De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 434]
| |||||||||||
De Nederlanden in 1576, in verband met de Spaansche furie en de plundering van Antwerpen.
| |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
de straat van St.-Michielsabdij stonden de vuurmonden op deze bedrijvige menigte gericht, die als zoovele ijverige mieren door elkander krioelden. De kanonnen donderden, kogels vlogen in de losse aarde, doorwoelden den grond, deden dien uiteenspatten, en slingerden de kluiten her- en derwaarts. En onder het kanongebulder klonken, hoog in de lucht, de zware tonen van den domtoren, die alle weerbare manschappen te wapen riep, om voor het behoud der stad te wakenGa naar voetnoot(*). Deze onophoudelijke losbrandingen van het geschut der batterijen van het kasteel maakten den toestand dergenen, die aan de wallen arbeidden, uiterst gevaarlijk. De Walen, en eindelijk ook de burgers, schroomden, om het hoofd boven hunne broze borstweer uit te steken. Tegen den avond, bij het betrekken der wachten, ontbrak het den Walen aan de noodige opperhoofden, weshalve eenigen nog onverwijld benoemd moesten worden. - De Markgraaf Van Havrech, die verlangd had met de verdediging der wallen tegenover het kasteel te worden belast, en wien dit was toegestaan, werd dienvolgens uitgenoodigd, te zorgen voor de dringende noodwendigheid van het aanwijzen en betrekken der wachtposten. In dien woeligen en benarden toestand brak de nacht aan, die echter den onvermoeiden Champaigney geene rust aanbracht. Bij een oogenschouw van het gevaarlijkste punt bespeurde hij een grooten angst onder de Walen, en geen hoofdofficier in de verschansing. Hij leidde den Heer Van Gognies, dien hij het eerst ontmoette, derwaarts, om orde op de zaken te stellen en de misslagen, door de achteloosheid der opzichters begaan, te doen verbeteren. Men had, op verschillende plaatsen, het plan van de ingenieurs niet gevolgd: eensdeels uit vrees voor de kogels der citadel, anderdeels wegens eigenzinnigheid der hoofdmannen. Daardoor veronachtzaamde men het maken van eene voldoende borstwering tegenover de Bagijnenstraat, welk belangrijk punt slechts door een omvergeworpen wagen was afgesloten, hetgeen later duur te staan kwam. Champaigney bezichtigde de wallen onder het vuur van het kasteel, en gelastte eenigen van het Stedelijk Bestuur op het werken te letten. Schoon deze personen op de hun aangewezen plaats veilig waren, vertoefden zij er niet lang, wegens de onwilligheid der werklieden. Dezen, daar het lichte maan was, stonden bloot aan de kogels van het kasteel, welke zij schuwden, weshalve de Gouverneur en De | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
Gognies besloten de werkzaamheden te staken, met het voornemen om ze in den volgenden nacht, in de hoop op meerdere duisternis, te laten voortzetten. Helaas! de volgende nacht zou duister genoeg zijn, maar er zou niets hoegenaamd ter verdediging meer verricht worden. Doch de toekomst, hoe nabij ook, is voor den mensch verborgen; wat zij hem zal aanbrengen, hetzij lief of leed, houdt zij onder haren ondoordringbaren sluier verholen, totdat het tijdstip der onthulling daar is. Thans, nu men de werkzaamheden staakte, om ze in een geschikter oogenblik te hervatten, werd het rustiger achter de wallen, en ook het kanongebulder zweeg. De sterren schitterden aan den donkerblauwen hemel, en de maneschijn lichtte over de stad en weerspiegelde in den ruischenden Scheldestroom. Op sommige plaatsen lag de wal reeds twaalf tot veertien, op andere minder dan zes voet hoog; ook de gracht was gegraven, doch niet naar behooren: beide verdedigingsmiddelen lieten veel te wenschen over. Champaigney had in den krijgsraad voorgesteld, en zich daarop verlaten, dat de Markies Van Havrech dien nacht de omstreken van de Markgravenlei, de tuinen van Hinxthoove en andere door slooten omringde en gemakkelijk te verschansen plaatsen zou verkennen, tot legering van een gedeelte voet- en paardenvolk, om het kasteel nauw in te sluiten en het uit- en ingaan te verhinderen. Deze goede raad werd in den wind geslagen. Het overige gedeelte van den nacht besteedde Champaigney aan het planten van het weinigje geschut, waarover hij kon beschikken, in den Schermerhof, met behulp van sommige burgers en eenigen zijner huisgenooten. Alhoewel dit werk aan enkelen hunner het leven kostte, werd het volbracht. Eindelijk begon het te dagen, maar de zon rees niet prachtig aan de oosterkimmen op; zij verschool haren glans in nevelen. De lichten levenkweekster omhulde haar bezielend gelaat met een valen sluier, alsof zij de aarde rouw wilde doen dragen. Over land en water lag een dichte en kille mist uitgespreid, die elk uitzicht benam en ieder deed huiveren; de geheele natuur voorspelde een somberen Novemberdag. In den vroegen morgen van dien dag hield de krijgsraad zitting, ten huize van Graaf Eberstein. Terwijl de aanwezigen met elkander de noodige plannen tot afwering van het dreigend gevaar beraamden, kwamen er inwoners van de stad het bericht brengen, dat er drommen volks het kasteel waren binnengerukt; duidelijk had men paardengetrappel gehoord, doch meer wisten zij niet te zeggen, vermits de zware nevel hen verhinderd had, het voorgevallene nauwkeurig gade te slaan. Vooreerst bleef het bij gissen, daar men sinds de komst der staatstroepen verzuimd had, eenige ruiters ter veldontdekking uit te zenden. | |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
Wanneer wij al de begane nalatigheden en den gang der zaken overzien, mogen wij wel uitroepen: welk eene verregaande verwarring! Hoevele misslagen, door lang overheerden bedreven, die zich onderwinden het juk van den hals te schudden, en daartoe de geschiktheid missen, uit gebrek aan een door allen erkend en gehoorzaamd opperhoofd! Ieder speelde den baas, zooveel hij verkoos, en bracht het zijne tot den val van Antwerpen bij, dien de ijverige Gouverneur niet kon verhoeden, uit gemis aan eene getrouwe medewerking. Een leger zonder geschut, zonder ingenieurs - wat vermochten slechts twee? - en zonder manschappen, bedreven in het werk der genie; onervaren oversten, die meer aan goede kosthuizen dan aan verdediging denken; zoogenaamde verdedigers, wier eerste werk bestaat in het bedrijven van allerhande baldadigheden, en die door Champaigney zelven in hunne plunderzucht te keer moeten worden gegaan; een onbedachtzame Graaf Eberstein, een man van een zwak karakter; de goede burgers, op een groot garnizoen steunende, dat de militaire hoofdvereischten: tucht en het benoodigde krijgsmaterieel, mist; bovendien verraders onder een gedeelte der bezetting; in het kort, overal ongeregeldheid, achteloosheid, wantrouwen en een volslagen gemis aan eensgezindheid, oorzaken van den onvermijdelijken ondergang der stad. Weldra bleek, dat de geziene drommen volks vijanden waren. De Spanjaarden en Duitschers van Lier, Breda en Maastricht, onder bevel van