| |
[Derde deel]
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
De oudste gemeente van Rome.
De gemeente van Rome, tijdens en onmiddellijk na het leven der Apostelen. Eene historische studie door J.W. Straatman, emeritus predikant. Te Amsterdam, bij J.C. Loman Jr.
‘De gemeente te Rome is zoozeer het middelpunt des Christendoms geworden; zij laat nog altijd zulke onmetelijke aanspraken en rechten op de heerschappij over de gansche Christelijke kerk gelden; zij is eindelijk in het oog van millioenen geloovigen zoo geheel één met het Christendom zelf, dat iedere poging om hare geschiedenis tot klaarheid te brengen waardeering verdient, al heeft zij niets anders ten gevolge, dan dat over een enkel punt der geschiedenis licht wordt verspreid, en daarmede de weg tot gelukkiger onderzoek gebaand. En op welk tijdperk dier geschiedenis zou dit meer van toepassing zijn, dan op dat der stichting en eerste ontwikkeling des Christendoms te Rome, hetwelk de Roomsch-Catholieke kerk als het onwrikbaar fundament van hare aanspraken beschouwt?’ - Deze woorden van den Heer Straatman stellen de belangrijkheid van zijn onderwerp buiten allen twijfel.
Aan de behandeling van dat onderwerp is evenwel groot bezwaar verbonden. Wat in het algemeen van geschiedkundig onderzoek geldt, dat het ons dikwijls niet verder brengt dan tot waarschijnlijkheid, geldt hier in het bijzonder. Vooreerst is de oudste literatuur des Christendoms niet rijk. De reden hiervan ligt niet zoozeer in het gemis van geschriften, die verloren zijn gegaan, als wel in den aard der toenmalige omstandigheden. Hoe verder wij in de geschiedenis der Christelijke kerk terugdringen, des te zeldzamer worden de schrijvers, des te meer vervult de mondelinge overlevering de plaats van het geschreven woord. De Hebreeuwsche Joden waren van nature geen schrijvers. Flavius Josephus stelt op rekening zijner Grieksche vorming, dat hij beter dan andere geleerde Joden zulk een werk als
| |
| |
de Joodsche oudheden had kunnen vervaardigen. Zelfs onder de geleerden hield men zich bij voorkeur aan persoonlijke mededeeling: en indien dezen alzoo deden, hoeveel te meer de mindere klassen, waartoe over het geheel ook de Apostelen en de meeste leden der eerste gemeente behoorden. Vandaar de oude overlevering onder de Gnostieken, dat de Apostelen het Evangelie volstrekt niet schriftelijk, maar slechts door prediking voortgeplant hebben. Voorts komt in aanmerking, dat de begrippen van literarische waarheid en eerlijkheid toenmaals geheel anders waren dan thans. De oude wereld zag, onder zekere voorwaarden, volstrekt geen bezwaar in de dusgenoemde noodleugen. De schrijvers van Exod. 3:18 en 1 Sam. 16:3 kennen aan Jahveh het bezigen van een noodleugen toe, op de eerste plaats, als middel om Egypte's Pharao in Israël's vertrek naar de woestijn te doen toestemmen, en op de andere plaats, om Samuël's veiligheid, bij het zalven van David, tegenover Saul te waarborgen. Onder de Grieksche classieken acht de vrome Sophocles het niet schandelijk, leugen te spreken, indien de leugen tot welzijn dient, en meent de zedelijke Plato, dat de leugen voor de menschen bruikbaar is bij wijze van geneesmiddel, ja, dat overheidspersonen vaak leugen en misleiding moeten gebruiken ten nutte der burgers. Op dit punt is de publieke zedelijke opinie jaren, eeuwen achtereen dezelfde gebleven; en