De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het kiesstelsel van Hare.Wie in onzen tijd de aandacht vestigt op het kiesrecht en op verschillende kiesstelsels, behoeft daarvoor wel geen verschooning te vragen. De quaestie, welke regelen van kiesrecht moeten gelden om een goede volksvertegenwoordiging te verkrijgen, in alle parlementaire staten van het hoogste gewicht, is bij ons een brandende geworden. Maar ons volk vat zeer langzaam vuur, en zoo geschiedt het, dat een quaestie zeer lang brandend kan blijven, eer zij een stap nader tot de oplossing wordt gebracht. De overtuiging, dat onze kieswet door en door slecht is, heeft thans wel bij alle partijen post gevat; reeds sinds ettelijke jaren durft nagenoeg niemand meer haar in bescherming nemen; toch blijven wij geduldig onder haar juk voortleven en de regeering maakt geen haast, om ons een betere wet te verschaffenGa naar voetnoot(*). Liggen de nadeelige gevolgen van onze kalmte, onze onaandoenlijkheid op politiek gebied voor de hand, één voordeel, dat ik evenwel niet te hoog wil aanslaan, is met die nadeelen verbonden. Wij hebben daardoor ruimschoots de gelegenheid de quaesties, waarvan de oplossing gevonden moet worden, in allerlei licht te zien, van alle zijden te beschouwen, zoodat wij ons op het zorgvuldigst kunnen voorbereiden. Naar mijne krachten wensch ik daartoe bij te dragen, voor zoover de zaak van ons kiesstelsel betreft. In uitbreiding van kiesbevoegdheid, op de een of andere wijze, in mindere of ruimere mate, wordt doorgaans alle heil gezocht. Ik wensch de quaestie bij voorkeur uit een ander oogpunt te beschouwen, nl. uit dat van de verdeeling van het land in kiesdistricten, wat ik van niet minder aanbelang acht. Ik wensch een lans te breken voor het stelsel van Hare. Iets nieuws ga ik dus niet voorstellen, maar al is Hare's stelsel niet nieuw, algemeen bekend is het zeker niet, en zij, die het wel kennen, schijnen voor het grootste deel verre van doordrongen te zijn van de groote beteekenis daarvan. Ja - en ziehier de naaste aanleiding tot dit schrijven - onder hen zijn er, die het stelsel reeds onherroepelijk veroordeeld achten. Zoo bleek mij uit de recensie van Mr. G. van Oosterwijk van mijn proefschrift, in het Meinummer van dit tijdschrift geplaatst. Het vroeger door hem in het Weekblad voor | |
[pagina 12]
| |
Burgerlijke Administratie tegen dat stelsel ingebrachte acht hij blijkbaar voldoende om mij te doen gevoelen, dat mijn ingenomenheid met Hare's stelsel, in mijn proefschrift doorstralende, op geen goede gronden steunt. Het is mij hier niet te doen, om anticritiek te leveren. Ik wil zelfs dadelijk het veld ruimen voor mijn geachten beoordeelaar. Ik erken namelijk, dat ik mijn oordeel ten gunste van Hare met meerdere gronden had moeten staven en dat het weinige, wat ik gezegd heb, niet voldoende is. Doch ik was daarvan teruggehouden door de overweging, dat in een verhandeling over de geschiedenis van het Engelsche kiesrecht de bespreking van een werk, dat op het Engelsche kiesstelsel van hoegenaamd geen invloed is geweest, niet te groote plaats mocht innemen. Beter had ik dan misschien gedaan met mij van beoordeeling geheel te onthouden. Doch nu wensch ik gebruik te maken van de ongezochte gelegenheid, mij aangeboden, om nader mijn denkbeelden over Hare's stelsel uiteen te zetten. Ik vlei mij niet, dat de Heer Van O. en ik het eens zouden kunnen worden. Ons uitgangspunt toch is geheel verschillend. Het grondbeginsel, waarvan Hare uitgaat, het ideaal, waarvan hij verwezenlijking zoekt in zijn stelsel, is niet het grondbeginsel, niet het ideaal van den Heer Van Oosterwijk. Voor hem moet reeds daarom een stelsel verwerpelijk zijn, dat voor mij juist om diezelfde reden aanbevelenswaardig is. De vraag naar de uitvoerbaarheid ervan, die de Heer Van O. in zijn aangehaalde artikelen overweegt, moet hemzelf maar matig belang inboezemen, want uitvoerbaar of niet, om de grondgedachte reeds is het stelsel veroordeeld. Omgekeerd moet hij, die de grondgedachte als juist en deugdelijk beschouwt, bij zorgvuldige overweging van de uitvoerbaarheid niet dadelijk bij de minste moeielijkheid, die hij in de practijk vreest, het stelsel prijs geven, maar, in het oog houdende, dat de volmaaktheid niet in één oogenblik te verkrijgen is, zijn best doen te zoeken naar middelen, om de moeilijkheden en onvolkomenheden uit den weg te ruimen. Doch hieraan hebben dikwijls zij te weinig gedacht, die, in beginsel met Hare instemmende, evenwel meenden zijn stelsel ten eenen male te moeten verwerpen, omdat zij bezwaren in de toepassing voorzagen. Een volksvertegenwoordiging moet in waarheid het volk vertegenwoordigen: zoo iets een axioma mag heeten, dan wel die stelling. Door het vertegenwoordigend stelsel is een volksregeering in de moderne Staten mogelijk geworden. In de Grieksche staatjes der oudheid kon het geheele volk mede regeeren, in een kleine uitgestrektheid samenlevende en door den rijkdom van den bodem, door eenvoudiger en harmonischer inrichting der maatschappij, ten deele ook door den arbeid der slaven, van de zorg voor het materieele leven bevrijd. In onze moderne staten bestaat die mogelijkheid natuurlijk niet. Het vertegenwoordigend stelsel intusschen kan bevrediging schenken aan de behoefte, die bij een ontwikkeld volk bestaat om, zoover dat mo- | |
[pagina 13]
| |
gelijk is, zijn eigen lotsbeschikking in handen te hebben. De vormen van het vertegenwoordigend stelsel zijn volstrekt niet aan de Grieksche oudheid, maar aan het middeleeuwsche staatsrecht ontleend, wat echter niet wegneemt, dat het in zijn wezen aan het staatsrecht der Grieken verwant is en met dat der middeleeuwen niets uitstaande heeft. Men ziet het trouwens honderden malen in de rechtsgeschiedenis, dat een instelling naar haar wezen in den loop der tijden een geheel andere beteekenis heeft verkregen, dan de vorm, waarin zij zich voordoet, aan haar oorsprong herinnerende, zou doen vermoeden. Ik kom hierop straks terug. Wanneer zal nu een volksvertegenwoordiging waarlijk een volk vertegenwoordigen? Eerst dan, wanneer zij een sprekend beeld is van het volk. De eischen te dien opzichte worden strenger gesteld, naarmate het volk meer ontwikkeld, vooral in politieken zin meer ontwikkeld is. Fijnere nuances moeten worden weergegeven, naarmate in het volk zelf fijnere nuances zich vertoonen. Uitbreiding van kiesbevoegdheid wordt gevorderd, naarmate politieke kennis en politieke zin zich in 't volk uitbreiden en meerdere meeningen in 't parlement behooren te worden afgespiegeld. De vertegenwoordiging moet meer en meer worden de quintessence van het volksbestaan; uit het volk voortgekomen, moet zij dat volk voorstellen in zijn edelste aspiraties; terwijl zij het volk tot zich opheft, moet in haar tintelen de warme polsslag van het volksleven. Alle belangen moeten hier een stem en hier welwillende ooren kunnen vinden, maar ook alle belangen moeten hier getoetst worden aan het algemeene belang. Met de regeering moet hier geregeerd worden voor het volk, over de regeering contrôle uitgeoefend door het volk. Licht moet hier gevraagd en licht moet hier verstrekt worden. Kracht moet vanhier uitgaan, een schragende kracht voor de regeering, een opheffende kracht voor het volk. Het volk moet in zijn vertegenwoordiging zichzelf herkennen, maar geïdealiseerd. Droomen zegt men misschien. Het zij zoo, maar waar niet getracht wordt zulke droomen zooveel mogelijk te verwezenlijken, daar is het vertegenwoordigend stelsel een dorre boom, aan wiens wortel de bijl reeds is gelegd. Hoort gij hen niet, die daar komen? ‘Mit dem Beil in der Faust und im Herzen die Wuth naht dort der Enterbten Gewaltschaar....’ Maar dat ideaal is ten eenen male onbereikbaar, zeggen sommigen; aan alle belangen een stem te geven kan toch nooit gelukken. Zonderlinge tegenwerping, te zonderlinger om den raad, die daaraan wordt vastgeknoopt! Het spreekt toch wel vanzelf, dat in een parlement, in verhouding tot het volk een zeer klein lichaam, de strijd der meeningen en der belangen als het ware gecondenseerd moet worden weergegeven, en dat er uit den aard der zaak geen plaats is voor meeningen en belangen, die daarbuiten slechts van uiterst geringe beteekenis zijn en weinig invloed hebben. Is daarom de vertegenwoor- | |
[pagina 14]
| |
diging minder een spiegel van het volk? Is een portret er te minder gelijkend om, omdat niet ieder hoofdhaartje van het origineel op het doek is weergegeven? - Doch nu de raad van hen, die aan de mogelijkheid eener ware volksvertegenwoordiging twijfelen: men stake de pogingen, die tot nog toe steeds op verschillende wijze bij alle volken zijn aangewend - wel een bewijs, tusschen twee haakjes, dat althans het geloof aan het geschetste ideaal bij alle volken bestaat - om in het parlement een juist beeld van het volk te verkrijgen, en stelle zich tevreden met een vertegenwoordiging der meerderheid alleen. Waartoe ook vertegenwoordiging van allen? wordt erbij gevoegd: de meerderheid stelt toch de wet. Deze leer komt mij voor, geheel verwerpelijk te zijn. Evenals despotieën bijv. hier en daar uitnemend gewerkt hebben, zou dergelijk stelsel onder sommige omstandigheden wellicht goede vruchten kunnen dragen, maar voor ontwikkelde volken zou het een vloek zijn. Is het eenvoudig de taak van een parlement, om binnen den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijke aantal wetten te fabriceeren, dan zou de afwezigheid van partijen een dergelijk parlement tot een aanbeveling maken. Toch zou, daar het nu eenmaal onmogelijk is, dat in een vergadering alle leden het in alle opzichten eens zijn, discussie ook in zulk een parlement niet geheel gesmoord zijn; zij zou er alleen eenzijdiger zijn geworden. Het ware dan wel zoo doelmatig, als men op spoedig wetten maken gesteld is, door het parlement één persoon te laten aanwijzen, met het vertrouwen der meerderheid bekleed, om alleen de wet te stellen. Het geheele parlement werd dan overbodig. Of zou het nog eenige andere taak hebben dan wetten maken? Wat zou het anders kunnen doen, het parlement, dat alleen bestaat uit mannen der meerderheid? Het zou niet wortelen in het volk en geen gezag hebben tegenover de regeering. Het zou met wantrouwen van beneden, met minachting van boven worden aangezien. Het zou den vloek der eenzijdigheid torsen bij al wat het deed, en zelfs waar het zooveel mogelijk zou trachten zich te vrijwaren voor dat gebrek, zou nog algemeen geloofd worden, dat het eenzijdig was geweest in zijn oordeelen. Het zou de tyrannie der meerderheid zwaar doen drukken op de minderheid bij al wat het ondernam, en zelfs, waar het zijn best zou doen rechtvaardig te wezen, zouden nog de minderheden gelooven onderdrukt te worden. Een nieuw regeeringsstelsel werd zoodoende gehuldigd, maar een regeeringsstelsel dat van het vertegenwoordigend stelsel niets is dan een caricatuur. Het volk zou mogen kiezen wel is waar, maar dit recht alleen schept nog geen vertegenwoordigend stelsel. De verkiezingsstrijd zou zeker zoo bitter mogelijk zijn en jezuïetische leuzen zouden kans hebben veel aanhangers te winnen: het zou toch om niets meer of minder dan om de verovering der oppermacht in den Staat voor een reeks van jaren te doen zijn. De partij, die zegevierde, zou de macht hebben, om een | |
[pagina 15]
| |