Romero, Vargas, Oliveira en Valdes, vereenigd met meer andere, uit de sterkten van de Schelde opgerukte benden, kwamen dien morgen, 's Zondags den 4den November 1576, door de buitenpoort op het kasteel. Terstond viel de hoofdman Kasper Ortis, met honderd man, de verschansing der Walen aan, drong in een hunner wachthuizen door, en sloeg omstreeks vijftig man dood. Dit was een begin, want daarna deinsde hij weder af en stak op den terugtocht ettelijke huizen en molens in brand, zonder eenig verlies te lijden. De geheele weerbare manschap in de stad werd onverwijld gemonsterd. De gezamenlijke krijgsmacht der Walen, onder bevel van den Markies Van Havrech, benevens eenige Duitsche vendels, vatte post in de schansen tegenover het kasteel, het gevaarlijkste en deswege het eervolste punt van verdediging. De wallen waren, gelijk gezegd is, verre van voldoende sterk te zijn; doch men hoopte, dat de levende muur van omstreeks 6000 krijgers, die op hunnen geboortegrond stonden en in het gezicht van de haardsteden en altaren hunner eigene landslieden, een toereikend bolwerk zou opleveren, zelfs tegen Spaansche furie. Ongelukkiglijk bleek de levende slagboom nog brozer te zijn dan de zwakke borstwering. Het meerendeel der Duitsche troepen was op verschillende punten in de straten en op de pleinen verspreid. De ruiterij stond | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
aan de andere zijde der stad, op de Paardenmarkt, recht tegenover de Nieuwstad. Champaigney, te paard gestegen, reed van straat tot straat, de burgers vermanende zich te wapenen en op de Ossenmarkt en bij de Engelsche beurs, de hoofdverzamelplaatsenGa naar voetnoot(*), bijeen te komen. Hij reed langs de gelederen der Waalsche regimenten, terwijl hij zich met Egmont, Hese en andere bevelhebbers onderhield, en den manschappen moed insprak. In den Schermerhof gekomen, waarop die van het kasteel onophoudelijk schoten, beval hij het vuur te beantwoorden, hetgeen met een goed gevolg geschiedde, dewijl het vijandelijk geschut zwaar beschadigd werd. Vandaar rende hij naar den St.-Joriswal, die zich in een goeden staat bevond. Bij het terugkeeren ontmoette hij Cornelis van den Eijnde, die ronddwaalde en voorgaf kruit te zoeken. Dit wekte Champaigney's achterdocht op, doch daar het geen tijd van twisten was, vermaande hij hem zachtmoediglijk zich bij zijn volk te voegen, en verschafte hem, wat hij gevraagd had. Doch Van den Eijnde herhaalde zoo dikwijls het verzoek om kruit, dat hij den voorraad roekeloos scheen te willen verbruiken, gelijk naderhand bleek. Vervolgens reed hij naar de Bagijnenstraat. Hier steeg hij van 't paard, trad op het Kasteelplein, om de handelingen van den vijand beter te kunnen gadeslaan en te zien, hoe het met den gebrekkig aangelegen wal stond. Op deze hoogte werd toen juist gevochten tusschen een hoop burgers en eene afdeeling, door den vijand ter verkenning uitgezonden. Champaigney zag met genoegen, dat de Antwerpenaars de overhand hadden. Zij streden wakker met de geregelde troepen des vijands, dien zij eindelijk naar het kasteel terugdreven. Zijn geoefend oog zag evenwel, dat die aftocht slechts het sein was voor een algemeenen aanval, die weldra volgen zou. Hij reed toen de stad in, om zijne laatste bevelen te geven. De eerste dag der week, waarop men van de vermoeienissen der verloopen dagen uitrust en nieuwe krachten voor de volgende verzamelt - deze dag des Heeren kenmerkt zich gewoonlijk door eene indrukwekkende stilte, als zijnde een dag des gebeds. De statige kerkkloktonen roepen dan de Christenen op, om hunne gevoelens aan de voeten der altaren uit te storten, hunnen dank te betuigen aan den Albestuurder voor het genotene goede des levens, en de zorgen en nooden dezer wereld aan Hem op te dragen. Dit vrome voornemen, zoo geschikt om de gemoederen van allen, die zich naar het Huis des gebeds begeven, tot kalmte te stemmen, scheen thans niet zulk | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
een weldadigen invloed uit te oefenen. De kerkgangers - bestaande in huisvaders en huismoeders, jongelingen, maagden en ouden van dagen - stapten met geen rustigen tred voort, maar liepen als gejaagd. Hunne aangezichten kenteekenden angst en kommer, en het scheen, dat zij voor hunne fel bewogen harten troost wilden zoeken binnen de tempelwanden, waar de wierookgeuren ten hemel stegen met de smeekingen der reeds nedergeknielde geloovigen, die voor het behoud van al wat hun dierbaar was baden in de ure der benauwdheid, der verdrukking en des strijds. Want daar buiten heerschte geen plechtige sabbatsstilte op dien dag, maar rumoer en wapengedruisch, daar klonken luidruchtige krijgsbewegingen en gesprekken, hartstochtelijke bedreigingen en jammerklachten, droevige voorteekenen van onheil en rouw. Voorwaar, de geloovigen deden wèl met te bidden: de vaders voor hun huisgezin, de moeders voor hare echtgenooten en haar kroost, de kinderen voor hunne ouders, en de ouden van dagen voor al hunne geliefde panden; zij deden wèl met hunne bekommernissen voor den troon van den Alziende uit te storten, en heul en kracht te zoeken voor hunne vreeze in het Huis Gods, want eene zee van rampen zou over de stad en hare inwoners losstormen, zooals zij nog nooit, sinds haar bestaan, had ondervonden. Te tien ure bespeurde men een wandelend bosch, dat het kasteel uit het Zuidwesten naderde. De muiters van Aalst, bij St. Bernard over de Schelde getrokken en de helmen met groene hulst- en masttakken versierd, daagden onder de aanvoering van hunnen Electo Juan de Navarese op. Ten getale van 2000 waren zij 's morgens te drie uur opgebroken en hadden 8 mijlen afstands in 7 uren afgelegd. Al de bevelhebbers op het kasteel begroetten deze bende plunderaars en schenders van hunnen eed jegens den Koning en het land. Zij werden met gejuich en open armen ontvangen. Sancho d'Avila liet hun ververschingen, ter verkwikking van hunne vermoeidheid en stijving van hunnen moed, aanbieden, doch zij bedankten en namen slechts eene teug wijns, zeggende: ‘Wij hebben gezworen, dezen avond in de overwonnen stad of in het Paradijs te eten.’ D'Avila, over hunne opgewondenheid ten hoogste voldaan, verzette zich niet tegen hun vast besluit, te meer wijl zijne manschappen insgelijks naar den aanval hunkerden, evenals die van Romero, Vargas en Valdes. Spoedig na de aankomst dezer schurkenbende waren de troepen van het kasteel tot den aanval gereed, waar slechts eene bezetting, tot bewaking der poorten, achterbleef. Het aantal marschvaardige voetknechten beliep groot 4000, te weten: 2000 onder Juan de Navarese, 500 onder Juliano Romero, 500 onder Francisco Valdes, en zes vendels Duitschers, groot 1000 man, onder FreundsbergGa naar voetnoot(*), | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
