dat fonds, waaraan alle officieren moeten contribueeren, heeft reeds geruimen tijd zijn zestigjarig bestaan beleefd. Van die 60 jaren kunnen wij gerust de laatste 45 jaren als periode van vrede beschouwen, weshalve ook geene buitengewone uitgaven op dat fonds hebben gedrukt. Vandaar, dat dit fonds bijzonder bloeit en een zeer groot reservekapitaal bezit. Wij mogen het een der nuttigste instellingen noemen, die ooit in het belang der officieren in het leven zijn geroepen, en wel in een tijd, toen dergelijke inrichtingen nog tot de zeldzaamheden behoorden. Maar ook dat fonds heeft groote gebreken. De voornaamste daarvan is, dat het niet met zijn tijd is medegegaan. Als voorgangster van de meeste harer zuster-inrichtingen is zij achterlijk gebleven en door al de andere voorbijgestreefd. Zij berust op de meest vicieuse grondslagen. Een enkel voorbeeld. De contributiën worden berekend naar het tractement der officieren, de weduwengelden naar hunne rangen. Nu zijn er Kapiteins van f 1400 tot f 2800 tractement. De laatste betaalt dus meer dan het dubbele van die eerste - want met verhooging van tractement wordt het te betalen % ook vermeerderd - terwijl beider weduwen juist gelijke pensioenen ontvangen. Wij zullen evenwel over dat fonds niet verder uitweiden, te meer daar ZEx.
de M.v.O. eene commissie heeft benoemd tot herziening der statuten. Eén wensch moet ons
| |
| |
echter nog van 't hart. Wij zijn betrekkelijk onverschillig voor de verbeteringen, die deze commissie in de statuten zal voorstellen, indien ze maar ééne enkele bepaling kan tot stand brengen, nl. deze, dat het geheele reglement beheerscht worde door het denkbeeld van zelfbestuur. Dan kunnen de algemeene belangen op algemeene vergaderingen worden besproken en de statuten gewijzigd worden. Misschien was de toepassing van dit denkbeeld 65 jaren geleden onmogelijk, thans is het overal zoover doorgedrongen, dat men het gerust kan bezigen. En aan wie beter kan men die taak toevertrouwen, dan aan de eigenaars der gecontribueerde gelden, dan aan hen, wier weduwen en weezen hun toekomstig levensonderhoud in dat fonds moeten vinden? Gewis, 't zijn te ernstige mannen, dan dat ze schendig de hand zouden slaan aan die bron van inkomsten voor hunne eventueel na te laten betrekkingen, en ware er zulk een loszinnige, hij zou zeker de meerderheid niet op zijne hand hebben. De fondsen van onderlinge ondersteuning in geval van overlijden zijn dáár, om te getuigen, hoezeer onderling beraad en recht van wijziging niet noodzakelijk tot verval moeten lijden, maar juist aanleiding geven tot verhoogden bloei.
Op ongezochte wijze vindt de Schrijver de gelegenheid, om in enkele woorden de noodzakelijkheid aan te toonen van afschaffing der dienstvervanging en opleiding van jongelieden tot militie-luitenant. Wanneer er dan plotseling eenige honderden officieren benoodigd zullen zijn, dan is er althans kans, die plaatsen eenigszins te vervullen. Op dit oogenblik bestaat daartoe geene reserve. Men zal dus verplicht zijn, de meest geschikte onderofficieren, zonder voorafgaand onderzoek, tot Luitenant aan te stellen. In 1870 lag dan ook reeds de voordracht daartoe ter teekening gereed. Eigenlijk verplaatst men daarmede het kwaad, want het korps onderofficieren wordt tevens van zijne beste krachten beroofd. En juist in kritieke momenten heeft men vooral ook goede onderofficieren noodig. Een voldoend aantal militie-luitenants zou dan goed te pas komen. Voor het meerendeel jongelieden, die wat geleerd hebben, die eene goede burger-opvoeding hebben genoten, zouden zij spoedig geschikt genoeg zijn, om een peloton aan te voeren of de wacht of week te doen, gelijk de officieren der mobiele schutterij van 1830-1833 hebben bewezen.
Reeds vroeger hebben wij erop gewezen, dat het wenschelijk ware om geschikte onderofficieren aan te stellen tot adjudant-onderofficier, dienstdoende als officier, waardoor ten eerste zou worden voorzien in het nijpend gebrek aan officieren en waardoor ten andere menig onderofficier in dienst zou blijven, die thans zoo spoedig mogelijk henen gaat. Dat neemt echter niet weg, dat wij geheel instemmen met
| |
| |
deze woorden, maar wij voegen erbij: die jaren hebben nog iets geleerd.
Anonymus - anonymus is zoo doorzichtig, dat een Gids-recensent hem Dr. Dioscorides noemt - heeft ten vorigen jare bij J. Grevers te Utrecht een boekje uitgegeven, getiteld: Voorheen en thans. 1828-1878. Herinneringen, opmerkingen en wenken door een student. Daarin wordt o.a. gesproken over de vrijwillige diensten, gepresteerd door de studenten der Utrechtsche academie van October 1830 tot September 1831. De Schrijver deelt ons mede, dat menigeen onder den drang der omstandigheden was goedgekeurd, die in gewone omstandigheden zou zijn afgekeurd en dat zij wellicht vroeger waren gestorven, dan zonder den militairen dienst het geval zou geweest zijn; dat anderen, die geen aanleg voor de studie hadden, niet terugkeerden aan de academie, maar meerendeels in dienst bleven; maar dat de massa krachtiger, zelfstandiger terugkeerde. Zelfs hun studietijd is er weinig merkbaar door verlengd. Nooit wellicht is er harder gewerkt, dan na de campagne, en zij hebben den goeden invloed van dien tijd hun geheele leven lang ondervonden. - Dat is voorwaar een krachtig betoog van den hoogbejaarden geleerde, die 't wel weten kan en die zoo met een enkel woord en zonder ophef den vrienden van dienst-vervanging een hunner voornaamste wapenen uit de hand slaat. Wanneer zal die waarheid algemeen erkend worden? Wij hopen voor Nederland: zeer spoedig, want geene organisatie der levende strijdkrachten kan goed zijn, tenzij gegrondvest op het beginsel van persoonlijken dienstplicht. Hoelang zullen wij daarop nog moeten wachten?
Sedert dit geschreven werd, is er een straal van hoop opgegaan, dat die tijd van wachten niet lang meer zal zijn, dat de Volksvertegenwoordiging spoedig nogmaals haar votum zal moeten uitbrengen over deze levensquaestie voor het leger. In de zitting van de Tweede Kamer van 23 Mei jl. zeide de M.v.O. ‘.... maar het is ontegenzeggelijk waar, dat men bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren intelligente menschen behoeft en het voor het leger bepaald noodig is, dat de persoonlijke dienstplicht wordt ingevoerd.’ Wij zien het: de invoering van den persoonlijken dienstplicht wordt genoemd ‘noodig’, niet wenschelijk alleen. Zal dan eindelijk de dageraad over onze legervorming aanlichten? Wij durfden bijna niet meer te hopen.
Maastricht, Mei '79.
M.C.U. Huber.
Kapt. der Inf.
|
|