partijregeering van de drukkendste soort in te voeren, om ten eigen bate te heerschen ten koste der minderheden, en wetende, dat zij bij een nederlaag geen genade te wachten had, zou zij ook geen genade schenken. Was eenmaal de verkiezing afgeloopen, dan zou de overwonnen partij in de staatszaken volstrekt geen belang meer stellen, maar licht beginnen nieuwe krachten bijeen te zamelen voor een volgende worsteling, en zou de zegevierende partij in de gekozenen minder haar vertegenwoordigers dan haar dienaren zien. Veel aanhangers heeft de leer van zulk een parlement nog wel niet, maar de velen, die het met een zekere onverschilligheid aanzien, of een parlement wel waarlijk het volk vertegenwoordigt of niet, mogen wel eens bedenken, dat er tusschen vertegenwoordiging van allen en vertegenwoordiging van de meerderheid alleen geen tertium is. Wel zijn er, die zeggen, dat de vraag, of het parlement nu wel een juist beeld geeft van het volk, ondergeschikt is aan de vraag, of dat lichaam, hoe dan ook samengesteld, goed aan zijn bestemming beantwoordt en zijn taak vervult. Doch dat dunkt mij een sophistische redeneering. Wie toch zal beslissen, wat ‘goed’ is, wat niet ‘goed’? Ieder beschouwt het goede door den bril van zijn opvattingen, zijn vooroordeelen; zelfs geen twee personen zijn het eens, als de vraag gesteld wordt, wat op politiek gebied ‘goed’ is, en een objectief criterium hiervan is niet te vinden. Maar ligt niet juist de rechtvaardiging van het vertegenwoordigend stelsel in de overtuiging, dat men de meeste kans heeft goed bestuurd te worden, als men overeenkomstig den volksgeest wordt bestuurd? En kan dit anders, dan door de vertegenwoordiging een getrouwe afspiegeling te doen zijn van het volk? Daarbij doet zich wel is waar dadelijk de bedenking gelden, dat dan niet voor iedere natie op iederen trap van ontwikkeling een vertegenwoordigend stelsel geschikt is, omdat er volken zijn, die zichzelf zoo weinig kennen, zoo slecht zich beheerschen, zoo weinig hun eigen krachten meten, zich zoo laten bewegen door hartstocht en den waan van den dag, dat het zeker te voorspellen valt, dat een vertegenwoordiging hen van kwaad tot erger zal doen vervallen; maar die overweging, in onze dagen bijv. voor Rusland geldend, kan de pogingen niet rechtvaardigen om bij een volk, dat eenmaal voor dien regeeringsvorm rijp is geacht, door kunstmiddelen de uiting van zijn wil in de vertegenwoordiging te vervalschen, ten einde dien te vervormen naar een of ander abstract ideaal van een ‘goede’ regeering. O zeker, in enkele opzichten staat het wel vooraf vast, dat een zuivere volksvertegenwoordiging te kort moet schieten in enkele eischen, waaromtrent allen het eens zijn, dat zij aan een goed bestuur gesteld moeten worden. In de eerste plaats toch is er altijd gevaar, dat de bijzondere belangen te warme voorstanders zullen vinden en het algemeen belang, welks bevordering toch het hoofddoel - ja, mits men 't cum grano salis opvatte, het eenige doel - van den staat moet zijn, daarbij uit het oog wordt verloren. | |
[pagina 16]
| |
In de tweede plaats is er gevaar, dat de volksvertegenwoordiging in haar ijver om het willen tot daad te maken, niet voldoende rekent met het kunnen, dat zij, niet voldoende met de techniek bekend van het raderwerk der staatsmachine, haar drijfkracht verkeerd aanwendt of door die machine wil laten doen, wat door haar onmogelijk kan gedaan worden. Dan, het antwoord aan wie deze tegenwerpingen tegen een zuivere volksvertegenwoordiging zou willen inbrengen, kan niet moeilijk zijn. Een volksvertegenwoordiging, zou het moeten luiden, moet niet oppermachtig zijn, en zoo wordt het vertegenwoordigend stelsel ook in de practijk niet begrepen. De gevaren, de eenzijdigheden van de vertegenwoordiging worden weggenomen zoowel in de constitutioneele monarchie, als in de constitutioneele republiek, in den bondsstaat als in den statenbond, door de samenwerking van de andere staatsmachten met haar. In dat licht, dunkt mij, moet men de taak der andere staatsmachten beschouwen, die met de zuivere vertegenwoordiging moeten medewerken tot een harmonisch geheelGa naar voetnoot(*). In elk geval gaat het niet aan, in vervalsching der volksvertegenwoordiging een waarborg en schild tegen haar uitspattingen te vinden. Wie met de voorafgaande beschouwingen niet meegaat, kan al dadelijk bitter weinig belang stellen in het kiesstelsel van Hare, dat toch niets anders is dan een poging, om tot een zuivere volksvertegenwoordiging te komen. Voor ons, die in iedere poging van dien aard groot belang moeten stellen, is het nu zaak nauwkeurig na te gaan, of deze poging werkelijk geslaagd mag heeten. Vooraf dient dan aangetoond te worden, dat het tegenwoordige stelsel, het districtenstelsel in tegenoverstelling van het proportioneele stelsel, allerminst in staat is ons naar het ideaal te leiden. Keuze naar districten, dat is de oude middeleeuwsche zuurdeesem, die in ons tegenwoordig stelsel nog nawerkt. In de middeleeuwen was de maatschappij verdeeld in standen, scherp van elkander onderscheiden in sociale en politieke beteekenis. Elk dier standen zond zijn lasthebbers, waar het noodig was te onderhandelen met den souverein. Daardoor ontstond de standen- of statenvergadering, die vooral in Engeland, Arragon en de Vlaamsche gewesten snel in beteekenis toenam. De stand, het grootst in aantal, de derde stand, kon, toen nog van de beide anderen dikwijls bijna allen opkwamen, zich slechts door betrekkelijk weinig lasthebbers doen vertegenwoordigen. Daar hij in afzonderlijke, ommuurde, autonome steden leefde, lag het hulpmiddel voor de hand, om elke stad haar eigen lasthebbers te doen zenden. Op die wijze ontstond de idee der plaatselijke vertegenwoordiging. Een dergelijke vertegenwoordiging van het platteland ontwikkelde zich evenzeer hier en daar, terwijl elders de edelen als de natuurlijke ver- | |
[pagina 17]
| |
tegenwoordigers der plattelandsbevolking werden beschouwd. De toepassing der districtsvertegenwoordiging breidde zich verder uit, daar, waar verschillende gewesten onder één schepter vereenigd werden, en behoefte aan samenwerking van de verschillende Staten ontstond. De gewestelijke Staten zonden dus hunne lasthebbers ter vergadering der generale Staten, zooals onder Karel V en Filips II in de Vereenigde Nederlanden plaats vond. In aard verschilt daarvan een moderne vertegenwoordiging hemelsbreed. Lasthebbers, die samenkomen om op de instructies, hun meegegeven, hetzij een contract tusschen hun comittenten, hetzij een contract van dezen met een derde tot stand te brengen, waren ook aan de oudheidGa naar voetnoot(*) niet onbekend en spelen in de middeleeuwen een groote rol. De moderne vertegenwoordiging is daartegenover een zelfstandig lichaam, dat geroepen is, naar eigen inzicht te handelen en al of niet in samenwerking met anderen de regeeringstaak te vervullen. Onmerkbaar ging in Engeland het middeleeuwsche stelsel over in het moderne met behoud der middeleeuwsche vormen. Evenzoo behield men die vormen in Frankrijk in 1789, toen men trouwens nog niet het rechte bewustzijn had van de moderne gedachte, die zich eerst langzamerhand baan brak. Toen de nationale vergadering besloot, de cahiers, aan de afgevaardigden medegegeven, ter zijde te leggen, toen huldigde zij het nieuwe staatsrecht in. Kon het vreemd zijn, dat, toen andere landen Engeland en Frankrijk navolgden, zij ook met het vertegenwoordigend stelsel die vormen aannamen, die toch ook bij de meeste natiën min of meer in het verleden wortelden? Zeker niet, en toch, welbeschouwd, welke grond pleit voor het districtenstelsel? Ik ben te zeer overtuigd van de waarheid van Maine's woord: ‘The great source of mistake in questions of jurisprudence is the impression that those reasons, which induce us at the present moment in the maintenance of an existing institution have necessarily anything in common with the sentiment in which the institution originated’ - te zeer, zeg ik, ben ik van de waarheid daarvan overtuigd, dan dat ik een instelling reeds daarom alleen zou veroordeelen, omdat de redenen, die haar in 't leven riepen, hebben opgehouden te gelden. Maar aan den anderen kant geloof ik, dat de overtuiging, dat de redenen, die een instelling in het leven riepen, opgehouden hebben te bestaan, althans van 't verwijt van moedwillig breken met het oude en dooden der traditie vrijwaren hen, die zulk een instelling trachten te vernietigen. Wij mogen dus veilig vooropstellen, dat geen eerbied voor de traditie ons behoeft te weerhouden, om met het districtenstelsel te breken. Het beantwoordt inderdaad niet aan de bedoeling van het vertegenwoordigend stelsel. De afgevaardigden moeten, niemand ontkent het, niet hun district vertegenwoordigen, maar medevormen de vertegen- | |
[pagina 18]
| |
woordiging van het geheele volk, dat niet is een agglomeratie van districten, maar een organisch geheel. Nu is het zonder twijfel niet onmogelijk, dat de afgevaardigden hoog genoeg staan, om alle bijzondere consideratiën ter zijde te zetten en in al wat zij doen het algemeen belang tot richtsnoer te nemen, maar het is een licht verklaarbare menschelijke zwakheid, als zij op dat punt niet zoo engelrein zijn. De ondervinding leert voldoende, hoe het in de werkelijkheid met de afgevaardigden geschapen staat, maar ook, hoe bij de kiezers het districtenstelsel een esprit de clocher kweekt, die zelf het algemeene belang bij de districtsbelangen uit het oog verliest en noodzakelijk de afgevaardigden in diezelfde verderfelijke richting drijft. Omdat verder een zeer groot gedeelte der kiezers niet verder ziet dan hun neus lang is, ziet men zich verplicht een man, in het district bekend, candidaat te stellen en mannen, veel beter voor de taak van afgevaardigde berekend, buiten aanmerking te laten. Zoo wordt de vertegenwoordiging een verzameling van middelmatigheden, een tweede bezwaar van het districtenstelsel. Doch dat is het ergste niet. Er is meer. In een district, plaatselijk begrensd, worden doorgaans verschillende partijen bijeen gevonden. De sterkste partij ziet haar candidaten gekozen, en de minderheden worden niet vertegenwoordigd. De partij, die in het eene district minderheid is, is soms in het andere meerderheid, en zoo gebeurt het al licht, dat alle partijen althans eenigszins naar verhouding harer getalsterkte vertegenwoordigers in 'tparlement krijgen. Doch tot op zekere hoogte is dat louter toeval; een waarborg, dat men een zuivere volksvertegenwoordiging verkrijgt, is er zoodoende volstrekt niet. Tot welk onzedelijk spel dit stelsel verder aanleiding geeft, is bekend genoeg. Het verknippen van de kaart van het land bij wijziging der kiestabel wegens vermeerderde bevolking is een zeer gemakkelijk middel, om de partijverhoudingen wat te wijzigen, en geen partij zal wel met de hand op het hart durven beweren, onschuldig te zijn aan die zonde, of althans, voor zoover zij nog nooit in de gelegenheid was het kwaad te bedrijven, vrij te zijn van aanvechtingen en inblazingen des satans. Bovendien leidt het stelsel bij elke verkiezing tot het als onzedelijk gebrandmerkte samengaan van partijen, die elkander anders liefst mijden als water en vuur. Toegegeven, dat het onzedelijk is, maar men wijte het aan onze onzedelijke kieswet. Vooral werpe niet de eene partij het der andere als grief voor de voeten: dat riekt sterk naar schijnheiligheid, daar toch elke partij er zich evenzeer aan schuldig maakt, als de kans schoon is. Onder onze kieswet kan men inderdaad geen bezwaar maken tegen de stelling, door de anti-revolutionnaire partij in haar program ontwikkeld: wij moeten bij de eerste stemming eigen candidaten stellen en bij herstemming voor elk bijzonder geval overwegen, met welke partij wij ons zullen aaneensluiten. Zij zijn er wel toe gedwongen zoo te handelen, maar is het wonder, dat, waar de zaken zoo staan, bij vele kiezers onverschilligheid en | |
[pagina 19]
| |