Fugger en Pollweiler. Hierbij kwamen nog 1000 Spaansche, Italiaansche en Bourgondische ruiters, onder bevel van Alonso de Vargas, zoodat meer dan 5000 man aan de plundering deelnamen. Den Pagador Francesco de Lixalda, die met de krijgskas en zijne familie uit de stad naar het kasteel verhuisd was, was gelast, den te behalen buit te bergen:
Alles was dus nauwkeurig geregeld, schoon ieder voor zichzelven genoeg kon rooven, zonder het naar de aangeduide stapelplaatsen te dragen. Tegenover den vijand kon men stellen: 4000 Duitschers, onder Graaf Eberstein; omstreeks 5000 Walen; 4 benden zware en 6 benden lichte ruiterij, nagenoeg 900 man, onder verschillende bevelhebbers, benevens 14000 man burgerwacht, zonder bepaalde aanvoerders, en volgens een besluit van den 19den October gewapend in hunne woningen blijvende, om bij eenig alarm op de eerste aanvrage van de overheid gereed te zijn, die hun de algemeene verzamelplaats zou doen aanzeggen. Dit ongelukkig besluit bracht veel bij tot den ondergang der stad. Graaf Eberstein vooral keerde de oproeping der burgerwacht, uit vrees dat de Spanjaarden dit als eene vijandelijkheid, ja, als eene oorlogsverklaring zouden beschouwen, schoon Roda reeds het binnenlaten van de door de Staten gezonden troepen voor een casus belli had gehouden. De beide vijandelijke machten hadden de wapenen aangegord, om den strijd te beginnen; de verdedigers der stad stonden op hunne posten achter de wallen geschaard, en verbeidden de aanvallers. De woeste Spaansche horden, niet minder wreed dan weleer de Wandalen van Attila, den geesel der volken, rukten onder trompetgeschal uit, met vliegende vaandels en opgeheven standaarden, waarop crucifixen en verschillende heiligen afgebeeld stonden. Hunne helmen en harnassen, hunne musketten, lansen, zwaarden en hellebaarden weerkaatsten de schitterende zonnestralen, daar de nevel verdwenen was; de groene hulst- en masttakken zwierden over de ijzeren en koperen stormhoeden der muitelingen van Aalst, en de veelkleurige vederbossen der aanvoerders wuifden op de vleugelen van den morgenwind langs de fonkelende helmen heen en weder. De paarden der | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
ruiterij schudden hunne manen fier, brieschten fel, sprongen dartel op en neer, en deden den grond van hunne ijzeren hoeven dreunen, terwijl de zwaar gepantserde en trotsch in den zadel gezeten ruiters de dartelheid hunner rossen met gespierde hand bedwongen. Het was eene bonte menigte van geharde oudgedienden, onverschrokken plunderaars en doortrapte schelmen zonder God en gebod, afgericht in allerhande gruwelen en heet op buit, waarvoor zij de afschuwelijkste middelen niet ontzagen, blijkens al de bedrevene strooperijen en euveldaden. In de achterhoede volgden onbeschofte soldatenwijven, onbeschaamde bijzitten, liederlijke lichtekooien en meer dergelijk gespuis, een troep van afzichtelijke en razende harpijen, die met stroobossen en mutsaards woest en wild rondzwaaiden, reeds bij voorbaat juichende over het helsch vermaak van brand te stichten. Aan den bedekten weg van het kasteel gekomen, viel dit rot van roovers en moordenaars eensklaps op de knieën, om, volgens gewoonte, Gods zegen af te smeeken over het duivelenwerk, dat zij zouden verrichten. De Electo der bandieten van Aalst had zijn oproerstandaard - onder de oogen van Roda opgeheven, die het moest dulden, wilde hij op hunne hulp rekenen - voor het front der zijnen geplant, gelijkerwijs al de andere vaan- en standaarddragers voor het front der hunnen gedaan hadden, eer zij nederknielden voor de daarop prijkende crucifixen en heiligen. De standaard van den Electo vertoonde op de eene zijde een gekruisten Christus en aan de andere de Maagd Maria, patronesse van Antwerpen. Het beeld van Hem, die gezegd had: ‘Hebt uwe vijanden lief’, en het vriendelijk aangezicht van Maria moesten, naar hunne meening, glimlachende op wandaden nederzien, welke de diepten der hel deden sidderen; daarvoor knielden deze vagebonden neder en riepen Jezus en Maria aan, om hun gevloekt werk te beginnen. Na het onachtzaam prevelen van hunne schietgebeden, ijlden zij als hongerige wolven naar de stad. Onder een heftig gehuil stormden de muitelingen, met hunnen Electo aan het hoofd, naar de wallen, in de richting der St.-Michielsstraat; al de andere benden met hunne aanvoerders rukten voorwaarts in de richting der St.-Jorisstraat, van den Blijdenhoek, der Bagijnen- en Muntersstraat. Als waanzinnigen zwaaiden zij met lansen, hellebaarden, daggen en musketten door de lucht, en schreeuwden: ‘Sant Jago! Sant Jago! Espana! Espana!’ En de bende wijven, die hen als bacchanten naliepen, beantwoordden die kreten, en gilden: ‘Sant Jago! Sant Jago! Espana! Espana!’ Champaigney, op het bedreigde punt aanwezig, sprak tot de Walen: ‘Mannen, strijdt dapper voor uw vaderland en voor alles wat u lief is; slaat den vijand af, drijft hem terug, houdt moed!’ - Maar de Walen, die den Gouverneur der stad niet kenden, gaven geen acht | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
op zijne woorden, vreesden het hoofd buiten de borstwering te steken, en schoten hunne roeren in het wild af. Aan het einde der verschansing gekomen, vond hij er den Heer Van Beersele, den eenigen aldaar aanwezigen hoofdofficier. Hij zeide tot hem: ‘Heer Overste, zorg voor eene scherpe verdediging van dit belangrijk punt; ontzie noch kruit noch kogels, in St.-Michielsklooster en den Schermerhof is voorraad genoeg.’ Ook diens manschappen vuurde hij tot krachtigen weerstand aan, reed nogmaals langs de afgelegde linie terug, overal den verdedigers der wallen moed insprekende, zooveel hij vermocht. Helaas! al zijne pogingen waren tevergeefs. De Spanjaarden beklommen reeds de kruin der borstwering, door hunnen Electo voorgegaan, die zijn standaard op den wal plantte onder het krijgsgeschreeuw: ‘St. Jago! St. Jago! Espana! Espana!’ door de hem op de hielen volgende benden duizendwerf herhaald. Doch nauwelijks had de Electo zijn voet op de walkruin gezet en den standaard gevestigd, of hij zakte plotseling ineen en viel, als door den bliksem getroffen: een musketkogel had hem gedood. Het sneuvelen van den aanvoerder weerhield den onverschrokken vijand niet. Evenals de door een stormwind opgestuwde en voortgezweepte golven dijken doorbreken of eroverheen rollen, waar ze weerstand bieden, zóó stormden de woeste benden over den wal en over den gesneuvelde, wiens lijk in het dichte en onbedwingbare gedrang vertrapt en vermorseld werd, terwijl reeds een andere woestaard den standaard gegrepen had en daarmede voortgesneld was, krijschende: ‘St. Jago! St. Jago! Espana! Espana!’ En gelijk de opgeruide baren niet alleen óver de dijken zwalpen, maar erdoorheen boren en wijd gapende gaten in de opgetaste aarde slaan, zóó stroomden de woestelingen niet alleen over de wallen, maar drongen er op de zwakste plaatsen doorheen, hetgeen het eerst bij de gebrekkig versperde Bagijnenstraat en daarna op andere punten geschiedde, allen noodlottige gapingen in de half voltooide verschansing, grootendeels het gevolg van vreesachtigheid en achteloosheid. Toen Champaigney zag, hoe schrikbarend de dicht ineengesloten vijandelijke drommen binnendrongen en hoe jammerlijk de Walen terugweken, in weerwil van zijne herhaalde pogingen om hen stand te doen houden, sprong hij over een tuinmuur, kwam over eene binnenplaats in een steegje, en spoedde zich naar den naastbij gelegen post der Duitsche troepen. Hier verzamelde hij in allerijl eene kleine bende, en voerde haar in persoon den vijand tegen. De Duitschers vochten dapper en brachten den overmoedigen vijand voor eenige oogenblikken tot staan, doch hun gering aantal en de flauwhartigheid der Walen deden hen eindelijk het onderspit delven. Weldra geraakten de Walen geheel in verbijstering, toen de Spaansche ruiterij, onder aanvoering van Don Alonso de Vargas, naar de St.- | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