dat de oude Christelijke wereld niet anders dacht, blijkt genoeg uit hare bekende kunstgrepen van pia fraus of vroom bedrog. De geschiedenis werd toen niet behandeld als doel, maar als middel om zeker ander doel te bereiken. Vandaar geschriften op een valschen naam gesteld, indien deze naam maar woog in de schatting der menigte; vandaar historische feiten voorgesteld, niet zooals de schrijver wist, dat ze gebeurd waren, maar zooals hij wenschte, dat ze beschouwd zouden worden: en zulke pogingen konden, door de oncritische
en lichtgeloovige natuur van dien tijd, gemakkelijk slagen. - Er bestaat dus grond voor de klacht van Straatman, dat hij, bij het raadplegen van de oorkonden voor zijne studie, in duisternis moet rondtasten. Hij meent zelfs, dat die duisternis opzettelijk is verzwaard; dat met voorbedachten rade de draad door den doolhof is afgesneden en zoek gemaakt; dat van de eerste ure aan niets onbeproefd is gebleven, om de geschiedenis der eerste gemeente te Rome te verdonkeren en de historische feiten en gegevens diep te begraven. Toch laat hij zich niet afschrikken; toch wil hij al zijne krachten inspannen, om van de lotgevallen der Romeinsche gemeente, tijdens het leven van Paulus, een overzicht te geven, dat, hoe onvolledig, aan de eischen der historische waarschijnlijkheid voldoet.
Ik begin met een schets van de uitkomst, waartoe zijn onderzoek hem heeft geleid. Hierbij komt het eerst de werkzaamheid van Paulus te Rome in aanmerking.
| |
| |
De Christelijke gemeente te Rome is omstreeks het jaar 45 of 46 gesticht. Onlusten en beroeringen, die de prediking van het Evangelie onder de aldaar gevestigde Joden te voorschijn riep, deden Keizer Claudius, in het jaar 50, een edict uitvaardigen, waardoor aan de groote menigte het houden van samenkomsten werd verboden, maar de hoofden en belhamels, in de eerste plaats zij, die door de prediking van Christus de oorzaak der gisting waren, werden verbannen. Onder de ballingen behoorden Aquila en Priscilla, met wie Paulus te Corinthe kennis maakte en wier mededeelingen bij hem de gedachte opwekten, zelf naar Rome te reizen. Toen Paulus aldaar verscheen, bestond de gemeente uitsluitend uit Judaïsten of Joden-Christenen. Kwam hij er, om er onder de Heidensche bevolking te arbeiden, zoo behoefde hij voor dat doel de goedkeuring der gemeente. Op hare goedkeuring meende hij te mogen rekenen: want, ofschoon de leden der gemeente reeds wisten, dat zijn evangelie overal elders werd weersproken, ontvingen zij hem toch gulhartig. En te meer kon hij zich verbeelden, dat zij minder bevooroordeeld zich ten aanzien van zijn persoon en werk zouden gedragen, op grond der hevige twisten, die de Evangelieprediking te Rome onder de Joden had veroorzaakt, en die zoo hoog waren geloopen, dat Claudius met zijn verbanningsedict tusschenbeide moest komen. Zelven door de ongeloovige Joden verstooten, zouden zij wellicht meer geneigd zijn, de gemeenschap met hun volk te laten varen en met de geloovig geworden Heidenen zich tot een nieuwe Christelijke gemeente te vereenigen. Te spoedig echter bleek, dat Paulus ook omtrent hen zich had vergist; dat zij op stuk van zaken, vast verkleefd aan de wet en hare inzettingen, even min als hunne broeders in Azië en Palestina van gemeenschap met Heiden-Christenen, op de grondslagen van het Paulinisch evangelie, wilden weten.