walging wordt gewekt? Zij, die van hun kiesrecht gebruik willen maken, zien zich altijd gedwongen hun stem uit te brengen op een van de twee candidaten, die naar 't zich laat aanzien de meeste kansen hebben; willen zij hun stem niet weggooien, dan moeten zij haar op een van die beiden uitbrengen, al beschouwen zij ze ook beiden als bij uitnemendheid ongeschikte volksvertegenwoordigers. Er valt heel wat te klagen over de practijk van onze verkiezingen en in het Meinommer van de Vragen des Tijds heeft Mr. Van Gilse daarover een hartig woordje gezegd, maar met allen eerbied voor de voorslagen tot verbetering, door dien schrijver gedaan, komt het mij ontwijfelbaar voor, dat afdoende verbetering niet te verkrijgen is zonder afschaffing van het districtenstelsel, dat, hoe men het wende of keere, den kiezer altijd in het dilemma brengt, om òf te stemmen voor een der beide candidaten, die de meeste kansen hebben, òf zijn stem weg te gooienGa naar voetnoot(*). Die ernstige bezwaren zouden nu geheel verdwijnen, als het mogelijk was districten te maken, waarin alleen gelijkgezinden bijeenwonen. In sommige streken, zoowel bij ons te lande (Veluwe, Limburg) als elders, zou dat niet geheel onmogelijk zijn. Maar sedert men Frankrijk in 86, ik zou bijna zeggen gelijk en gelijkvormige stukken heeft gesneden, is de lust om dergelijke mathematische verdeelingen tot stand te brengen overal zóó sterk geweest, dat men zelfs de mogelijkheid om het gelijkgezinde bijeen te voegen doorgaans niet eens overwoog. Hoe weinig een dergelijk gezichtspunt in aanmerking werd genomen, blijkt uit den allerbespottelijksten strijd, die zich bij ons telkens herhaalde, als 't vormen van kiesdistricten ter tafel kwam, of enkelvoudige dan wel dubbele kiesdistricten in beginsel aan te bevelen zijn, alsof dat ooit een quaestie van beginsel zou kunnen wezen! Doch het kan ook niet verbloemd worden, dat, zoo al in enkele streken de vorming van natuurlijke districten, zooals men ze zou kunnen noemen, mogelijk is, echter in onzen tijd die mogelijkheid meer en meer verdwijnt en voor de meeste streken volstrekt niet meer bestaat. Zonder te willen ontkennen, dat plaatselijk bijeenzijn een zekeren band schept en tot op zekere hoogte gelijkheid van gevoelens en inzichten waarborgt, meen ik toch veilig te mogen beweren, dat het in de richting onzer eeuw ligt, dien band van het samenwonen meer en meer uit te wisschen. Men moge het nivelleerende, cosmopolitische karakter van onzen tijd betreuren, het te ontkennen is onmogelijk. De mensch groeit niet meer als vroeger samen met de plaats van zijn geboorte, maar met het verdwijnen der afstanden en het verbreiden der beschaving over de geheele aarde geraakt hij overal thuis. Gelijkgezinden vinden elkander overal, en dikwijls vindt men in de naaste omgeving juist de | |
[pagina 20]
| |
minste punten van overeenstemming. Gelijkheid van studie, gelijkheid van ambt of beroep doet veeleer een gelijke gezindheid op politiek gebied verwachten, dan overeenkomst van woonplaatsen alleen. En zoo komen we ongemerkt tot het stelsel van Hare, dat immers niets anders doet, dan gelijkgezinden in de gelegenheid stellen zich te vereenigen, al wonen zij ook in geheel andere oorden des lands. Zooals Bagehot het zeer juist uitdrukt, Hare stelt ‘voluntary’ in de plaats van ‘compulsory constituencies’. Het staat volgens dit stelsel iedereen vrij, zich aaneen te sluiten met wie hij wil, waar ook, om een vertegenwoordiger te kiezen, en geen stem zal onnut zijn weggeworpen. Gekozen zijn allen, die door 't geheele land zooveel stemmen op zich vereenigen, als het geheele aantal uitgebrachte stemmen, gedeeld door het aantal te kiezen personen, bedraagt. Voor het geval, dat sommigen meer stemmen dan het benoodigd aantal op zich vereenigen, zijn ook de te veel gegeven stemmen niet onnut, maar worden die aan andere candidaten toegerekend, welke de kiezer, blijkens zijn stembriefje, na den man van zijn keuze in de tweede plaats met zijn vertrouwen zou willen vereeren. In deze weinige woorden ligt het geheele stelsel opgesloten, dat den naam heeft van verschrikkelijk ingewikkeld te zijn. Zonder twijfel zullen de werkzaamheden der bureaux wat gecompliceerder worden, doch daarvan zal wel niemand een ernstig bezwaar willen maken. Neen, zegt men, maar het is voor de meeste kiezers te ingewikkeld om het te begrijpen. Dat ontken ik ten allersterkste. Al zullen misschien velen wederom niet licht de werkzaamheden der bureaux begrijpen, dat doet natuurlijk niet ter zake, als zij maar begrijpen, wat voor hen als kiezers van belang is. Verbeeldt men zich nu, dat de kiezers zóó stompzinnig zijn, dat zij een raad als den volgenden niet zouden bevatten en niet met graagte zouden aannemen? ‘Zie rond’, kan men zeggen, ‘onder de mannen, die gij kent en ga na, wien gij 't geschiktst oordeelt voor den post van afgevaardigde; stem dien man en uw stem zal geteld worden bij alle stemmen, die diezelfde man verder door 't geheele land verkrijgt. Maar als uw man zeer gezien is, kan het zijn, dat hij veel meer stemmen krijgt dan hij noodig heeft; misschien zal hij al gekozen zijn, als uw stembriefje geopend wordt, en zal dus uw stem onnut zijn; om dat te voorkomen moogt gij nog meer namen op uw briefje zetten. Is nu uw eerste man al gekozen, dan wordt gij gerekend gestemd te hebben op den tweeden man op uw briefje; is die al gekozen, dan op den derden, enz.; werkt uw stem daarentegen nog mede tot de verkiezing van den eersten man, dan tellen natuurlijk uw verdere stemmen niet mee.’ Is dat nu ingewikkeld? Een ernstiger grief is deze, dat volgens Hare's plan de ‘locale band’ tusschen den kiezer en den gekozene geheel wordt afgesneden. Dat is althans een gezegde, dat klinkt, al zal het ook bij nader inzien blijken, van zeer nevelachtige beteekenis te zijn. In hoeverre, dient eerst | |
[pagina 21]
| |
gevraagd, is het wenschelijk, dat er een locale band besta tusschen kiezer en gekozene? Toch niet in dien zin, dat laatstgenoemde zich in de eerste plaats aan de localiteit gebonden moet voelen, waar zijn kiezers wonen, dat hij zich dus in de eerste plaats afgevaardigde van het district moet achten? Dat toch was juist een der grieven, die wij tegen het districtenstelsel hadden aan te voeren. Wil men dus een localen band aanprijzen, dan moet men zorgen niet te veel nadruk op het woord locaal te leggen. De bedoeling moet dan wel alleen deze zijn, dat het wenschelijk is, dat de kiezers niet te ver verspreid wonen, opdat de betrekking tusschen den gekozene en de kiezers gemakkelijk kunne worden aangehouden, opdat er licht gedachtenwisseling tusschen hen plaats hebbe, opdat eerstgenoemde in de gelegenheid zij zijn constituenten nu en dan toe te spreken. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat van die betrekkingen tusschen de leden der Kamer en hun constituenten bij ons te lande doorgaans bitter weinig gemerkt wordt, zoodat bij ons althans het afsnijden van zoo'n niet bestaanden localen band geen ernstig bezwaar tegen eenig nieuw stelsel kan zijn. Maar dit daargelaten, waar zulk een locale band wel degelijk bestaat, zal daar het stelsel van Hare dien onverbiddelijk vernietigen? Het tegendeel is waar. Zij, die het beweren, gaan van de zonderlinge, onmenschkundige stelling uit, dat bij de invoering van het stelsel van Hare, om het plat uit te drukken, terstond alles 't onderst boven zal worden gekeerd. Samenwerking van samenwonenden zal volgens hen niet meer plaats hebben; de stemmen op denzelfden candidaat zullen zooveel mogelijk door het geheele land verspreid zijn; ieder zal plotseling door een onweerstaanbare neiging bezield worden, om te stemmen op den persoon, op wien zijn buurman niet stemt, en met wien hij bij voorkeur nooit in aanraking is geweest of zal komen. Hoe onwaarschijnlijk, hoe ongerijmd zulk een vooronderstelling is, springt in het oog. Er zal integendeel tot op zekere hoogte merkwaardig weinig veranderd worden door het nieuwe stelsel. Nog zal er onder vele samenwonenden genoeg eensgezindheid blijven bestaan, om hen te doen samenwerken tot het verkiezen van een hun van nabij bekend candidaat. In Rotterdam bijv. zullen nog wel genoeg kiezers gevonden worden, die, liberaal gezind, zich vereenigen om een handelsman te kiezen uit hun midden, daar voor hen allen de handel het middelpunt hunner gedachten is. Maar het onschatbare voorrecht zal daarbij gewonnen zijn door die Rotterdammers, die zich niet met de beginselen van den candidaat kunnen vereenigen en niet sterk genoeg zijn om een eigen afgevaardigde te kiezen, dat zij hun stemmen kunnen geven aan een man van hun richting, die elders candidaat is gesteld. Het is waar, met den man hunner keuze zal hen dan geen zoogenaamde locale band verbinden, maar is er dan soms thans een locale band tusschen den candidaat der meerderheid en de minderheid in zijn district, die hem om zijn beginselen verafschuwt? | |
[pagina 22]
| |
Zij, die hun mandaat aan verspreide groepen kiezers te danken hebben, zullen hoogstwaarschijnlijk betrekkelijk weinigen in aantal zijn. Hare schept slechts de mogelijkheid, dat verspreide groepen, die onder het tegenwoordig stelsel haar stemmen geheel weggooien, zich vereenigen. Dat zal ten goede komen aan partijen van geringe sterkte, die nergens een voldoende meerderheid kunnen verzekeren, maar door haar in het geheele land verspreide elementen toch aanspraak hebben, op enkele afgevaardigden. Het zal ten goede komen aan enkele op politiek gebied hoogst bekwame mannen, die thans geen plaats in 't parlement veroveren, omdat zij geen of weinig connecties hebben, of omdat zij er zich niet op verstaan den volksgeest te vleien; maar die onder Hare's stelsel genoeg aanhangers zullen vinden, in staat hun talenten te waardeeren en de onafhankelijkheid van hun karakter op prijs te stellen. Het zal eindelijk ten goede komen aan sommige personen, die door den aard van hun studiën of van hun werkkring zich niet op publiek terrein bewegen en niet bij het volk bekend zijn, maar die niettemin om hun helder oordeel of hun practischen blik een plaats in 't parlement verdienen, die de weinige met hen bekende kiezers, hier en daar verspreid, hun naar Hare's stelsel kunnen verschaffen. Overigens zal het, als thans, regel blijven, dat op verschillende plaatsen verschillende personen zich candidaat stellen of candidaat gesteld worden en bij voorkeur op die plaatsen hunner keuze de vereischte stemmen verwerven. Alleen zullen de kiezers - en ziedaar weer een voordeel - niet onder het terrorisme eener kiesvereeniging behoeven te zuchten. Bevalt de gestelde candidaat niet aan vele kiezers van zijn partij, zij behoeven niet uit angst voor stemversnippering zich te onderwerpen, maar zij kunnen elders aansluiting zoeken voor de verkiezing van een man, die meer aan hun ideaal beantwoordt. Men heeft de voordeelen van het districtenstelsel zonder zijn nadeelen: hebben zij locale gezindheden en locale belangen, dan kunnen personen, die in denzelfden omtrek wonen, zich vereenigen, bestaan die er niet, dan zijn zij er niet toe gedwongen. Maar, zeggen de tegenstanders verder, die voorstelling klinkt in abstracto zeer fraai, maar in de werkelijkheid zou daarvan niets terecht komen. In de werkelijkheid zou het geheele land één district worden. De verschillende partijen zouden haar hoofd-comité's hebben, om den verkiezingsstrijd te organiseeren. Elk hoofd-comité zou uitrekenen, hoe de stemmen verdeeld moeten worden, om aan de partij het haar toekomende aantal afgevaardigden te verzekeren. De stembriefjes zouden worden ingevuld volgens die berekening en de bevelen zouden het geheele land door worden gezonden aan de kiezers, om volgens het vastgestelde lijstje te stemmen. De kiezers zouden zoo moeten handelen, om hun stem niet ijdel te doen zijn, en de meest doodende partijorganisatie zou de vrijheid der verkiezingen en de zelfstandigheid der kiezers voorgoed hebben vernietigd. Aldus Bagehot en aldus na | |
[pagina 23]
| |