Jorispoort reed en zij zagen, dat de Kolonel Van den Eijnde, met de verdediging dier poort belast, zich met al zijne manschappen bij de Spanjaarden aansloot. Alzoo met den vijand vereenigd, vielen deze eerlooze verraders insgelijks op hen aan, en stonden zij onverwacht tegenover verdubbelde strijdkrachten, waaraan zij het hoofd moesten bieden. Daarbij kwam, dat het heldhaftig gedrag der Duitschers de woede van de Spanjaarden had aangewakkerd. Zoodra deze dapperen, bij de verdediging van het bedreigde punt, even moedig gesneuveld waren als weleer de Lacedemoniërs bij de verdediging van Thermopylae, vonden de onverschrokken indringers een deerlijk verflauwden tegenstand. De betoonde heldhaftigheid was niet in staat geweest den moed der Walen te verlevendigen, en het gepleegde verraad had hen geducht vervaard gemaakt. Meer en meer, en telkens gezwinder, trokken zij achteruit, hetgeen ten laatste in eene wanordelijke vlucht veranderde. Zij vloden, achtervolgd door de Spanjaarden, die velen nedervelden. Vruchteloos stormde Champaigney op hen in; vruchteloos poogde hij de gebroken gelederen der zijnen te herstellen. Met eigen hand ontrukte hij een vluchtenden vaandrig het vaandel, en riep het volk toe, dat het dichtst bij hem was, stil te staan en den vijand te keeren. Het was zoo goed, alsof hij de voortgejaagde wolken gebood stil te staan voor den storm. Uit elkander gerukt, met gebroken gelederen, doelloos dwarrelden de troepen door de straten voor de woede der vervolgers. Evenwel nog niet wanhopende, draafde Champaigney heren derwaarts, en riep alom de burgers tot tegenweer op; ook bleef die oproeping niet vruchteloos. Zij kwamen voor den dag uit elke loopplaats, uit elke straat, uit elke woning. Zij streden, zooals mannen strijden ter bescherming van haardsteden en altaren; doch wat vermocht de heldhaftige opoffering van enkelen tegen den dicht opeengepakten, geordenden, onweerstaanbaren hoop der vijanden? De orde van verdediging was verstoord, er was geen regel, geene afspraak, geen punt van vereeniging, geen gezag. Zoodra het ruchtbaar was, dat de Spanjaarden den wal over waren, dat de 6000 man, welke dien hadden te verdedigen, op de vlucht waren, kon het niet anders, of wezenlooze verbijstering moest de stad bevangen. Eens binnen de wallen geraakt en hunne verdedigers uiteengedreven, trokken de Spanjaarden naar verschillende zijden der stad, en wel naar de St.-Michiels- en Jorisstraat, den Blijdenhoek, de Bagijnen- en Muntersstraat, de richtingen van hunnen aanval; allen schreeuwden om het hardst: ‘Sant Jago! Espana! à sangre, à carne, à fuego, à sacco!’Ga naar voetnoot(*). Onder al deze voorvallen was Champaigney blijven rondrijden - ijverig in de weer, om den binnengestroomden stortvloed van ellende- | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
lingen zooveel mogelijk te keeren. Naar den oever gerend, vond hij ook aldaar de Walen op de vlucht. Toen draafde hij, hopende zich in het Oostersch Huis te versterken, naar de Paardenmarkt tegenover de Nieuwstad, waar de Staatsche dragonders en lichte ruiterij van den Heer Van Beveren post hadden gevat. Doch deze het verst van het kasteel verwijderde buitencirkel werd ook welhaast door eene menigte vluchtelingen en vervolgers overschreden. De eersten spoedden derwaarts, vermits zij zich op dit afgelegen punt het veiligst achtten; maar de ongelukkigen bedrogen zich, dewijl de Spanjaarden hen bleven achtervolgen. Een bonte menschenhoop ijlde, verward door elkander krioelende, kermende en gillende, naar de Nieuwstad; het was een verward kluwen van jongen en ouden, rijken en armen, geestelijken en wereldlijken. Menigeen geraakte onder den voet, doch de beangste menschendrom lette er niet op, maar rolde over de gevallenen heen als eene kolossale lawine, die alles in hare ontzettende vaart medesleurt en verplettert. Het daverend gerucht van de nadering der door den vijand achtervolgde menigte had de Staatsche ruiterij reeds onheilspellend in de ooren geklonken; doch toen zij het vervaarlijk schrikbeeld in al zijne ijselijkheid zagen, stoven de ruiters uiteen en vergrootten daardoor de algemeene verwarring en doodelijke ontsteltenis. Zij renden in wilden galop op de Eeckerensche poort aan, tegen elkander stootende in de heftige beweging, om onverwijld aan het doodsgevaar te ontsnappen. Hier sloeg een paard neer, ginds vloog een ruiter op den grond; kinderen, vrouwen en strompelende grijsaards wisten niet, waar zij hunne lijven moesten bergen en geraakten onder de hoeven der paarden van de voorthollende dragonders. Champaigney beproefde ook hier, door zijne energie de vliedende ruiters te herzamelen, om voor het laatst den vijand het hoofd te bieden, doch tevergeefs. Alreede hadden zij, geheel verbijsterd van zinnen, getracht door de Eeckerensche poort uit de stad te komen, en zich deerlijk teleurgesteld gezien, toen zij de poort gesloten vonden. Dies poogde de onvermoeide Champaigney hen door wanhoop koen te maken en den toom te doen wenden, ten einde den vijand in de straten te overrompelen. Dan zij, doof voor elke opwekkende toespraak tot verdediging, dachten aan niets anders dan aan vluchten. Ter onmiddellijke vervulling van dat oogmerk, schreeuwden zij tot elkander: ‘Naar de Roode poort! naar de Roode poort!’ Dáár gekomen, stieten zij op de dragonders van Don Pedro de Passis, die ongenadig op hen inhakten en eene vreeselijke slachting hielden. Van voren en van achteren door den vijand bestookt, viel er aan geen terugtocht te denken. Maar plotseling spoort een ruiter, geharnast en met gevelde lans, zijn paard tot bloedens toe aan, rent den wal op, en het ros springt van die ontzaglijke en steile hoogte met een donderenden plons in het water. | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