Uit eigen beweging, als vrij man naar Italië getrokken, is Paulus ook te Rome vier jaar lang als vrij man werkzaam geweest. Dat hij inmiddels een reis naar Spanje zou volbracht hebben, behoort tot het rijk der fabelen. Zijn evangelieprediking onder de Heidenen te Rome vond er van den kant der Judaïsten het hevigst verzet. Hij had er een verbitterden strijd te voeren. Hij kon zijn post niet verlaten, zonder zijn werk in gevaar te brengen. Zijne eer verbood hem te wijken. Allerminst kon er voor hem van een vertrek naar het afgelegen Spanje spraak zijn, als het historisch waar is, wat de Katholieke overlevering bericht, dat de Apostel Petrus tegelijk met hem te Rome is geweest, natuurlijk niet om hem te steunen en te helpen, maar om hem met al het gewicht van zijn Apostolisch gezag te weerstaan en zijn werk te vernietigen.
Petrus is ook werkelijk te Rome geweest. Hij moet er persoonlijk een gewichtige rol hebben gespeeld, omdat hij zoo spoedig en zoo algemeen als hoofd der Romeinsche gemeente werd erkend. Van het
| |
| |
oogenblik af aan, dat over de ware strekking van het Paulinisch evangelie het licht was opgegaan, was ook aan de Apostelen en hoofden der Judaïstische partij de weg van roeping en plicht voorgeschreven. Twee dingen stonden hun te doen: de Judaïsten elders tegen het gevaar te wapenen, en de bekeerde Heidenen tot een beter inzicht te brengen. Den valschen Apostel ongehinderd zijn weg te laten gaan, zou onvergeeflijke lichtzinnigheid en verachtelijke lauwheid zijn geweest. Maar hoe anders hem onschadelijk te maken, dan door overal, waar hij gemeenten gesticht had, een nieuwe zending in Judaïstischen geest te ondernemen, en daar, waar hij persoonlijk arbeidde, met kracht en nadruk tegen hem op te treden. Te Rome moest dus een Apostel verschijnen, die, wat aanzien en invloed betrof, den eersten rang onder de discipelen van Jezus bekleedde. Die Apostel was Petrus; hem viel de taak te beurt, den gehaten valschen Apostel te Rome te gaan bestrijden, en hij aarzelde niet, dien moeilijken arbeid moedig te aanvaarden.
Met Petrus kreeg de Judaïstische partij te Rome een gezaghebbend hoofd, haar verzet tegen Paulus een vaste richting en een bepaald doel. Zij vergenoegde zich niet meer, gelijk zij tot dusver gedaan had, met lijdelijk verzet, maar greep den tegenstander op zijn eigen terrein aan, en zocht de reeds bekeerde Heidenen te overreden om den valschen Apostel te laten varen, die hen in den waan bracht, als hadden zij door hem deel aan den Messias verkregen, terwijl zij in waarheid niets met dezen gemeen hadden. Paulus was evenwel de man niet, om zich uit het veld te laten slaan. Aangetast wordende, verdedigde hij zich met al de kracht, die in hem was. Wat zijn uitwendige apostolische geloofsbrieven betrof, mocht hij voor Petrus onderdoen, hij vergoedde deze onbetwistbaar zwakke zijde rijkelijk door zijne uitnemende geestelijke gaven. Op geestelijk gebied was Cephas op verre na niet tegen hem opgewassen. Niet weinig kwam hem in den strijd de inwendige afkeer te stade, welken de bekeerde Heidenen te Rome voor de Joden in het algemeen, en de wet met hare instellingen in het bijzonder, koesterden: maar het meest deed toch de Apostel zelf door zijn onweerstaanbare zedelijke en geestelijke overmacht.
Ziende, dat Paulus den strijd met roem volhield en dagelijks onder de Heidenen nieuwe lauweren behaalde, werden de tegenstanders woedend, en grepen zij naar de middelen van woedende menschen. Door een aanklacht van hunne zijde is Paulus in gevangenschap gekomen. Hun haat tegen hem bleef niet halverwegen staan, maar bewoog hemel en aarde, om hem voorgoed het stilzwijgen op te leggen. Dat gelukte. Paulus werd door de Romeinsche overheid verhoord, veroordeeld en ter dood gebracht. Dat de aanklacht op een doodvonnis uitliep, behoeft ons niet te bevreemden, als wij ons het edict van Claudius herinneren. Paulus zelf kon niet loochenen, dat hij dat edict had geschonden, en met die bekentenis was zijn lot beslist. Hij is
| |
| |
gestorven in het jaar 62, anderhalf à twee jaar vóór de vervolging van Nero.