hem alle bestrijders van Hare. Daarmee meenen zij het stelsel te hebben afgemaakt. Inderdaad, is deze tegenwerping waar, dan is er een ernstige slag aan toegebracht. Moest het noodzakelijk ten gevolge hebben, dat alle zelfstandigheid bij den kiezer wordt gedood, dan kan het zeker niet meer het ideaal van een kiesstelsel genoemd worden. Doch bestaat daarvoor eenige vrees? Men moet in de eerste plaats al een zeer geringen dunk van het gehalte der kiezers koesteren, als men onderstelt, dat allen zich onder het juk der partijorganisatie zullen buigen. Tot nog toe zagen wij juist in het stelsel-Hare een middel om hun, die niet onder dat juk willen bukken, gelegenheid te geven, ook hun rechtmatigen invloed te doen gelden. Maar in de tweede plaats, men moet al zeer weinig in het stelsel zijn doorgedrongen om te kunnen beweren, dat de kiezers verplicht zullen zijn zich aan het partijlijstje te houden op straffe van machteloosheid. Het is zoo weinig waar, dat ik daartegenover durf stellen de bewering, dat, al wordt er ook zonder eenige partijorganisatie geheel in het wilde gestemd, het volstrekt onmogelijk is, dat een partij een ander aantal afgevaardigden krijgt, dan haar naar evenredigheid toekomt. Om dat aan te toonen, moeten wij nader in bijzonderheden zien, hoe het verkiezingswerk volgens Hare geschieden moet. Het land zal verdeeld zijn in stemdistricten, als thans in kiesdistricten. Elk kiezer levert zijn biljet in aan het bureau, waaronder zijn woonplaats ressorteert. Hij schrijft op dat biljet den naam van een candidaat zijner richting, die aldaar candidaat gesteld is of zich candidaat gesteld heeft, of zoo geen der plaatselijke candidaten een man naar zijn hart is, welken anderen persoon hij maar wil, en verder zooveel namen hij wil voor het geval, dat zijn stem niet meer noodig was, om zijn eersten candidaat het vereischte aantal te bezorgen. Het stembureau nommert de ingeleverde biljetten naar orde van inlevering. Na afloop der stemming wordt terstond aan 't centraalbureau getelegrafeerd, hoeveel stemmen er zijn uitgebracht. Het centraalbureau berekent dan, hoeveel stemmen men noodig heeft om gekozen te zijn en meldt dat oogenblikkelijk aan de verschillende bureaux. Daarna kan de opening der biljetten geschieden. De stemopnemers tellen de stemmen, uitgebracht op de verschillende personen, wier naam het eerst op de biljetten voorkomt. Is daaronder iemand, die het vereischte aantal stemmen op zich vereenigd heeft, dan wordt hij gekozen verklaard. Op de overigen wordt zijn naam doorgeschrapt. Om bij het aanwijzen van de briefjes, waarop die doorschrapping plaats zal hebben, de billijkheid te betrachten, slaat Hare voor, dat in de eerste plaats aan den gekozene zullen worden toegerekend die briefjes, waarop zijn naam alleen voorkomt, vervolgens de overige naar volgorde van nommering, zoodat op de laatst ingeleverde briefjes de doorschrapping plaats heeft. Op deze laatste is nu de tweede candidaat de eerste geworden, en dus moeten die stemmen verder door het stembureau worden opgeteld. | |
[pagina 24]
| |
De resultaten van zijn stemmentellen teekent het bureau op en die lijst zendt het aan het centraalbureau met al de briefjes, welker eerste of nommer een geworden candidaten niet gekozen zijn verklaard. Als het centraalbureau zoodoende uit alle oorden des lands een massa briefjes ontvangen heeft, wordt hier dezelfde werkzaamheid vervuld. Er zijn eenigszins ingewikkelde regelen noodig om vast te stellen, welke briefjes, waarop zekere candidaat het eerst voorkomt, hem het eerst worden toegerekend, op welke zijn naam, als hij het vereischte aantal stemmen behaald heeft, wordt doorgeschrapt. Als hoofdregel wordt aangenomen, dat het eerst geteld worden de stemmen, uitgebracht in de districten, waarin de candidaat gesteld was of zich gesteld had en wel in de volgorde, die gegeven wordt aan de districten bij nommering, voordat de verkiezingen plaats hebben. Is zoodoende het vereischte aantal nog niet verkregen, dan worden de stemmen erbij gevoegd, in de naastbijgelegen districten behaald. Hare bepaalde dat zoo, om zooveel mogelijk eerbied te toonen voor den ‘localen band’; er zou natuurlijk geen bezwaar zijn in dit opzicht een anderen regel te volgen, bijv. door het eerst die stemmen erbij te voegen, die behaald zijn in districten, waarin het aantal personen, op dezen candidaat stemmende, het grootst was, en zoo vervolgens. Nadat op die wijze wederom verschillende personen verkozen zijn verklaard, zullen er hoogstwaarschijnlijk nog zeer vele biljetten overschieten, waarvan de eerste candidaten het vereischte aantal stemmen niet hebben behaald. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat geen dezer candidaten bij het vereischte aantal kiezers in den smaak valt, want er zullen er onder zijn, die, alhoewel zij niet op een voldoend aantal briefjes het eerst staan, echter op een verder aantal op een lagere plaats voorkomen. Het is nu zaak, uit te maken, welke van dezen gekozen moeten worden verklaard. Daartoe elimineert men telkens de namen van hen, die het minst voorkomen, in dier voege, dat het eerst worden doorgeschrapt de eerste candidaten van die briefjes, die het geringst in aantal zijn. Zijn de namen, die blijken op die briefjes het tweede te staan, nog niet voorgekomen namen of namen van reeds gekozenen, dan worden zij ook doorgeschrapt; zijn het namen, die op andere overgebleven briefjes het eerst voorkomen, dan worden zij daarbij geteld en wederom wordt dan gezien, welke eerste candidaat de minste stemmen heeft, om weder tot zulk een schrapping over te gaan. Deze operatie duurt, totdat er als eerste candidaten overgebleven zijn zooveel mannen, als nog gekozen moesten worden. Zij heeft het voordeel, dat aan elk briefje de behoorlijke invloed wordt toegekend en dat het aantal, dat geheel ter zijde wordt gesteld, tot een minimum wordt teruggebracht. Terloops zij opgemerkt, dat de Heer Van Oosterwijk met deze handelwijze in het laatste stadium der stemopneming niet bekend schijnt. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat Hare in dit opzicht in de opvol- | |
[pagina 25]
| |
gende uitgaven van zijn werk zijn stelsel heeft verbeterd. Zooals de Heer Van O. de zaak voorstelt, staat zij in Hare's eerste editie. Ik voor mij twijfel, of het aanbeveling verdient, om, wanneer men een stelsel bestrijdt, de verbeteringen te ignoreeren, door den vader van het stelsel in den loop des tijds aangebracht. Bovengeschetste werkzaamheden - ik geef het toe - zijn ingewikkeld en moeilijk is het, ze door beschrijving volkomen duidelijk te maken. Doch wie zich eenige moeite geeft om ze te begrijpen, wie bij Hare zelf de uitvoerige uiteenzetting nauwgezet volgt, moet spoedig den weg in den doolhof vinden. En dan durf ik met gerustheid vragen aan elk, die met een weinig doorzicht begaafd is: hoe is het onder zulk een stelsel ter wereld mogelijk, dat iemand zijn stem wegwerpt? Gebeurt dat soms, als stemmen uit alle oorden des lands zich op een bijzonder populair man vereenigen? Immers neen. Vele dier stemmen zullen een candidaat, die al zeer spoedig het vereischt aantal heeft, niet worden toegerekend, maar die stemmen zijn niet onnut, als de kiezer zoo verstandig is, meer namen op zijn biljet te plaatsen. Brengt men dan een nuttelooze stem uit, als men een zeer weinig bekend man stemt, van wien men niet weet, of hij wel meer stemmen op zich zal vereenigen? Men zorge maar weder, meer namen op het biljet te zetten, en in het laatste stadium der stemopneming wordt de naam van den weinig bekende geschrapt en komt de volgende dan weer in de plaats. Dan heeft men wel is waar niet den eersten man zijner keuze gekozen gekregen, maar daarin ligt niets onbillijks, als het een feit is, dat die man overigens bijna geen aanhang vindt. Het al te veel in het wilde stemmen wordt eindelijk voorkomen, als men den regel stelt, dat het centraalbureau voor de verkiezingen een lijst opmaakt van al de gestelde candidaten met de plaatsen, waarvoor zij gesteld zijn. Die lijst behoeft voor niemand bindend te wezen. Is er geen enkele candidaat op, die mij aanstaat, ik kan mijn stem op een ander uitbrengen. Doch natuurlijk zijn dat hoogst zeldzame gevallen en zal ik mij bijna altijd tot een keuze uit die lijst bepalen. Ook zullen zeker velen onder de kiezers juist den man stemmen, die bepaald de candidaat van hun district is. Zij, die aan een ander de voorkeur geven, zullen zich gemakkelijk met hun geestverwanten elders kunnen verstaan, om althans vooraf eenige zekerheid te verkrijgen, dat hun candidaat op een behoorlijk aantal stemmen rekenen kan. De zaak is zoo eenvoudig mogelijk. Neen, zegt Bagehot, en latere bestrijders van Hare hebben hem, aangelokt door zijn verleidelijke wijze van voorstelling, nagepraat, wat niet wegneemt, dat de opmerking van Bagehot de ongerijmdheid zelve is. Een liberaal, zegt hij, die zelfstandig zou willen stemmen en weet, dat er ongeveer 1000 stemmen noodig zijn, zou zich verplicht zien wel een 10.000 brieven te schrijven, om partijgenooten te trachten over te halen eenzelfden man te stemmen, en dan zou hij nog misschien maar op 100 brieven ant- | |
[pagina 26]
| |
woord ontvangen. Dat is veel te veel moeite en daarom stapt onze liberaal naar een centraal-comité zijner partij en laat zich hier aanwijzen, wien hij stemmen moet. Met zulke caricatuurschilderingen doet Bagehot zijn groot talent van de ongunstigste zijde kennen. Tienduizend brieven schrijven en op honderd antwoord ontvangen! Als ik mij voorneem een eminent man der liberale partij te stemmen, doe ik het dan niet, omdat bij mij de vaste overtuiging bestaat, dat hij ook elders aanhang zal vinden? Kan ik hem niet door de drukpers aanbevelen? Kan ik geen discussie over hem uitlokken? Kan ik mij niet met enkele geestverwanten in betrekking stellen, om elk in zijn kring voor hem te ijveren? Dat alles ligt zoo voor de hand, dat het eigenlijk overbodig was er een woord over te zeggen, als niet onbegrijpelijker wijze de voorstelling van Bagehot onder ernstige mannen opgang had gemaakt. Organisatie der verkiezing, wordt verder beweerd wederom op het voetspoor van Bagehot, is wel noodig om zekerheid te kunnen hebben, dat elke partij niet minder, maar ook niet meer vertegenwoordigers verkrijgt, dan haar toekomt. ‘Iedere partij’, zegt Bagehot, ‘zou een rekensom hebben op te lossen. De leiders zouden zeggen: wij hebben 350.000 stemmen en wij moeten 350 leden hebben; de eenige wijze om ze te krijgen is organisatie.’ Hij betoogt dan verder, dat men tot den kiezer zou zeggen: ‘Hier is onze lijst. Wilt gij uw stem niet weggooien, dan moet gij u door ons laten leiden: hier zijn drie zeer geschikte heeren: gij moogt voor elk van hen stemmen, en wij zullen u noteeren; maar stemt gij in het wilde, dan richt gij niets uit.’ Het fraaiste is, dat alle schijn of schaduw ontbreekt van bewijs, dat de zaken zich zoo moeten toedragen. Is organisatie werkelijk de eenige weg, om het behoorlijke getal afgevaardigden te krijgen? Zal men bij gebrek aan organisatie door de andere partijen overstemd worden? Dat het tegendeel waar is, kan reeds aangetoond worden door wat men in de wiskunde een bewijs uit het ongerijmde noemt. Stel, er zijn vier partijen, tellende resp. 40.000, 30.000, 25.000 en 12.000 kiezers. Er moeten zijn 107 afgevaardigden, dus resp. 40, 30, 25 en 12. Nu zijn de 40.000 niet georganiseerd en krijgen dus, is de vrees van Bagehot waar, minder dan 40 stemmen. Maar de andere partijen zijn zoo uitstekend mogelijk georganiseerd. Dat wil natuurlijk beteekenen, dat de hoofdcomité's der partijen 30, 25 en 12 candidaten zoo onder de kiezers hebben verdeeld, dat elk dier candidaten op 1000 briefjes het eerst voorkomt. Dan zijn er 30, 25 en 12 afgevaardigden gekozen. Onmogelijk is het, dat er van die partijen iemand meer wordt gekozen, want nadat al die mannen elk 1000 stemmen hebben gehad, moeten al de briefjes vernietigd zijn. Volgens onze vooronderstelling hebben de 40.000 kiezers minder dan 40 afgevaardigden gekregen. Wat is nu het geval? De kamer zou niet voltallig zijn! Doch dat is een ongerijmdheid: na afloop der stem- | |