De stroom spat klaterend uiteen en hult paard en ruiter voor eene wijl in een nevel van schuim. Dan rijst het brieschende dier, met zijn ruiter in den zadel, weder uit de bobbelende en borrelende kolk omhoog, zwemt naar den oever, kloutert ertegen op, en rent met zijn gelukkigen berijder in galop over het vrije veld voort. De geschiedenis heeft de gedachtenis van dien stouten en gelukkig volbrachten sprong bewaard, dien andere ruiters wilden navolgen, welke echter hun graf in de diepte vonden. De verwarde hoop van vluchtelingen en hunne vervolgers, Spanjaarden, Italianen, Walen, Duitschers, krijgslieden en burgers, golfde al worstelend, vechtend en stervend, onder luid misbaar van geduchte vloeken en jammergeschrei, als eene door den storm bewogen zee heen en weder. Over de breede Paardenmarkt vloden de ontstelde scharen naar de kaaien. Velen vielen onder het Spaansche staal, eene menigte werd door de paardenhoeven doodgetrapt. Maar nog talrijker hoopen werden er in de Schelde gejaagd, of sprongen, nergens een uitweg vindende, radeloos in den vloed, om al zwemmende te ontkomen, hetgeen echter de meesten met den dood bekochten. Toen Champaigney dien wanhopigen en reddeloozen toestand met al zijne ijselijkheden overzag en zich door allen verlaten vond, hield hij de stad voor verloren en geene uitkomst meer mogelijk. Met groote onversaagdheid en tegenwoordigheid van geest wist hij aan boord van 's Prinsen schepen op de rivier te ontkomen. De Markgraaf Van Havrech, van wien op dien dag geene dappere daden geboekt staan, slaagde insgelijks daarin met eenige andere hoofdofficieren. De ongelukkige Graaf Eberstein wilde van eene brug in eene schuit springen, deed een misstap, en zonk terstond door de zwaarte zijner wapenrusting. Ook de Heer Van Beveren verdronk in de Schelde. Van Egmont, Capres en Gognies vielen in de handen der Spanjaarden. Op het kasteel gebracht, zat daar Jeronimo de Roda, met eene gemaakte hoovaardij, op een stoel onder de galerij. Capres groette onderdanig, maar De Roda stiet hem met den voet en snauwde hem toe: ‘Beef, verrader! ik wil uw groet niet.’ Van Egmont, gedachtig aan zijn adel, verwaardigde zich niet den trotschaard te erkennen, waarop De Roda zeide: ‘Graaf, uw ongeluk doet mij leed.’ De Heer Van Beersele, door een Bourgondiër in het St.-Michielsklooster gevangen genomen, had het geluk niet herkend en voor een weinig gelds losgelaten te worden. Vreeselijk woedde nog de strijd op andere punten van de stad. Aan eene ordelijke verdediging viel niet meer te denken, toen de vijand zich eenmaal in verschillende gedeelten der stad bevond, waardoor een geregelde hoofdaanval ondoenlijk werd. Ook wist men bijna niet, door het verraad van den Kolonel Van den Eijnde, wie der Duitschers vrienden of vijanden waren, zoodat vele vluchtelingen, die bij hen redding en bescherming | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
zochten, in hun verderf liepen en door de zwaarden en lansen van verraders sneuvelden. De Antwerpenaren, waar zij zich gewapenderhand met elkander vereenigd hadden en zich verdedigden, vochten voor lijf en goed, voor vrouw en kroost, voor al wat hun dierbaar was. Overwinnen of sterven was hunne leus tegenover de Spaansche ellendelingen, die niets ontzagen om hunnen gouddorst te stillen, gelijk weleer hunne voorvaderen, ter voldoening dier gevloekte zucht, de rijkste en gezegendste gewesten der Nieuwe Wereld uitgeplunderd en uitgemoord hadden. Een strijd op leven en dood gold het hier. Ieder huis was eene vesting, die verderf en dood onder den vijand verspreidde. Uit de kelders en van de zolders, uit de vensters en van de daken knalden schoten en vlogen kogels, bonsden reusachtige steenen en zware meubels naar beneden, stortten gloeiend lood en pek op de muiters neder. Op pleinen, in straten en stegen klonken geweerschoten, zwaard- en speergekletter en luidruchtig wapengedruisch. Overal gevecht, gewoel, verwarring, geschreeuw, gekerm, vloeken, verwenschingen en gebeden. Op de Meir, in de Huidevetterstraat, op de Beurs en in al de belendende straten streden duizenden burgers met allerhande verdedigingsmiddelen, welke zij in de haast gegrepen hadden. Al worstelende drongen de onstuimige scharen voort en waren eindelijk naar de Groote Markt gestroomd, waar het prachtige stadhuis en de rijkelijk van allerlei goederen voorziene gildenhuizen met hunne grillige gevels en rijke versierselen stonden. Hier moest om de zege gekampt worden, weshalve de worsteling van beide zijden met vernieuwde woede en inspanning werd voortgezet, in afwachting van de naderende beslissing. Daar rent de ruiterij van Vargas, door den verrader Van den Eijnde vergezeld, in vliegenden galop de St.-Jorisstraat af, jaagt op de vechtende drommen in, en drijft ze uiteen. De burgers stuiven de huizen in, verschansen er zich als achter vestingmuren en schieten uit alle hoeken en gaten op den vijand, op wien een kogelregen nederstort, en dien men met allerlei vernielingsmiddelen bestookt. Niets blijft den Spanjaarden meer over, dan de holen des ongeluks, die slechts verdelging uitbraken, stormenderhand in te nemen of te vluchten. Maar de verovering is hoogst gevaarlijk en onzeker. Doch er moet gehandeld en wel onverwijld gehandeld worden, om uit dien hachelijken toestand te geraken en geene nederlaag te lijden. De wijven, die hen van het kasteel met allerhande brandstoffen gevolgd zijn, weten er raad op. Reeds zwaaien zij met tal van rookende en vlammende pektoortsen wild heen en weder voor het stadhuis, waar een groot gedeelte der burgers zich bevindt, om dat palladium der gemeentevrijheden te bewaken en te verdedigen. Woedend eischen de Spanjaarden den toegang, die geweigerd wordt. Doch nauwelijks is het weigerend antwoord geuit, of vlammende stroobossen en mutsaards worden tegen | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
de deuren geworpen en brandstapels door de furiën aangericht, onder het gillen: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacco!’ Met eene dolzinnige uitgelatenheid zagen de Spanjaarden dit feit, dat hun redding aanbracht, en herhaalden de kreten: ‘A sangre, à carne, à fuego, à sacco!’ Wie zijn leven daar binnen liefhad, moest het gebouw ijlings verlaten. Vele burgers sprongen uit de vensters naar beneden. De meesten bezeerden zich deerlijk en werden door den vijand wreedaardig afgemaakt; eenigen slechts bleven ongedeerd en ontkwamen. De stedelijke ambtenaren Pieter Fabri, Jan de Witte en Jakop Kimpe behoorden tot deze gelukkigen; zij wisten nog bijtijds, zelfs met eenige belangrijke schrifturen, aan het doodsgevaar te ontsnappen. Wondersnel verspreidden de vlammen zich door de vertrekken, gangen en zalen van het stadhuis. Eerst werden al de vensters van binnen verlicht; dan vlogen de vlammen, vervaarlijk gonzende, naar buiten. De glasruiten sprongen in stukken en rinkelden naar beneden; het houtwerk kraakte en de ijzeren hengsels gloeiden. Wie zich nog in het gebouw bevonden en het niet gewaagd hadden den sprong te doen, daar zij bij het zien der hoogte duizelend terugschrikten, waren reddeloos verloren. Uit het dak stegen zwarte rookwolken op, welke zich telkens dichter en breeder vertoonden en eindelijk door een rossen vuurgloed verlicht werden, evenals het zwarte uitspansel, bij storm, van den bliksemgloed blakert. Eindelijk barstte de lichtelaaie vlam uit, joeg met lekkende, spitse tongen loeiende naar boven, en verteerde alles wat zij op haren weg ontmoette. Gelijk eene onstuimige zee buldert bij het voortstuwen van hare hemelhooge golven, zóó bulderde de brand en dreef kolommen rooks hoog in de lucht op. En uit dien dichten smook stoof een vonkenregen en spatten vlammende vuurbollen, welke zich naar alle zijden verspreidden en op en over de daken der belendende gebouwen vlogen. Het gesmolten lood druppelde met zilverachtige en goudgele flonkeringen op den grond; het dak stortte krakende in; zolderingen, vloeren en balken bezweken en ploften donderend naar beneden, en uit dien berg van puin steeg eene rook- en vuurkolom op, als uit den krater van een vulkaan. De furiën hadden inmiddels haar vernielingswerk voortgezet; zij staken huis aan huis in brand, onafgebroken gillende en als helsche gedrochten met de knetterende toortsen zwaaiende. En al de huizen van dien omtrek benevens de gildegebouwen en magazijnen, vol van de kostbaarste artikelen, uit de verwijderdste gewesten der aarde naar het wereldvermaarde Antwerpen aangevoerd, stonden in brand en leverden de schitterendste kleurschakeeringen op bij het tot asch verteren der verschillende handelswaren. De Zout-, Suiker- en Boterrui, de Kaas-, Zilversmid- en Braderijstraat, het Zilveren Pant, een gedeelte van de Hoogstraat, de Doornikstraat, de Vlasmarkt, beide de Oude beurzen, het St.-Jorisfort, de IJzeren | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
Brug, al de nieuwe huizen, waar het oude Stadhuis gestaan had, het nieuwe Stadhuis, waarvan alleen de muren overbleven, en meer andere voorname gedeelten van de stad stonden in lichtelaaien gloed, ja, bijna duizend gebouwen brandden af. Overal vlammen, vernieling, moord, plundering en strijd op leven en dood. Te midden van deze vuurzee prijkte de slanke toren der domkerk. Hij rees uit dien vuurgloed in eene fantastische gedaante omhoog, en teekende al de fijnheid en grootschheid zijner vormen in het felle licht der vlammen keurig en scherp af. Hij wierp zijne reusachtige schaduw over het laatste wanhopige gevecht. Achter het stadhuis, op de Suikerrui, viel nog een afgrijselijk bloedbad voor. Een drom van burgers, aanzienlijke leden der regeering, en zoovelen er van het Duitsche krijgsvolk in leven waren, boden den Spanjaarden nog tegenstand. Daar vocht de heldhaftige Schoutet der stad, Gozewijn van Varick, bij het blakeren der vlammen, met de kracht van den haat en der wanhoop. De Burgemeester Van der Meeren lag dood aan zijne voeten, terwijl de Schepenen Van de Werve, Lancelot van Ursel, Geraard des Pommereaulx, Nikolaas von Bouchout, Frans van der Willigen en anderen, schoon allen reeds lichter of zwaarder gewond, als echte Vlaamsche leeuwen streden. Doch raadsleden, soldaten en burgers vielen weldra onder het moordend staal van den vijand; eindelijk zonk ook de dappere Schoutet der stad op den hoop der verslagenen neder. Daarmede was alle degelijke weerstand ten einde. De weinige strijders, die aan dit bloedbad ontsnapten, werden naar den waterkant gedrongen en kwamen jammerlijk in de Schelde om. Ieder zocht thans slechts zijn leven te behouden. Uit straten en stegen vluchtten mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards en allen, die hun lijf poogden te behoeden voor de Spaansche furie. Velen waren met pakken, koffers en allerhande voorwerpen beladen, welke zij uit den brand gered hadden en waarmede zij trachtten te ontkomen, hoe hinderlijk ze ook voor hunne vlucht waren. Achter hen zagen zij den vijand en vuur, ter rechter- en linkerzijde vuur, in de verte de golven der Schelde, welke van den weerschijn der woelende vlammen flikkerden. Voort ijlden de vluchtelingen; zij sprongen radeloos van de hooge kaaimuren in de diepte, om aan de doodelijke lanssteken, zwaardhouwen en musketkogels te ontsnappen. Of men zwemmen kon of niet, ieder sprong in de rivier, hoe hachelijk de kans ook ware, om niet door den snellen stroom medegesleurd te worden. De ongelukkigen, welke dreigden te zinken en met opgestoken armen om hulp smeekten, vonden geen den minsten bijstand, want ieder dacht slechts aan zelfbehoud. De jammerklachten dier worstelaars tegen den dood versmoorden spoedig in de golven, die hen overzwalpten. De vreeselijke Novemberdag spoedde ten einde. Met het verdwijnen van het daglicht vertoonde de brand zich nog geduchter, scherper en | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
ijselijker, zoowel aan den hemel, die met een rooden gloed bedekt was, als in de straten en op de pleinen, waar de vuurzee akelig voortwoedde. Nooit was er een gedrochtelijker bloedbad, zelfs niet in de zoo rijk met bloed bevlekte geschiedenis der Nederlanden. Van de inwoners en de Staatsche krijgslieden vond men meer dan 3000 lijken op de straat liggen; het getal der verdronkenen bedroeg niet minder, behalve nog degenen, die in de vlammen omkwamen of die nog daarna vermoord werden, te zamen wellicht 8000 en meer. Van de zijde der Spanjaarden sneuvelden de reeds vermelde Electo, de bevelhebbers Emmanuel Cabeca de Vacca, Juan de Robles en Damiaan de Morales. De Kolonel Fugger werd met eene piek in de hand gewond en nog aan andere lichaamsdeelen zwaar gekwetst, waardoor hij viel en bijna vertrapt werd. Het geheele verlies der Spanjaarden bedroeg het geringe getal van 200 dooden en 400 gekwetstenGa naar voetnoot(*). De nacht, een nacht vol verschrikkingen, daalde neder en omhulde dit tooneel van ellende, afschrikwekkender dan eenig door Dante afgeschilderd tafereel der hel, die al hare booze geesten scheen te hebben losgelaten. Want nog ergere gruwelen begonnen na het eindigen van den strijd. Het ging nu op een inbreken en rooven. Men stormde de huizen in; ieder liep daarheen, waar hij de kans het schoonst dacht; smeet, haalde en scheurde den inboedel het onderste boven; brak kisten en kasten open, sleepte de zieken, gewonden en zieltogenden van de bedden, en vertrapte ze. Sommigen, om achter het verborgen geld, de gouden en zilveren sieraden en meer andere kostbaarheden te geraken, pijnigden de eigenaars, door de mannen aan handen en voeten en de vrouwen aan de haren op te hangen, hunne lichamen, tot berstens toe, met water op te vullen, met roeden te geeselen of te roosteren. Weerlooze grijsaards werden, op eene wreede wijze, lafhartig gedood; zwakke maagden onteerd en daarna gemarteld; zwangere vrouwen de buiken opengesneden. Zelfs de kinderen spaarden deze duivels in menschelijke gedaante niet: zij martelden ze onder de oogen hunner ouders. Wie het meest gaf, leed het minst, en wat een grooten hoop uitmaakte verzadigde hunne hebzucht het gemakkelijkst, zoodat sommige kooplieden een stapel koopwaren prijsgaven, om verborgen geld en kostbaarheden te behouden. De Spaansche plunderaars toonden zich te Antwerpen de waardige nakomelingen der Pizarro's en Cortezzen, die weleer de ongelukkige Indianen, goedhartige natuurkinderen, op de vreeselijkste wijzen folterden en vermoordden, om de schatten der nieuwe wereld te bemachtigen. De schoonbroeder van den Pagador Francesco de Lixalda bedreef | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