Voor het oogenblik zegevierden de Judaïsten. De gehate tegenstander was uit den weg geruimd, en daarmede, naar zij meenden, aan het Paulinisch evangelie de hartader afgesneden. Hun vreugde was echter van korten duur. De gedoode vijand bleek nog even machtig als bij zijn leven te zijn. De laagheid, waarvan hij het slachtoffer was geworden, kwam op het hoofd der misdadigen neder. De afkeer der Paulinisten van de ijveraars voor de wet werd nog onverwinnelijker, de kans op een vernietiging van het door Paulus begonnen werk nog kleiner. Het vuur der tweedracht gloeide met vermeerderde hevigheid. De strijd bleef niet langer binnen de enge grenzen der gemeente beperkt, maar werd naar buiten openbaar. De bevolking van Rome werd opmerkzaam op de sekte, welker leden en aanhangers elkander zoo fel vervolgden. En zoo baanden de Christenen zelven den weg voor de vervolging, die in het jaar 64 over hen losbrak. In deze vervolging viel ook Petrus, de zwakke en karakterlooze Apostel, die, zoo hij al niet de hand had geleend tot den marteldood van Paulus, in wiens schaduw hij niet staan kon, toch den moed en de kracht niet had bezeten, om het schandelijk opzet der Judaïsten te verhinderen.
Door de vervolging onder Nero is er in de wederzijdsche verhouding der Judaïsten en Paulinisten aanvankelijk geen noemenswaardige verandering gekomen. De kloof tusschen beiden was te groot, om zoo spoedig te worden gedempt. Het eenige, wat beiden geleerd hadden, was, voorzichtiger te zijn en den wederzijdschen afkeer wat meer voor de wereld te bedekken. Zoo er ooit van toenadering iets zou komen, dan was die van den alles verzoenenden invloed des tijds te verwachten, tenzij zich omstandigheden voordeden en gebeurtenissen plaats grepen, die den gang der toenadering verhaastten en de tegenstanders huns ondanks tot elkander brachten. En gelukkig is het werk der verzoening bespoedigd geworden, door een man, wiens naam eens door de gansche Christenheid met eerbied werd genoemd, maar thans aan de vergetelheid is prijsgegeven - Clemens van Rome.
Clemens van Rome is dezelfde als Flavius Clemens, aan het huis des keizers vermaagschapt, in 96 door Domitianus wegens ‘goddeloosheid’ ter dood veroordeeld. Hij was de man, met wien de geschiedenis der Romeinsche gemeente werkelijk eerst aanvangt, in zoover door zijn tusschenkomst en bemiddeling de twee bestanddeelen, waaruit tot nog toe die gemeente bestaan had, tot één groot lichaam samensmolten. Hij heeft Petrinisme en Paulinisme niet innerlijk verbonden, maar uiterlijk tot elkander gebracht, en het hoogste bewerkt, dat in de gegeven omstandigheden te verkrijgen was: een vergelijk. Daarbij werd hij krachtig geholpen door een tal van omstandigheden. De Judaïst, die bij zijn eigen volksgenooten weinig of geen gehoor voor de prediking van Christus vond, wendde zich tevergeefs tot de Hei- | |
| |
denen, die geen lust toonden, om aan den eisch, met hun overgang tot Christus verknocht, het oor te leenen. Maar ook de Heiden-Christen, die met het Paulinisch evangelie optrad, had weinig voldoening van zijn werk: het was den Heidenen waarlijk niet euvel te duiden, dat zij een vereeniging versmaadden, welker leden zoo vijandig tegen elkander waren gezind. Het schitterend gevolg, waarmee de prediking des Evangelies onder de Heidenen was bekroond, stelde voor den Judaïst onwederlegbaar in het licht, dat die arbeid geen onderneming van menschelijken hoogmoed, maar in waarheid een werk des Heeren was. Ook viel niet te loochenen, dat de Apostelen zelven te Jeruzalem dien hoogen oorsprong van het Paulinisch evangelie hadden erkend, en aan Paulus de hand der gemeenschap hadden gereikt. Van hunnen kant moesten de Heiden-Christenen, bij al hun verkleefdheid aan het beginsel der Paulinische vrijheid, toch ook allengs, wat de wet en hare geboden betrof, zich van hunne zwakheid tegenover de Judaïsten bewust worden. De ontwikkelden onder hen konden zich niet ontveinzen, dat de eisch der Judaïsten niet allen