[pagina 27]
| |
opneming moet men een voltallige kamer hebben. De vooronderstelling dus, dat de ongeorganiseerde 40.000 geen 40 afgevaardigden zouden hebben, moet een ongerijmdheid zijn. - En verbeeld u nu eens, dat geen der partijen georganiseerd is. Dan moeten zij volgens Bagehot al haar stemmen weggooien en zal er dus niemand gekozen zijn. Uit deze reductio ad absurdum kan reeds eenigermate het gewicht van Bagehot's tegenwerpingen blijken. De waarheid is deze. Bij het eerste depouillement, aan de verschillende stembureaux, zal de best georganiseerde partij naar verhouding de meeste candidaten gekozen zien, tenzij zij zoo zwak is, dat zij nergens een voldoend aantal stemmen kan bijeenbrengen. Bij het tweede depouillement, aan het centraalbureau, komt het voordeel aan de zijde der partijen, die haar stemmen het meest verdeeld hebben, mits zij wederom niet buitengewoon zwak zijn. Van de goed georganiseerde partijen toch zullen nu weinig briefjes over zijn, behalve als zij haar kiezers sterk over het land verdeeld hadden, in welk geval zij wederom bij het eerste depouillement niet veel candidaten gekozen krijgen. In het derde stadium eindelijk zijn de georganiseerde partijen nagenoeg van het tooneel verdwenen en moet dus wel de meerderheid der gekozenen aan de niet georganiseerden ten deel vallen. Zijn er in dit geval nog candidaten van alle partijen, die aan het hoofd der briefjes figureeren, dan heeft de sterkst verdeelde partij zeker dit nadeel, dat er veel kans bestaat, dat verscheidene harer candidaten het eerst geschrapt worden, omdat zij op het kleinste getal briefjes het eerst voorkomen, maar daartegen wegen wederom volkomen op de meerdere kansen, dat zij haar candidaten gekozen krijgt, omdat zij er vele heeft. Vallen voor haar al spoedig vele eerste candidaten weg, andere daarentegen zullen hun stemmenaantal spoedig vermeerderd zien, doordat zij op de briefjes, waarvan de eerste candidaten geschrapt werden, op lagere plaatsen voorkwamen. De partij, welker kiezers met verheven eenstemmigheid slechts een paar candidaten aan 't hoofd harer biljetten plaatsten, loopt zeker geen gevaar die namen geschrapt te zien, maar lijdt daartegenover het nadeel, dat zij ook geen enkelen meer dan dat paar candidaten verkozen krijgt. Een aangename lectuur zal de lezer deze voorstellingen wel niet vinden, maar het is noodig in dezen doolhof eenigszins door te dringen, om zich overtuigd te zien van het ijdele van Bagehot's fraaiklinkend, maar oppervlakkig geschrijf. Men zal, bij vergelijking van Hare's stelsel met het tegenwoordige, Mill's uitspraak moeten beamen: ‘No one pretends that under Mr. Hare's or any other plan, organization would cease to be an advantage. Scattered elements are always at a disadvantage, compared with organized bodies. As Mr. Hare's plan cannot alter the nature of things, we must expect that all parties or sections, great or small which possess organization, would avail themselves of it to the utmost to strengthen their influence. But under the existing | |
[pagina 28]
| |
system those influences are everything. The scattered elements are absolutely nothing.’ Inderdaad, zij, die vreezen, dat van 't hier besproken stelsel een zoo knellend partijverband te duchten is, vergeten geheel, dat dit thans feitelijk bestaat en voor velen buitengewoon hinderlijk en drukkend is. Gaat het nu aan te vooronderstellen, dat men onder een stelsel, dat gelegenheid geeft het partijjuk af te werpen - wat tegenwoordig onmogelijk is - zich zonder eenige noodzaak voegen zal in even drukkende of nog drukkender verhoudingen? Acht men alle kiezers van zoo ellendige schapennatuur, dat men hun allen den wensch toeschrijft, om zich gemakshalve zonder tegenspraak te voegen naar een commando, door eenige leiders uitgesproken? Moest ik zulk pessimisme deelen, ik wanhoopte aan de goede werking van elk kiesstelsel, ik haalde met juichkreten een Russischen despoot in en ik kuste de voeten van den Roomschen paus. Men heeft nog gewezen op de presidentsverkiezingen in Amerika als afschrikkend voorbeeld, waar inderdaad geheel gestemd wordt volgens de ticket, door de partij gepubliceerd. Wederom een wonderlijk staaltje van alleroppervlakkigste bestrijding! Nog geheel daargelaten de overweging, dat een getrapte presidentsverkiezing in meer dan één opzicht een totaal ander werk is dan de directe verkiezing eener vertegenwoordiging, verliest de vergelijking alle beteekenis door de eenvoudige opmerking, dat er in Amerika niet volgens het stelsel van Hare gestemd wordt. Men vreest de gevolgen van Hare's stelsel op grond van ondervindingen, elders opgedaan, waar het stelsel van Hare - niet geldt!
Wij hebben afgerekend met de drie hoofdgrieven, die tegen het stelsel worden te berde gebracht: de onbegrijpelijkheid en ingewikkeldheid, het minachten en prijsgeven van den ‘localen band’, de vrees voor een doodende partijorganisatie. Zelfs zoo die grieven van beteekenis waren, er zou tegenover staan, dat, zooals wij deden uitkomen, aan ons tegenwoordig stelsel niet minder ernstige fouten kleven. En - ook dit is van eenige beteekenis - zelfs zoo de gegrondheid der grieven moest erkend worden, zij zouden niets afdoen aan het feit, dat men een volksvertegenwoordiging zou verkrijgen, die beter dan een onder het districtenstelsel gekozene de afspiegeling zou zijn der natie. Nog een paar andere grieven van eenigszins andere natuur. De gevolgen zullen, zegt men, bedenkelijk zijn. In tweeërlei opzicht. In de eerste plaats zal de omkooping schrikbarend toenemen. Tegenwoordig in één kiesdistrict 1000 stemmen te koopen, kost tonnen gouds of is onmogelijk; dan 1000 stemmen door het heele land te koopen, gaat voor een kleinigheid heel gemakkelijk. Men kan het dit bezwaar aanzien, dat het uit Engeland stamt, waar de laatste twee, drie eeuwen omkooping de kanker was, die aan de verkiezingen knaagde. Bij ons is zij nagenoeg onbekend; in dit opzicht staan onze volkszeden hooger dan de Engelsche; bij ons zou zij ook niet met het | |
[pagina 29]
| |
nieuwe stelsel ontstaan. Geen stelsel kan zulk een volkszonde scheppen of dooden. Waar zij bestaat, moet zij door ontwikkeling worden uitgeroeid en in elk geval worden bestraft. Behalve hooge geldboeten zou onverbiddelijk op zulk een overtreding ontzetting van het recht, om te kiezen en gekozen te worden, moeten volgen. Zoodoende zou het personeel kiezers en candidaten zuiver gehouden moeten worden. Jammer slechts, dat wij hier met een misdrijf te doen hebben, waarvan het bewijs zeer lastig is. Moet erkend worden, dat Hare's stelsel de gelegenheid tot omkooping vergemakkelijkt, daarom alleen kan natuurlijk een overigens goed stelsel niet verworpen worden. Ook wachte men zich, het bezwaar te overschatten. Het zou ook thans zoo moeilijk niet zijn, hetzij door omkooping, hetzij op andere min geoorloofde wijze een plaats in de kamer te verwerven. Immers, het is daarvoor niet noodig 1000 personen te winnen, men kan volstaan met een kiesvereeniging, dikwijls uit zeer weinig personen bestaande, te winnen. Kiesvereenigingen toch zijn oppermachtig. In de tweede plaats koestert men vrees, dat het gehalte der vertegenwoordigers verminderen zal. Immers, zegt men, menig kiezer heeft een stokpaardje, stelt ééne zaak, die hem belang inboezemt, zóó hoog, dat hij veel belangrijker zaken daarvoor uit het oog verliest. Hij zal bij voorkeur aan zijn candidaat vragen, dat hij zich warm in de bres stelle voor dat ééne belang en zal verder volstrekt geen onderzoek doen, of de candidaat werkelijk datgene is, wat men in een goed volksvertegenwoordiger verlangen moet. Onder het districtenstelsel is dit bezwaar niet groot, want het zou al heel toevallig zijn, als er in één kiesdistrict genoeg personen waren, die zulk eenzelfde stokpaardje bereden, om den man hunner keuze een meerderheid te bezorgen. Doch onder het stelsel van Hare kan men zich tot dat doel met geestverwanten uit het heele land vereenigen. Zoo zou men in 't parlement mannen krijgen, wier geheele politiek bestaan zich oplost in een strijd tegen den sterken drank, anderen, die alleen gekozen zijn, omdat zij voorstanders zijn van stalen vuurmonden, anderen weer, wier eenig doel is door wettelijke regeling den dag des Heeren voor schennis te bewaren, enz. - altemaal mannen, overigens geheel vreemdeling op het gebied van het politieke en sociale leven. Wij zullen nu niet vragen, hoe de vrees, dat alle monomanen - om ze zoo eens te noemen - door 't geheele land zich zullen vereenigen, zich rijmen laat met de beschouwing, dat een verbintenis van gelijkgezinden door 't geheele rijk onmogelijk is, omdat één persoon dan wel 10.000 brieven zou moeten schrijven en nog misschien maar 100 antwoorden ontvangen zou, een beschouwing der bestrijders, waarvan boven gewag is gemaakt. Wij zullen de grief geheel op zichzelf toetsen. Zij vooronderstelt al dadelijk een zeer gering doorzicht bij de kiezers. Wil men aannemen, dat er een aanmerkelijk aantal van | |
[pagina 30]
| |
dergelijke onbekwame afgevaardigden, die slechts voor één belang oog hebben, zal worden gekozen, dan stelt men op den voorgrond, dat een zeer groot aantal kiezers bekrompen genoeg is, om ter wille van één zaak alle andere politieke en sociale belangen licht te tellen. Bij een eenigszins gezond politiek leven is dat onmogelijk. Laat het waar zijn, dat er niettemin ettelijke duizenden van die monomanen leven, laat het waar zijn, dat er dientengevolge mannen gekozen worden, die ijveren voor een Zondagswet, die het aanschaffen van stalen vuurmonden een levensquaestie achten, die strijden tegen den sterken drank, dan is het nog ondenkbaar, dat de kiezers onder de mannen, die zich in dat opzicht hebben doen kennen, bij voorkeur degenen aanwijzen, die overigens geheel onbekwaam zijn, die overigens alle vereischten van een goed volksvertegenwoordiger missen. En zoo dat niet het geval is, zoo er eenige mannen worden gekozen, wier leven zich oplost in den strijd voor ééne zaak, maar die ook in andere zaken kennis en bekwaamheid toonen te hebben, wat kwaad steekt daar dan in? Is het integendeel niet volkomen goed te keuren, dat, als er nu eenmaal een aantal personen gevonden wordt, voor wie een quaestie, voor u en mij van ondergeschikte beteekenis, de levensquaestie bij uitnemendheid is, dan ook aan die personen de gelegenheid gegeven worde, een man naar hun hart af te vaardigen? Is het niet juist zoodoende alleen mogelijk, dat er een ware volksvertegenwoordiging kome? Het districtenstelsel verhindert zulke keuzen, zegt men. Ik voor mij acht het een zonderlinge aanbeveling voor een stelsel, dat het op kunstmatige wijze keuzen verhindert, die het volk, als het zich volkomen vrij kon uiten, zonder twijfel zou doen. Nog dient niet vergeten te worden, dat zij, die dergelijke combinaties van monomanen duchten, toch ook wel zullen toegeven, dat er een andere klasse van kiezers bestaat, die juist van tegenovergestelde beginselen uitgaat; dat er kiezers zijn, die het mandaat van afgevaardigde als een zaak van zoo hooge beteekenis beschouwen, dat zij het alleen willen toevertrouwen aan door en door ontwikkelde menschen, die de sociale toestanden en de politieke verhoudingen beide kennen, die daarbij op te hoog standpunt staan, om een enkel belang te verdedigen, maar alles aan hoogere beginselen en aan 't algemeen belang toetsen. Zulke mannen zijn doorgaans niet populair en zulke kiezers niet zoo talrijk, dat zij zich onder een districtenstelsel meerderheden kunnen verzekeren. Volgens de redeneering der tegenstanders van Hare's stelsel zelven zal het onder dit stelsel door combinaties mogelijk zijn ook zulke gelukkige keuzen tot stand te brengen, en de goede invloed van de dus gekozen mannen moet dan wel eenigszins opwegen tegen den zoo schadelijk geachten invloed der stokpaardberijders.