met eene bende soldaten, aangevoerd door zijne gewapende dienstmeid Maria van Soete, vele gruwelen. Zij hieuwen de huisdeuren, zoodra ze niet op het eerste kloppen onverwijld geopend werden, in stukken en stormden naar binnen, waar de gewapende helleveeg de eigenaars op een bed liet smijten en dat in brand deed steken, om hun door deze pijnlijke mishandeling de aanwijzing der geheime bergplaatsen van geld en sieraden af te dwingen. Wij mogen hier uitroepen, indien wij alle door de Spanjaarden binnen Antwerpen bedreven gruwelen zouden willen opnoemen: waar te beginnen en waar te eindigen? Een jong paar, onder anderen, hield met eenige vrienden bruiloft, weinig vermoedende, welk lot der stad en hunzelven te wachten stond. Een vervaarlijk getier van buiten, gepaard met een zwaar bonzen op de deur, twee kwade voorboden, deed aller harten beven van schrik en aller haren te berge rijzen. Wat te beginnen? De deur gesloten te houden en tegenweer te bieden, kon niet baten en zou de bestormers in woede doen ontsteken; gedweeheid achtten zij in de gegeven omstandigheden het best. Zij lieten dus de geweldenaars in, openden gedienstig, bij de eerste aanmaning, de kamers, kasten, laden en koffers, opdat de vijand zijne gading daaruit konde kiezen. Deze voorkomendheid baatte niet. De woeste snoodaards vermoordden den bruidegom met zijne vrienden voor de voeten der bruid. Deze hief een hartverscheurend gejammer aan, liep radeloos heen en weder, en wierp zich, in hare vertwijfeling, in de armen harer niet minder ontstelde moeder. Men rukte haar, op bevel van den Spaanschen hoofdman, van het moederlijke hart, en sleepte haar naar het kasteel. De vader, van al de op het feest aanwezige mannen alleen in leven gebleven, zijne dochter zoo wreed mishandeld ziende, dreigde van wanhoop krankzinnig te worden. De razernij maakte van zijne handen wapens. Hij vloog op een der beulen aan en doodde dien. Dadelijk vielen de anderen hem te lijf en velden hem met meer dan twintig steken neder. Zoodra zij de bruid naar het kasteel gebracht en opgesloten hadden, keerden zij naar de stad terug, om de plundering niet te verzuimen. De eenzaamheid van het oord en het mijmeren over haar ongelukkig lot vervulden de ziel der beklagenswaardige bruid met de diepste neerslachtigheid. Haar sierlijk tooisel, gebezigd om haren bruidegom te behagen, was dien dienst schuldig gebleven, doch nu geschikt, om den weg tot hem te openen. Zij ontdeed zich van hare gouden keten, die zij boven haar hoofd vasthechtte en sloeg den daarin gelegden strik om de keel, toen de hoofdman binnentrad. Deze, haar in dien deerniswaardigen toestand ziende, betoonde geen berouw over het leed, dat hij het arme schepsel had aangedaan, gaf geen het minste blijk van ontroering over hare treffende schoonheid, noch had een enkel woord van troost tot verzachting harer ellende, neen! Hij stroopte haar de keten, de sieraden en kleederen af, en geeselde het teeder | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
lichaam van boven tot onder met roeden. De onmenschelijke wreedaard ging nog verder. Moedernaakt, van bloed druipende en overdekt met ontelbare kwetsuren, die niet dan één wonde schenen, joeg hij haar de brandende stad in. Ongeschoffeerd uit de klauwen van dien ellendeling gekomen, poogde zij eene schuilplaats te vinden, om van meerdere mishandelingen bevrijd te blijven; doch een andere schelm ontdekte de ongelukkige, voltooide het snoode werk, vergoot de rest haars bloeds, en smakte het lijk tegen den grond. Een zekere Christina de Bitter, grootmoeder van de echtgenoote van den Nederlandschen geschiedschrijver Hooft, en weleer weduwe van Andries van Erp, maar destijds hertrouwd met Arnold Fabri, had met hare hoogbejaarde moeder, Agneeta Ooms, en andere leden van het gezin eene schuilplaats in den kelder gezochtGa naar voetnoot(*). De moeder, op de voordeur hard hoorende kloppen, begaf zich derwaarts om te zien, wat er gebeurde. Nauwelijks in den gang gekomen, sloeg een vaatje buskruit de deur in stukken en verbrijzelde haar tegelijk. Christina ijlde, op het hooren van den slag, naar boven en vond hare moeder in den ijselijksten staat op den grond liggen. De binnengestormde moordenaars grepen haar en vroegen naar haren man en naar geld. Zij stopte hun eenige kronen in de hand, welke zij bij zich gestoken had, in de hoop daarmede van hen verlost te worden. Maar toen zij zeide niets meer te hebben, noch haren man te kunnen brengen, knoopten zij haar, met een stuk lont om den hals, aan een ladder op, totdat zij den geest scheen te geven. Daarop maakte men haar weder los, herhaalde de gedane vraag tot driemaal toe, telkens vergezeld van dezelfde marteling. Hare standvastigheid ten laatste onverwinlijk achtende, stoven de schelmen, ten einde geen tijd noodeloos te verspillen, het huis uit met al hetgeen zij bemachtigen konden, en lieten haar in den strop. Een lid van het gezin, geen gerucht meer hoorende, kwam voor den dag en zag Christina, bijna verworgd, aan de ladder hangen. Fluks sneed hij de lont door en deed haar herademen. Zij bekwam van de bezwijming, maar nimmer keerde hare vorige blijgeestigheid, na zoo eene zware benauwdheid, terug. Desniettemin behield zij den moed, tijdens de plundering alles aan te wenden, wat tot behoud van haar huisgezin kon strekken. Telkens, bij de komst van nieuwe roovers, zorgde zij ervoor eenig geld uit een hoek te halen en hen te paaien met klagen, alsof het de laatste penningen waren en men haar van alles beroofd had. Dat gelukte. Een harer voormalige dienstmaagden, met een Spanjaard getrouwd, die kwartiermeester bij het krijgsvolk was, had hem verzocht zorg te dragen voor het huis harer gewezen meesteres. Met andere stroopers de geheele stad door gebuit hebbende, kwam hij | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