grond van recht en waarheid miste, in zoover de Heiden, die Christus aannam, daarmede zich tot een leven verbond, dat, op geheel andere leest geschoeid dan het losbandig Heidensch leven, in overeenstemming moest zijn met de zedewet, door God zelven geopenbaard: deze wet was ook door hun leermeester, Paulus, als richtsnoer van zedelijkheid erkend. Was de Judaïst als zoodanig in een valsche verhouding tot zijn volk geraakt, deze verhouding werd gaandeweg, vooral sedert de verwoesting van Jeruzalem onder Titus, erger en ondragelijker. Door de werkelijke Joden vijandig bejegend en met zijn geloofsgenooten uit de Heidenen buiten gemeenschap, dreigde hij in een toestand van afzondering te vervallen, die uit den aard der zaak met langzamen zelfmoord gelijk stond. Een vergelijk moest hem betrekkelijk welkom zijn. Met Domitianus braken opnieuw dagen van lijden en vervolging voor de Christenen aan, niet slechts te Rome, maar in al de provinciën. Thans gevoelden alle Christenen, dat eendracht alleen bij machte was het wankelend gebouw des Christendoms te schragen. Daar verschijnt Clemens, aangesloten aan Paulus, gelijk deze zich had aangesloten aan Jezus. Geheel op de hoogte van den stand der partijen woog hij bedachtzaam en zorgvuldig de concessies af, die beide behoorden te doen, zou het verzoeningswerk duurzaam worden. Hij begreep, dat van de Heiden-Christenen de eerste stap moest uitgaan, dat zij de hand der broederschap moesten uitsteken, en tot zekere hoogte de gemeenschap met de tegenstanders koopen. Maar even onwrikbaar stond bij hem vast, dat de offers door de Heiden-Christenen te brengen, binnen vaste grenzen moesten blijven, en er van een verloochening van het beginsel der vrijheid geen sprake kon zijn. Hij kon het evenwel niet verder brengen, dan tot erkenning van de geloovige voorhuid op den voet van proselieten der poort. De Judaïst bleef geheel dezelfde, zijn meerderheid
| |
| |
moest worden geëerbiedigd, zijn ouder recht onvoorwaardelijk erkend. Ziende, dat hij niet meer verkrijgen kon, nam Clemens die voorwaarde aan: het vergelijk werd gesloten. - De inhoud van dit vergelijk is te vinden in Handel. 15.
Het vergelijk belette evenwel niet, dat de Heiden-Christelijke partij zich aanvankelijk nog met alle macht tegen inbreuken, die de tegenpartij op hare rechten voortdurend trachtte te maken, moest verdedigen, en het Judaïsme de zedelijke meerderheid behield, die het als rechtmatige erfgenaam van het Messiasrijk kon laten gelden. Het Paulinisme bekwam eerst de overhand sinds den val van Jeruzalem onder Bar-Cochba: met deze groote gebeurtenis werd het Christendom voor altijd uit de banden van het Jodendom verlost. Nu staat Rome, waar het vergelijk was gesloten, ongevraagd aan de spits der Heiden-Christelijke gemeenten. Zij is het, die alles bestuurt en regelt. De invoering van het bisschoppelijk ambt is haar werk, en niet tevreden met de behartiging van haar eigen belangen, zorgt zij met de grootste belangstelling voor alle zustergemeenten, op wie zij het oog houdt, die zij helpt, ondersteunt en te gemoet komt. Zij oefent allerwegen toezicht uit en voert stilzwijgend een gebied, dat allen eerbiedigen en op prijs stellen.