De laatst behandelde grief brengt ons geleidelijk tot een andere, die den wortel van het stelsel raakt. Wij komen tot het zeer ern- | |
[pagina 31]
| |
stige verwijt, aan Hare's stelsel toegevoegd, dat men daarmede volstrekt niet het beoogde doel bereikt, nl. het verkrijgen van een vertegenwoordiging van 't geheele volk. Al de bezwaren, die wij tot nog toe onderzochten, waren gegrond in de vrees, dat het stelsel, in practijk gebracht, allerlei min gewenschte gevolgen zou hebben, doch het beginsel, waarop alles rust, is naar mijn meening daardoor volstrekt niet aangetast. Iets anders wordt het als men zegt: wat gij door uw stelsel verkrijgt, kan zelfs bij de meest zuivere toepassing geen ware volksvertegenwoordiging zijn. Gij verkrijgt geen volksvertegenwoordiging, maar de vertegenwoordiging van een verzameling van minderheden, zegt de Heer Van Oosterwijk. Denzelfden gedachtengang volgt de Heer Reiger (De Gids 1866), als hij zegt: gij verkrijgt een vertegenwoordiging van allerlei belangen, maar de som van alle bijzondere belangen maakt nog niet het algemeen belang. En, voegen beiden erbij, de inrichting van uw stelsel is zoo, dat vele zeer kleine minderheden en zeer onbeduidende belangen ook een stem krijgen, terwijl zij naar evenredigheid hunner kracht geen aanspraak daarop hadden. Ik moet bekennen, ook na rijp nadenken het zwaarwichtige dezer tegenwerping niet te vatten. Moeten tweehonderdduizend kiezers 80 leden kiezen en moet dus elk van dezen 2500 stemmen op zich vereenigen, dan zijn er volgens den Heer Van Oosterwijk 80 minderheden van 2500 leden, volgens den Heer Reiger 80 belangen, elk 2500 aanhangers tellende, vertegenwoordigd. Houdt deze redeneering steek, dan geldt wederom precies hetzelfde van het districtenstelsel. Zijn er 80 kiesdistricten, dan verkrijgt men een vertegenwoordiging van 80 districtsmeerderheden, die met haar allen noch het volk noch de meerderheid van het volk uitmaken, of een vertegenwoordiging van 80 districtsbelangen, die met hun allen niet één volksbelang uitmaken. In hoeverre zulke beschouwingen mank gaan, komt, dunkt mij, reeds helder aan het licht, als ik even de volgende woorden aanhaal, door Mr. Reiger ter verdediging van het districtenstelsel gebezigd. ‘De kiezers behooren zich af te vragen, wie naar hunne wijze van zien het best in staat is, niet om voor hunne belangen alleen te vechten, maar om te zorgen, dat het geheele land goed bestuurd worde. Indien allen het over de personen eens zijn, is er natuurlijk geen twijfel. Wanneer er echter verschil van gevoelen bestaat - en dit zal bijna altijd het geval zijn - dan is het waarschijnlijk, dat de beste hoedanigheden van verstand en karakter in het bezit zijn van hen, bij wie zij naar het oordeel der meeste kiezers (die vooraf alle middelen kunnen aanwenden om zekerheid te verkrijgen) in de grootste mate worden aangetroffen’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 32]
| |
Mag dat niet heeten een klap in het aangezicht der ervaring? De Schrijver begaat hier in de eerste plaats de fout, die de bestrijders van Hare zoo dikwijls begaan, dat zij zich ten behoeve van hun eigen stelsel hoogst ontwikkelde en vooroordeellooze kiezers voorstellen en ter bestrijding van Hare's stelsel - wij konden het reeds meermalen opmerken - vooronderstellen, dat de kiezers karakter- en willooze werktuigen zijn in de handen van raddraaiers. En in de tweede plaats ligt in zijn woorden de totale miskenning van het bestaan en het recht van bestaan der politieke partijen. Het zijn mijns bedunkens de twee zelfde fouten, maar vooral de laatste, die ten grondslag liggen aan het argument, dat Hare's stelsel alleen zorgt voor vertegenwoordiging van minderheden of van bijzondere belangen. De 200.000 kiezers bestaan uit 80 minderheden. Zeer wel. Maar 30 van die minderheden bijv. vormen de gematigd liberale partij en vaardigen 30 gematigd liberalen af; 20 van die minderheden vormen de antirevolutionnaire partij en zij verkrijgt 20 afgevaardigden; de radicale, conservatieve en ultramontaansche partijen worden bijv. elk door 8 minderheden en dus elk door 8 leden vertegenwoordigd; 6 minderheden eindelijk behooren tot geen partij en kiezen 6 leden, die zich in een of ander opzicht ten behoeve eener bijzondere zaak onderscheiden hebben. Zoo komen de verschillende partijen in het parlement, en daar iedere minderheid, die medehelpt een partij te vormen, licht haar eigen sympathieën heeft, voor enkele zaken meer in 't bijzonder ijvert, in sommige opzichten een meer geprononceerde meening heeft, zal er verscheidenheid komen in haar keuzen en zal bij alle eensgezindheid in de partij tegen eenvormigheid gewaakt zijn. Op die wijze verkrijgt men door de vertegenwoordiging der 80 ‘minderheden’ wel degelijk een volksvertegenwoordiging. De zaak verandert niet, al beschouwt men met den Heer Reiger de 80 groepen kiezers als 80 groepen, elk met een bijzonder ‘belang’. Men zorge slechts, niet te spelen met het woord belangen. De kiezers weten, dat zij geroepen zijn om een politieke keuze te doen en dat zij dus slechts het oog mogen hebben op wat in politieken zin een belang is. Ook moeten zij weten, dat een bijzonder belang slechts kan beschermd worden, voor zoover het zich rijmen laat met het algemeen belang. Binnen die grenzen staat het hun volkomen vrij, te ijveren voor bijzondere belangen. Er zijn 80 belangen vertegenwoordigd: wat wil dit dan anders zeggen, dan dat de 80 gekozenen elk een verschillende zijde van het volksleven representeeren en dat door hun samenwerking een afspiegeling van het geheele volk wordt verkregen? Nu is het volkomen waar, dat zeer vele kiezers niet ontwikkeld genoeg zijn om te begrijpen, dat hun bijzonder belang aan het algemeene ondergeschikt moet zijn, en dat dus slechte keuzen zullen gedaan worden ten bate van bijzondere belangen in den ongunstigsten zin des woords. Maar te willen vooronderstellen, dat al de kiezers | |
[pagina 33]
| |
en al de gekozenen alleen bijzondere belangen zouden erkennen, is weer een miskenning van 't bestaan der politieke partijenGa naar voetnoot(*). De enkele schreeuwers voor één bijzonder belang moet men dulden: zij helpen mede den volksgeest openbaren, al zij het van een min gunstige zijde. Het kwaad, dat zij kunnen doen, is zeer beperkt: hun isolement zal niet hun kracht, hun zwakheid blijken. Het tegenwoordig bestaande stelsel geeft evenzeer aanleiding tot het op den voorgrond dringen van bijzondere, nl. districtsbelangen. Het onderscheid ten voordeele van Hare's stelsel is slechts dit, dat thans de gekozene zijn kiezers naar de oogen moet blijven zien, terwijl Hare's stelsel hem daartoe niet dwingt. Het afdoende middel, om ‘sinister interests’, zooals de Engelschen ze noemen, te overwinnen, ligt niet in eenig stelsel, maar kan alleen gewacht worden van hoogere moreele en politieke ontwikkeling bij kiezers en gekozenen. Aan de op zichzelf ware opmerking, dat ook kleine minderheden een vertegenwoordiger zullen erlangen, valt naar mijn oordeel zeer weinig waarde te hechten. Men heeft daarmee natuurlijk op het oog hen, die gekozen worden in het derde stadium van het depouillement der stembriefjes. Het zal dan gebeuren, gesteld dat het vereischte getal stemmen oorspronkelijk 2500 was, dat personen gekozen zijn, die maar 2000, 1600 of misschien maar 1200 stemmen hebben verworven. Het is ongelukkig onmogelijk een halven vertegenwoordiger te zenden, en dus wordt de breed uitgemeten onbillijkheid begaan, dat een heele vertegenwoordiger wordt gegeven aan hen, die er niet volkomen aanspraak op hadden, terwijl aan den anderen kant misschien geen vertegenwoordiger krijgen zij, die maar weinig minder stemmen hadden bijeengebracht. Het bezwaar heeft reeds veel van zijn kracht verloren door de verbetering, welke Hare in zijn stelsel aanbracht, de verbetering, die Mr. Van Oosterwijk niet kent, die Mr. Reiger in 1866 nog niet kon kennen. Terwijl het volgens de eerste editie niet zeker was, of de laatst gekozenen wel die waren, die werkelijk relatief den meesten aanhang hadden, is dit althans door de in de laatste editie voorgeslagen methode boven bedenking verheven. Als men nu verder in aanmerking neemt, dat op veel van die briefjes reeds een doorgehaalde naam moet hebben gestaan, dan begrijpt men, dat velen van hen, die nu een afgevaardigde krijgen met betrekkelijk weinig stemmen, evenwel nog meer ingenomen waren met een of anderen persoon, die reeds gekozen was, dat zij dus niet behooren tot een klein clubje door ‘sinister interests’ gedrevenen. Het bezwaar komt dan hierop neer, dat er onder een 80 afgevaardigden misschien een stuk of 5 zijn, die niet 2500, maar slechts 12 à 15-honderd stemmen hadden, dat dus geen mathematische juistheid verkregen is! Wat eraan te doen? Van de laatst overblijvende 12500 kiezers | |
[pagina 34]
| |
waren nu eenmaal geen vijf groepen van 2500 stemmen bijeen te krijgen. Er waren nu eenmaal hardnekkige kiezers, die geen der vijf met de meeste stemmen begunstigden wilden en die voor hun eigen candidaat slechts weinig aanhang vonden. Wat kan nu billijker zijn dan de stemmen dier hardnekkigen te verwaarloozen en hen, die de relatieve meerderheid hebben, gekozen te verklaren?