Deze schets - waartoe ik mij hier moet beperken - is voldoende om te doen uitkomen, welke vreemde dingen de Auteur ons verkondigt: zijne voorstelling van de verhouding tusschen Petrus en Paulus en van hetgeen door Clemens Romanus werd verricht, is mij althans geheel nieuw. Op welke gronden steunt zij? Dat de Heer Straatman zich als stilist en als criticus door uitnemende gaven onderscheidt, wisten wij reeds uit zijn boek over Paulus en blijkt niet minder uit dit boek over de gemeente van Rome: maar, indien ik ronduit mijn gevoelen mag zeggen, er is iets in hem, dat hem bij zijne historische studiën min gelukkige parten speelt. Hij vestigt zijne aandacht op het een of ander historisch vraagstuk. Daar rijst een oplossing bij hem op, niet door combinatie uit de beschikbare gegevens gevormd, maar bij wijze van intuïtie ontstaan, en nu spant hij alle krachten in, om haar de beschikbare gegevens aan te passen. Dat hij wordt gedreven door de zucht om iets nieuws te leveren, meen ik tusschen de regels door te lezen in hetgeen hij aan Prof. Loman schrijft: ‘Ik moet erkennen, dat ik, sedert ik zelfstandig aan het navorschen ben gegaan, de lectuur van hetgeen door anderen werd verricht wel niet geheel heb gestaakt, maar toch verre van geregeld voortgezet. Niet dat ik iets aan hunne verdiensten wil te kort doen, maar voornamelijk hield mij de overweging terug, dat zij, een anderen weg bewandelende, mij van geen bijzonder nut voor mijne nasporingen zouden zijn. Heb ik niets meer gevonden, dan wat anderen reeds vóór mij hebben aan den dag gebracht, dan zou ik wellicht de beschuldiging
| |
| |
van met geleende veeren te pronken niet geheel kunnen ontgaan.’ Dat hij met zijne opvatting van de zaak hoog is ingenomen, toont hij door te zeggen, ‘dat ze alle vragen en bedenkingen volkomen beantwoordt’. Maar dat hij toch door zeker gevoel van zwakheid in die opvatting beklemd wordt, geeft hij duidelijk te kennen, als hij met andere woorden zegt: ‘Weet gij een betere, geef haar dan. Wanneer zij bij u, godgeleerden, weinig of geen weerklank vindt, dan is het uw eigen schuld, omdat gij met de heerschende opvatting omtrent de oudste historie des Christendoms niet breken, of niet moedig het spoor, door Baur en anderen gebaand, tot het einde volgen wilt.’