En thans geloof ik alle bezwaren, tegen het stelsel te berde gebracht, de revue te hebben laten passeeren. Vooral in den eersten tijd na het verschijnen van Hare's werk zag men nog een hoofdbezwaar in het groote gevaar van bedrog van de zijde van het stembureau. Doch het is spoedig te merken, dat dit bezwaar het stelsel zelf niet raakt en tot die klasse van grieven behoort, die, evenals de grief der gecompliceerdheid, in de practijk weinig te beduiden hebben. Inderdaad, het stembureau, vooral het centrale, kan fraude plegen, maar kunnen dat de tegenwoordige stembureaux niet? En zouden de tegenwoordige waarborgen, openbaarheid en samenstelling van het stembureau uit verschillende leden, die elkander controleeren, ook onder dat stelsel niet voldoende zijn? Men zou desnoods naast het centrale bureau een bureau van contrôle kunnen instellen. Fraude zou daardoor voldoende zijn afgesneden. Bovendien is het reeds onwaarschijnlijk, dat de leden van het stembureau tot fraude zouden overgaan, omdat - en ziehier een voordeel van de gecompliceerdheid van het systeem - het vooruit onmogelijk te voorzien is, welken invloed het bedrog op het eindresultaat der stemming zal hebben. Men zou wel, door bijv. een naam door te schrappen, die niet doorgeschrapt mocht worden, een bepaald persoon kunnen weren, maar of men daardoor de geheele partij van dien persoon benadeelt, zou zeer onzeker zijn. Om daartoe te geraken, zou men een geheel stelsel van vervalschingen moeten volgen. De eerste ontwerper van het stelsel en de bekwame beoefenaars van het staatsrecht, die, z.a. Mill en Von Mohl, na jarenlang peinzen over den besten vorm van een kiesstelsel, eindelijk in dat van Hare hun ideaal meenden te vinden - zij zagen in dit stelsel niet meer of minder dan een arcanum voor alle kwalen, die het politieke leven kunnen aankleven. Was dit eenmaal ingevoerd, dan zouden alle zwakheden, alle factiezucht, alle besluiteloosheid, die in bijna alle landen gewone kwalen van het parlement zijn, ophouden. Het sluimerende politieke leven zou tot een verjongd bestaan ontwaken en het geheele volk zou belang stellen in alle zaken van staat. Zou de vooronderstelling gewaagd zijn, dat juist deze overdrijving, deze overschatting van de beteekenis van een kiesstelsel, dat ten slotte toch slechts een vorm is, waarin het politieke leven zich uit, niet een drijfkracht, die het politieke leven bepaalt, de tegenstanders geprikkeld heeft tot het zoeken en vinden van bezwaren tegen het stelsel? Het zou zich laten | |
[pagina 35]
| |
begrijpen, maar het zou onbillijk zijn. Of is het zoo onverklaarbaar en zoo te gispen, dat zij, die iets nieuws ontdekken, op welk gebied dan ook, de beteekenis van hun ontdekking in den roes hunner billijke vreugde te hoog stellen? Door verloop van tijd bedaart de te groote ingenomenheid wel en dienen ook van den anderen kant de argumenten tegen de zaak tot hun waren omvang te worden teruggebracht. Twintig jaren is het geleden, dat Hare zijn stelsel aan het licht bracht: die tijd is lang genoeg, om eindelijk tot een billijke bepaling van de waarde van het stelsel te komen. Ik meen mij in het bovenstaande onthouden te hebben van het plegen van afgodsdienst met het nieuwe stelsel. Het vergelijkende met het districtenstelsel ben ik tot het resultaat gekomen, dat het in alle opzichten de voorkeur verdient. Maar ik eisch van een kiesstelsel niet meer, dan het geven kan. Ik beweer niet, dat het een ziek politiek leven gezond kan maken; ik beweer niet, dat wij ten gevolge van dit stelsel een wetgeving zullen krijgen, die zich boven bijzondere belangen verheft en het recht voor allen onwrikbaar voorstaat; ik beweer niet, dat wij door dit stelsel meer tot stand zullen brengen en beslister zullen vooruitgaan; ik beweer niet, dat als met een tooverslag de thans onverschilligen - bij duizenden en nog eens duizenden zijn zij te tellen - warme belangstellenden zullen worden; ik beweer niet, dat overal, waar nu slapheid is, energie, waar nu zwakheid is, kracht, waar nu lamheid is, overtuiging zal komen; maar dit beweer ik - en niets meer, maar ook niets minder dan dit - dat door dit stelsel de volksvertegenwoordiging zal worden, wat zij nu niet is, de ware vertegenwoordiging van het geheele volk. En dat zal haar een zelfvertrouwen en een kracht geven, die thans ontbreken. Maar daarom ben ik ook overtuigd, dat alle, overigens zeer te waardeeren, pogingen om ons kiesstelsel te verbeteren, haar doel moeten missen, als de grondslag der hervorming niet is invoering van het proportioneele stelsel. Daarover ten slotte eenige woorden.
De regeling van de kiesbevoegdheid als afhankelijk van het betalen van zekere som in de rijks directe belastingen, naar de plaatselijke gesteldheid varieerende, wordt tegenwoordig algemeen verwerpelijk geacht. Hervorming wordt gezocht op verschillende wijzen. Sommigen willen eenvoudig de tabel, het minimum der te betalen som van de verschillende gemeenten aanwijzende, op billijker grondslag herzien. Anderen willen daaraan in elk geval censusverlaging verbinden, terwijl nog anderen bij de bepaling van den census met meerdere factoren dan de rijks directe belastingen alleen willen rekenen. Er is verder een groep, die wenscht, dat men ook op anderen grond dan op dien van 't betalen van belasting stemgerechtigd zal kunnen worden. Meer geavanceerden willen met elken census breken, hetzij zij, zooals Dr. Kuijper, | |
[pagina 36]
| |
aan alle hoofden van huisgezinnen, hetzij zij, zooals Mr. Van Houten, aan allen, die lezen en schrijven kunnen, stembevoegdheid willen toekennen. Ten onrechte wordt dit laatste stelsel door de aanhangers met den naam van algemeen stemrecht bestempeld. Een fraaie algemeenheid, die, om maar iets te noemen, alle vrouwen uitsluit, een inconsequentie, die mij vooral in Mr. Van Houten zeer bevreemdt! Doch algemeen stemrecht is nu eenmaal een Schlagwort geworden, waarmee de zoogenaamde democratische partij haar eisch te kennen geeft en waarmee vooral door onkundigen wordt geschermd. De inconsequentie, om te spreken van een algemeen recht om te stemmen, een leer, die smaakt naar lang begraven staatsrechtelijke theorieën, en tevens een menigte menschen van dit recht te berooven, moet men dan maar voor lief nemen. Meer recht zou Dr. Kuijper hebben, zijn alleszins logischer stelsel (waarbij ik mij echter niet wensch aan te sluiten) dat van het algemeene stemrecht te noemen. Voor hem toch is het huisgezin de eenheid, waaruit de staat groeit, de cel, waaruit zijn organisme zich ontwikkelt. Het hoofd van het huisgezin representeert voor hem het geheele huisgezin, en wie buiten het huisgezin staat, telt niet mee. Laat men naar deze opvatting de hoofden van huisgezinnen stemmen, dan is het stemrecht algemeen. Volkomen consequent wordt dan ook door Dr. Kuijper niet gevorderd, dat de kiezer een zekeren leeftijd moet hebben bereikt of moet kunnen lezen en schrijven, en worden onverbiddelijk alle celibatairs, hoe ontwikkeld ook, uitgesloten. Doch dat in 't voorbijgaan. Het is hier mijn doel niet, al deze stelsels uitvoerig te bespreken. Ik heb ze slechts aangehaald om te constateeren, dat allen, die verbetering van ons kiesstelsel wenschen, die verbetering zoeken door uitbreiding van het kiesbevoegde volk, door het opnemen van meerdere burgers in het pays légal. Zoo meent men te verkrijgen een betere volksvertegenwoordiging. Twee richtingen zijn daarbij niet te miskennen, gegrond op de verschillende opvatting, waarvan ik in 't begin dezer studie gewaagde, van de uitdrukking goede volksvertegenwoordiging. Uit hetgeen ik boven gezegd heb, blijkt, dat ik in deze vraag sta aan de zijde der richting-Van Houten, die de volksvertegenwoordiging goed noemt, als zij het volk in al zijn schakeeringen vertegenwoordigt. Maar dan vraag ik aan hen, die deze leer aanhangen: hoe is het toch mogelijk, dat gij de illusie voedt, dat uw ideaal bereikt wordt, als gij eenvoudig aandringt op wat gij algemeen stemrecht pleegt te noemen? Breidt uw stemrecht uit, zooveel als gij wilt: zoolang het districtenstelsel blijft, blijft ook de mogelijkheid, dat de stem van honderdduizenden wordt gesmoord. Geeft den in dienst der industrie staanden arbeiders, die ten gevolge der moderne sociale ontwikkeling en van onze politieke toestanden een afzonderlijke, scherp afgescheiden klasse zijn geworden, kiesbevoegdheid, en de mogelijkheid blijft bestaan, dat zij geen enkelen vertegenwoordiger naar hun hart in de kamer | |
[pagina 37]
| |
zullen krijgen. Tracht door uitbreiding van stemrecht aan alle partijen haar behoorlijken invloed te verzekeren en het resultaat kan zijn, dat haar getalsterkte in de kamer volstrekt niet aan haar getalsterkte in het land beantwoordt. Dat is zoo helder als glas. En wat hebt gij dan gewonnen? De ontevredenheid bij de met onmacht geslagenen zal tot verbittering aangroeien. Voert daarentegen het stelsel der proportioneele vertegenwoordiging in en alle partijen, alle belangen zullen naar getalsterkte vertegenwoordigd zijn. De grondslag zal gelegd zijn tot gezonde partijformatie, de grief, tegen de vertegenwoordiging geuit, dat zij een klassevertegenwoordiging is, zal haar recht van bestaan verliezen, de eerste voorwaarde voor een beter politiek leven zal aanwezig zijn. Dit is het eerste, wat gedaan moet worden. Is het daarnevens noodig of zelfs wenschelijk, het kiesrecht zoover uit te breiden, als òf Dr. Kuijper òf Mr. Van Houten wil? Integendeel. Natuurlijk is het ideaal, waarnaar wij streven, dat aan alle personen invloed op het staatsleven worde toegekend, maar die tijd is nog niet gekomen. Het ligt, dunkt mij, in de reden, dat uitgesloten moeten worden van de medewerking in het samenstellen der vertegenwoordiging zij, die niets te vertegenwoordigen hebben. Zij, die volstrekt onbekend zijn met het werken en streven van den staat, die niet het minste begrip hebben van de verschillende richtingen op gebied van het staatsbestuur, die geen politieke denkbeelden hebben, maar genegen zijn aan den leiband te loopen van wie op 't gebied van 't burgerlijke of religieuse leven hun vertrouwen hebben, kunnen onmogelijk iemand aanwijzen, die hun vertegenwoordiger genoemd kan worden. Het komt mij voor, dat ook de Heer Van Houten deze leer aanhangt: hoe anders zijn beperkingen van zijn zoogenaamd algemeen stemrecht te verklaren? Alleen meen ik, dat hij zich illusiën maakt, als hij allen, die de kunst van schrijven hebben geleerd, genoegzaam zelfstandig en ontwikkeld acht, om met eenige kennis van zaken een eigen keuze te doen. Welke regelen ik dan zou willen stellen? Ik moet voorloopig een non liquet uitspreken. Ik ben nog te weinig in de kennis van ons volksleven doorgedrongen, om met vertrouwen een stelsel te ontwikkelen. Een paar opmerkingen slechts acht ik mijzelf in staat te geven. Uitbreiding, zeer groote uitbreiding van kiesbevoegdheid is noodig, en dat wel in de eene streek veel meer dan in de andere. De eisch zou gesteld kunnen worden, dat de persoon, die kiesrecht verlangt, gedurende een te bepalen tijd onderwijs moet hebben genoten. Een reeks verschillende voorwaarden zouden opgenomen kunnen worden, die alle op zichzelf qualificaties zijn voor het kiesrecht. Daarbij een census op te nemen als één dier voorwaarden, is volstrekt niet verwerpelijk, en in elk geval is daarbij volstrekt niet van kracht het argument, dat dit een plutocratisch beginsel zou zijn. Eindelijk komt mij de geheele uitsluiting der vrouw als niet te rechtvaardigen voor. Ook de vrouw is staatsburgeres en | |