Hoe gemakkelijk Str. het zich maakt met het leveren van gronden voor zijne zienswijze, kan uit een paar voorbeelden blijken. Het begin van de Handelingen der Apostelen geeft in het oorspronkelijke aanleiding tot het vermoeden, dat de schrijver van plan was, nog een derde boek of geschrift samen te stellen. Prof. Scholten is tot het waarlijk niet ondoordachte besluit gekomen, dat de Handelingen, evenzeer als het Lucas-Evangelie, ten doel hebben, het Christelijk universalisme en het apostelschap van Paulus te verheerlijken en in zijn voortreffelijkheid boven dat der twaalven te schetsen. Maar niets van dat alles komt hier bij Str. in aanmerking. Wat hij ontdekt heeft, wil de schrijver der Handel. tot elken prijs bedekken: daarom breekt deze plotseling af, waar het juist op het teederste punt aankomt. Wat is dit? De vijandige wijze, waarop Petrus te Rome tegen Paulus is opgetreden. Waar heeft Str. dit ontdekt? In zijn eigen brein. Dat Paulus te Antiochië Petrus heeft wederstaan in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was, staat te lezen in den Brief aan de Galaten. Maar dat dit voorval heeft geleid tot bittere vijandschap tusschen hen beiden of althans bij Petrus tegen Paulus, ja, zoo bitter, dat Petrus hem te Rome ging vervolgen en min of meer tot zijn marteldood heeft medegewerkt, is een meening, die elken historischen grond mist. - De Openbaring van Johannes toont nog niets te weten van Jeruzalem's val onder Titus. Onder het beest (13:18), welks getal 666 is, wordt vrij duidelijk Keizer Nero verstaan, gelijk dan ook de duistere uitdrukking (17:11): ‘Het beest, dat was en niet is, die is ook de achtste koning, en is uit de zeven’, volledige opheldering vindt in het loopende gerucht na Nero's dood, dat hij niet gestorven, maar bij de Parthen verscholen was, en eerlang met de legers zijner Parthische bondgenooten naar Rome zou terugkomen. Str. beweert, dat het boek, zooals het voor ons ligt, is geschreven onder de regeering
van Keizer Domitianus, en dat er het oog wordt gevestigd op het vergelijk, door toedoen van Clemens te Rome getroffen. In het getal van het beest is dan, altijd volgens Str., de naam van Titus te vinden, met dien verstande, dat men zich de u geschreven denkt als een Grieksche n, zooals bij de Romeinen in zwang was. Als wij nu aan deze voorwaarde voldoen, dan verkrijgen wij bij het narekenen der letters als
| |
| |
Grieksche cijfers: 860. Welke bijzonderheid is er bovendien in het leven van Titus aan te wijzen, waardoor Openb. 17:11 wordt opgehelderd?
Str. ontleent ook zekeren grond voor zijne zienswijze aan de sage, dat Petrus en Paulus gelijktijdig te Rome geweest zijn en er den marteldood ondergaan hebben. Dan rechtvaardigt hij zich te dezer zake door de verklaring: ‘De eigenlijke kern van het historisch vraagstuk, het punt waarop alles aankomt, namelijk de onwederlegbare stelling, dat een overlevering, die zoo hoog opklimt en werkelijk tot de grenzen van het Apostolische tijdvak reikt, noodzakelijk den een of anderen geschiedkundigen achtergrond moet bezitten en op een ware gebeurtenis gebouwd zijn, kunnen de verdedigers van de onechtheid der sage niet wegcijferen.’ Is dat alzoo? De regel, hier door Straatman gesteld, laat zich niet op alle historische sagen toepassen. Ik denk aan de sage van Cyrus' afkomst. Volgens Herodotus was hij de zoon van de Medische koningsdochter Mandane en van Cambyses, die als Perziër tot een den Mediërs onderworpen volk behoorde. Volgens Xenophon was hij de zoon ook van Mandane en Cambyses, maar van dezen als koning der Perzen. Volgens een ander schrijver was hij de zoon van een armen Mediër, Atradates, en Argoste. In elk geval verbindt de overlevering hem nauw aan het Medische volk; en dat zij uit zeer vroegen tijd dagteekent, blijkt uit het feit, dat er tusschen den dood van Cyrus en de kennismaking van Herodotus met de Perzische geschiedenis nauwelijks tachtig jaren verloopen zijn. Toch staat - ik volg de critiek van Max Dunker, in zijne Geschichte des Alterthums - historisch dit vast, dat Cyrus is voortgekomen uit het Perzische vorstengeslacht, hetwelk sinds den Medischen koning Phraortes onder Medische heerschappij aan het hoofd der Perzen stond. Maar de Mediërs, eerst meesters, nu knechten der Perzen, wilden niet gaarne overwonnen heeten door een vreemdeling, en maakten daarom Cyrus tot een telg van hun eigen koningshuis. In het tweede gedeelte van het Nibelungenlied komt Ettel (Attila), der Hunnen koning, voor
als gemaal van Siegfried's weduwe, Grimhilde. Hoe was dit huwelijk van een Christin met een Heiden mogelijk geworden? Volgens de Nibelungensage hield Ettel het Christendom in eere, zoowel als der Heidenen wet. Ja, hij was reeds bekeerd geweest, maar tot het oude geloof teruggekeerd. Deze voorstelling is zeker geheel in strijd met de historische werkelijkheid. Maar onze oude Germanen, hoeveel zij ook van Attila hadden te lijden gehad, gevoelden zich toch in zoover aan hem verplicht, als hij hun gemeenschappelijken vijand, het Romeinsche keizerrijk, getuchtigd had. En dit gevoel werd in die voorstelling van zijne betrekking tot het Christendom uitgedrukt. Ziehier twee historische sagen - die nog met andere te vermeerderen zijn - waarbij niet te denken valt aan een werkelijke gebeurtenis. Waarom moeten wij nu over de historische beteekenis eener kerkelijke sage,
| |
| |
wier ontstaan zich zeer goed uit bijzondere kerkelijke belangen laat verklaren, een gunstiger oordeel vellen?
Over Clemens redeneert Straatman aldus: ‘Hij moet iemand geweest zijn, die in de schatting der toenmalige Christenheid den hoogsten rang bekleedde en in alle gemeenten een gezag uitoefende, dat onvoorwaardelijk werd erkend. Voor die buitengewone achting moeten afdoende gronden hebben bestaan, en deze kunnen wij alleen vinden in de algemeen erkende verdiensten, welke deze Romein jegens het Christendom zich had verworven. Die verdiensten moeten wederom van dien aard zijn geweest, dat zij niet enkel aan alle gemeenten, maar ook aan de beide groote partijen van den Apostolischen tijd ten goede kwamen. En te gelijk moeten deze zijne verdiensten een tijdelijk en voorbijgaand karakter hebben bezeten, ten gevolge waarvan hij te zijner tijd zijn roem weder kon verliezen en uit de herinnering der nakomelingschap verdwijnen. Welnu, dergelijke verdiensten zijn die, welke het gevolg zijn van een getroffen vergelijk.’ Naar mijn oordeel gaat Straatman in deze redeneering veel te ver. De naam van Clemens speelt zeker in de oud-kerkelijke literatuur een groote rol. Waardoor? Door de werkzaamheid van den persoon in de gemeente? Er is historisch niets van bekend. Hij komt in den brief aan de Philippensen voor als medearbeider van Paulus, dus als Paulinist. In de twee brieven, die zijn naam dragen, is hij eerst Paulinist, met zekere vriendelijke stemming jegens het Judaïsme, dan meer Judaïst. In de Homilieën, die oorspronkelijk vóór den tweeden brief vervaardigd schijnen te zijn, is hij een anti-Paulinist van de ergste soort. Uit deze gegevens blijkt mij alleen, dat èn Paulinisten èn Judaïsten in het belang van en overeenkomstig het beloop hunner richting zich van Clemens hebben meester gemaakt. Waarom? Ik kan geen andere reden vinden dan deze: Flavius Clemens, een neef van den keizer, Christen en bovendien martelaar des geloofs! Zijn naam alleen strekte der gemeente ten sieraad; met dien aanzienlijken naam was
indruk te maken. Juist het verschijnsel, dat beide partijen dien naam, ieder voor haar eigen doel, konden gebruiken en werkelijk gebruikt hebben, doet mij vermoeden, dat er inderdaad aan de werkzaamheid van den persoon in de gemeente niets indrukwekkends is verbonden geweest.
Voor mij vervalt dus het nieuwe, dat Straatman over de verhouding tusschen Petrus en Paulus en over de werkzaamheid van Clemens Romanus te berde heeft gebracht.
w. scheffer.
|
|