[pagina 38]
| |
ook de vrouw helpt mede den volksgeest vormen. Hoe eenvoudig intusschen deze waarheden zijn, zoodra men in dit opzicht de theorie in practijk wil doen overgaan, komt men in botsing met eeuwenheugende traditiën en zoo muurvaste vooroordeelen, dat geen reuzenkrachten daartegen opgewassen zijn. Dat niettemin met die traditiën en vooroordeelen moet gebroken worden, acht ik onbetwistbaar. Doch overhaasting zou slechts schaden en een wijze politiek raadt aan, trapsgewijze te hervormen. Er is op 't gebied van den rechtstoestand der vrouw nog oneindig veel te verbeteren, doch zoo ergens, dan zal hiervoor veel tijd noodig zijn, waarbij wij ons voorloopig zullen moeten troosten met het woord des dichters: ‘Het ijzer wijkt de vijl, de steen den waterdrop.’ Doch ik dwaal af. Niet zoover evenwel, als deze of gene meent. Of was het niet wederom Hare, die heeft gezegd: ‘In all cases where a woman is sui juris, occupying a home or a tenement, or possessed of a freehold, or is otherwise in a position, which in the case of a male would amount to a qualification, there is no reason for excluding her from the parliamentary franchise’? Doch waar sprake is van het stelsel van Hare, komt de kiesbevoegdheid niet in de eerste plaats in aanmerking. Zoo men eens eindelijk bij ons de hand slaat aan kieshervorming - en uitstel dunkt mij niet meer te rechtvaardigen - men breide het kiesrecht uit, maar men voere tevens de proportioneele verkiezingen in volgens het stelsel van Hare. Er zal, helaas! weinig kans op zijn. Het stelsel is bij ons nog te weinig bekend, en onbekendheid daarmede was het groote bezwaar, waarop de voorstellen, elders gedaan tot invoering daarvan, zijn afgestuit. Het gaat niet aan, op dien grond te zeggen, zooals sommigen doen, dat het stelsel in de practijk onhoudbaar is gebleken. Noch in Frankfort, noch in Victoria, noch in New-South-Wales, waar het is voorgesteld, is het in practijk gebracht. Daarentegen bestond het, schoon in eenigszins gewijzigden vorm, in Denemarken, bestaat het tegenwoordig in den staat IllinoisGa naar voetnoot(*). In Zwitserland, Frankrijk, Italië en Duitschland won het snel aanhangers; ook de tegenwoordige minister van binnenlandsche zaken in België, Rolin Jaequemyns, behoorde indertijd tot de verdedigers. In Engeland is het tweemaal onder de aandacht van het Lagerhuis gebracht - en hiermede verbeter ik een dwaling in mijn dissertatie, waarin ik te absoluut beweerde, dat er bij de reformvoorstellen geen acht op werd geslagen - eens door Mill bij wijze van amendement op de wet van 1867, eens door een uitgewerkt wetsvoorstel van de Heeren Morrison, Auberon Hubert, Fawcett en Thomas Hughes in 1872. Met dat al schijnt het, dat de belangstelling in den laatsten tijd eer verflauwt dan toeneemt. Toch zijn er in ons land enkelen, die hun stem ten gunste van het stelsel verheffen. Een krachtig voor- | |
[pagina 39]
| |
stander is Dr. Kuijper, en, zoo men mag aannemen, dat het bekende program, door den leader meesterlijk gecommentarieerd, het gevoelen der anti-revolutionnaire partij uitdrukt, deze geheele partij. Een krachtig voorstander is ook Mr. Du Marchie van Voorthuijsen, blijkens zijn talentvolle dissertatie, voor een paar jaar te Utrecht verdedigd. Doch in de eerste plaats mocht ik wel noemen Prof. R. Fruin, die in een artikel in De Gids van Oct. 1869 reeds een lans brak voor dit stelsel. Daar vinden wij uitnemend door onzen historicus uiteengezet, hoe de districtenvertegenwoordiging historisch is ontstaan en waarom zij thans alle reden van bestaan verloren heeft. Daar vinden wij de grieven ontvouwd, die tegen het tegenwoordige stelsel zijn aan te voeren, en daar vinden wij tevens meesterlijk de stelling van Mr. Van Oosterwijk weerlegd, dat de volksvertegenwoordiging behoort te bestaan uit de vertegenwoordiging der meerderheid. Het is bekend, dat Prof. Fruin met dat al niet letterlijk Hare's stelsel overneemt, maar op het grondbeginsel daarvan een eenigszins gewijzigd stelsel bouwt. Hij verlangt nl. verdeeling van het land niet naar districten, maar naar partijen. Ieder kiezer zal in de eerste plaats opgeven, bij welke partij hij zich wil aansluiten; het centraalbureau zal uit die gegevens opmaken, op hoeveel leden elke partij aanspraak heeft; de kiezers krijgen biljetten van verschillende kleur of verschillenden vorm, naar de partij waartoe zij behooren; de biljetten worden aan 't centraalbureau dienovereenkomstig gesorteerd, en gekozen worden verklaard de personen, die in elke partij de relatieve meerderheid hebben, zoovelen als er gekozen moesten worden. Inderdaad is, zooals Prof. Fruin erkent, dit stelsel hetzelfde als dat van Hare. Het eenig verschil ziet de voorsteller hierin, dat het geen personeele vertegenwoordiging wil, maar een vertegenwoordiging van partijen. Deze meening berust m.i. op een misverstand, waartoe Hare zelf aanleiding geeft door de wijze, waarop hij den invloed der partijen aanvalt. Hij acht het nl. een geluk, zoo de partijen mochten verdwijnen, en uit de grief, tegen zijn stelsel aangevoerd, dat het zulk een gevolg zou hebben, slaat hij munt voor zijn stelsel. Geheel ten onrechte. Het bestaan van partijen al dan niet hangt niet af van een kiesstelsel, en het meest aan te bevelen is dat kiesstelsel, dat het geheel aan de natuurlijke volksontwikkeling overlaat, of zich al dan niet partijen zullen vormen, dat stelsel, dat, zooals Prof. Fruin van het zijne verwacht, maar zooals evenzeer van dat van Hare te wachten is, den wil der kiesgerechtigde burgers noch ten goede noch ten kwade beheerscht, maar zich als werktuig laat gebruiken naar hun goeddunken. Nu moge Hare uitweiden over zijn personeele vertegenwoordiging en juichen in 't vooruitzicht van het verdwijnen der partijen, zoolang het in den volksgeest ligt, dat er partijen zijn, zullen zij ook onder Hare's kiesstelsel blijven. Dat daarom dit stelsel niet zal uitloopen op nog vaster partijorganisatie en nog strenger partijzucht, heb ik boven aangetoond. In dat opzicht | |
[pagina 40]
| |
is de vrees van Prof. Fruin niet gerechtvaardigd. En is dat waar, dan mist, dunkt mij, ook zijn stelsel voldoenden grond. Men versta mij wel: ik wensch niet zijn stelsel af te keuren, ik acht slechts de dubbele stemming, eerst voor de partij, dan voor den persoon, overbodig. En ik zou in ons land niet durven aandringen op de invoering daarvan, omdat het een openbaarheid, althans een uitdrukkelijk partijkiezen bij onderteekenden brief eischt, die, het zij dan misschien ten onrechte, niet met onze zeden strookt. Hoogstwaarschijnlijk zouden zeer weinig kiezers tot dergelijk partijkiezen overgaan. Is hetgeen ik boven geschreven heb juist, dan zal de uitslag der verkiezingen dezelfde zijn, of men Fruin's dan wel Hare's stelsel volgt. In elk geval ben ik, op Fruin's eigen woorden en bedoelingen afgaande, gerechtigd, hem onder de voorstanders van het hier verdedigde stelsel te scharen. Ik heb er goeden moed op, dat nog wel een toekomst is weggelegd voor een stelsel, dat èn in 't buitenland èn in ons land onder mannen van uiteenloopende richtingen zoo uitnemende verdedigers telt. Ook onder hen, die nog huiverig zijn zich aan het stelsel aan te sluiten en bevreesd zijn voor voetangels en klemmen, ontbreekt het niet aan mannen, die niet afkeerig zouden zijn van een proefneming met een stelsel, dat belooft ons te verlossen van de voor een ieder zichtbare en onduldbaar geworden gebreken, die het districtenstelsel aankleven. Welnu, ziet men op tegen onmiddellijke algemeene invoering, wat schaadt een proefneming op kleine schaal? Dat intusschen de voorstanders niet ophouden te verklaren en te betoogen, dat geen kieshervorming haar doel kan bereiken, zoo niet gebroken wordt met het ellendige districtenstelsel! Is het mij vergund, te besluiten met een paar woorden tot mijn geachten beoordeelaar? Ik hoop, dat hij mij niet ten kwade duide, dat ik met deze korte studie wederom voor het publiek ben getreden. Men kan, al is men jong, over verschillende onderwerpen een opinie hebben. Het is misschien vermetel, maar het is zoo. Of ik mijn opinies nooit zal wijzigen? Ik hoop, dat voor mij ook de wet der ontwikkeling is geschreven. Ook grijze haren waarborgen gelukkig niet tegen verandering van opinie. Maar zoo ik ooit overtuigd word van het verkeerde eener meening, die ik eenmaal openlijk heb verdedigd, ik hoop mij niet te schamen die terug te trekken en ik zal niemand het recht toekennen, mij daarvan een verwijt te maken. Of op het stuk van kiesrecht mijn opinie zich zal wijzigen, valt natuurlijk thans niet te zeggen. Maar zooveel is zeker, op dit oogenblik schrijf ik uit volle overtuiging neer, dat geen kiesstelsel ons een goede volksvertegenwoordiging kan geven, dat niet rust op het stelsel der proportioneele vertegenwoordiging, en dat geen der bezwaren, ooit tegen het stelsel-Hare te berde gebracht, steekhoudend is bevonden. Rotterdam. Mr. r. macalester loup. |
|