er eindelijk vragen, of eene zekere Christina de Bitter in dat huis woonde. Na een bevestigend antwoord openbaarde hij de reden zijner vraag en bood zijne bescherming aan. Terstond nam men hem met zijne vrouw, kinderen en dienstboden in, en weerde vervolgens de aanslagen van anderen af, voorgevende dat het betrokken huis van den kwartiermeester was. Zij verbleven daar, goed onthaald, over de zeven maanden. De vrouw van den Spanjaard beviel er. Bij het vertrek gaf men hem zestienhonderd gulden ten geschenke. Dit zijn eenige weinige en toevallig bekende voorbeelden van eene menigte bij die gelegenheid gepleegde gruwelen. Ontelbare andere werden in vergetelheid gedompeld. Het is onmogelijk al de ellenden, welke de bloeiende stad troffen, in hare bijzonderheden te beschrijven. Terwijl de onschuld iemand zoo weinig beveiligde, dat zij veeleer de boosheid en geldzucht tot wreedheid en moord uitlokte, zoo bracht het daarentegen voordeel aan, den dood verdiend te hebben. Het eerste bleek uit het hiervóór verhaalde, het laatste wordt door het volgende bewezen. De hoofdman Kasper Ortis kreeg de gevangenis: het Steen, tot zijn deel. Allen, die daar zaten, onverschillig voor welk misdrijf en tot welke godsdienstige gezindheid en natie zij behoorden, werden op rantsoen gesteld en gedwongen lijf en goed, bij uitkoop, te lossen, hetgeen hem eene groote som gelds opbracht, en ons een geducht bewijs van de buitengewone verwarring geeft, die er in de stad heerschte, waar het geweld zetelde. Het Oostersch en het Engelsch huis, van den geheelen inboedel, waaronder veel zilverwerk en andere kostbaarheden, beroofd, moesten eene groote brandschatting betalen: het Engelsch huis alleen 12.000 kronen. Het eenige, wat men den eigenaren liet behouden, bestond in hetgeen zij op het kasteel in veiligheid hadden gebracht. De geestelijken in het algemeen moesten hun geld, goud- en zilverwerk en juweelen insgelijks aan de Spanjaarden afgeven, daar zij even min als de leeken verschoond bleven. Zelfs de gewijde vaten, de kerk- en altaarsieraden en die der Heiligen, werden geroofd door eene natie, die de mis stipt bijwoonde, druk gebeden prevelde, de Maagd Maria en al de Sinten gedurig aanriep, voor zeer vroom wilde doorgaan en al, wie niet Roomsch-Katholiek was, haatte. Arme priesters, die hun niets konden geven, dwongen zij, in de omliggende plaatsen te gaan bedelen, om den losprijs voor hun leven te betalen. Ziedaar de gevolgen van domme dweepzucht en eene werktuigelijke godsvereering! De stad zelve leverde een afgrijselijk tooneel op. Overal gedoode menschen en paarden in de met bloedplassen geverfde straten; zij verhoogden de woestheid en akeligheid van het somber tafereel. Het scheen alsof er eene aardbeving gewoed had. Hier lag een chaos van door elkander gerolde en half geblakerde goederen, welke den weg | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
versperden, terwijl zwarte en witte geraamten van afgebrokkelde muren uit dien warrelklomp opstaken; daar zag men gesmolten metaal met allerhande vuilnis en gebroken voorwerpen vermengd; ginds ingestorte gewelven, vernielde bruggen, diepe kuilen en gapende spleten in den grond. Half verbrande, geheel verkoolde en met afgrijselijke wonden overdekte kadavers van grijsaards en kinderen, vrouwen en jonge dochters, mannen en jongelingen vulden straten, pleinen en kaaien. Gesneuvelde voetknechten en ruiters met hunne gedoode rossen, verbrijzelde musketten, helmen, harnassen, zwaarden, pieken en hellebaarden belemmerden den weg. Kunstwerken van allerhande aard lagen op en tusschen puinhoopen vermorseld en vertrapt in het slijk. Men zag het vernielde in duizenderlei gedaante en stoffen, alles van zijne plaats en ondereengemengd, ten onderste boven, in de aarde gezonken, in de lucht opstekende, in het water vergaande, in het bloed drijvende, kortom een tooneel van verwoesting en omkeering, even onbegrijpelijk maar even verschrikkelijk als de droom eener ijlende koorts. En door deze ontzettende en huiveringwekkende doodsvallei zwierven, bij den weerschijn van opflikkerende vlammen en omhuld van de stinkende rookdampen der smeulende puinhoopen, de afzichtelijke spookgestalten der Spaansche furiën, thans met geene knetterende toortsen zwaaiende, noch met brandstoffen beladen, maar met buit, en beschonken uit schorre kelen krijschende: ‘Dineros! dineros! gelt! gelt! croonen! croonen!’ Achter dit liederlijk gespuis volgden met asch bestoven paarden, welker grimmige ruiters, dreigend op hunne vale rossen gezeten, den Dood uit het droomgezicht van den Evangelist geleken, den Dood, vergezeld van de geheele hel en den buit der geheele aarde met zich sleepende. Welk een ontzettend tafereel! Hadden de Walen zoo dapper gestreden als de meeste Antwerpenaren en als de Duitschers van den Graaf Van Eberstein, de ondergang der stad ware verhoed. Immers, op de Suikerrui lagen de lijken van den Schoutet, van den Burgemeester en de Raadsleden, en van andere voorname burgers onder en op stapels van minderen rang. De Duitschers zag men ook voor en in den omtrek van het Stadhuis, waar zij strijdende vielen, verbrand in hunne harnassen liggen. Deze miste een been, gene een arm, sommigen was het hoofd van den romp afgebrand, allen waren deerlijk verminkt. Het wereldberoemd gebouw, dat zij verdedigd hadden, zelfs vermaard in die eeuw van uitstekende bouwgewrochten en in het land, waar men er zoovele aantrof, dat monumentaal pronkstuk stond daar als een zwart geblakerde bouwval; het geleek thans een somber mausoleum voor al de dapperen, die er gesneuveld waren. Even somber vertoonde zich de geheele stad. Het gezellig verkeer | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
was overal gestaakt. Geen vriend mocht zijn vriend, geen gebuur zijn gebuur aanspreken, hetgeen de Spanjaarden verhinderden. Waar slechts twee of drie bij elkander kwamen, werden zij met bedreigingen gescheiden en doorgezonden. De wreedaards waren zelfs onwillig en te inhalig, om de begrafeniskosten hunner slachtoffers te betalen. De plechtigheid werd traag ten uitvoer gebracht, want het aantal lijken was nog niet vol. Nog twee dagen langer waarde de verdelging door de stad. Van alle misdaden, welke de mensch, hetzij met koelbloedige berekening, of in de razernij van den hartstocht, begaan kan, bleef nauwelijks één ongepleegd; want dartele ongebondenheid, dobbelspel en vrouwenverkrachting, welke men ten gevalle der dringende roepstem van geld- en moordzucht had uitgesteld, werden vervolgens bij de som der andere gruwelen gevoegd. Met onuitdelgbare letters heeft de geschiedenis op hare koperen tafels de rekening gegrift, die alleen voor den rechterstoel hierboven vereffend kan worden. Jeronimo de Roda, bevreesd dat er een pestziekte, wegens het onbegraven liggen der lijken, zou uitbarsten, dwong de aalmoezeniers tot het begraven der dooden, zonder eenige vergoeding van kosten en zonder eenige hulp, die zij noodig hadden en waarom zij hem baden. De aalmoezenier Gilles Vermeulen, wiens huis en meubelen verbrand waren, werd bovendien door de Spanjaarden met zijne vrouw, dochter en dienstbode deerlijk mishandeld en gewond, en zijn leven op 500 kronen gesteld, binnen acht of tien dagen te voldoen. Een ander aalmoezenier, Filips Hockaert, viermaal geplunderd, moest eindelijk nog een losgeld van 2000 kronen betalen. De geroofde buit in geld, goud, zilver en edelgesteenten werd op veertig tonnen gouds geschat, zonder de linnen, wollen en zijden stoffen en het zilver- en goudlaken te rekenen. Nog schenen deze onmenschen niet genoeg te hebben, want De Roda gebood den wondheelers der stad, de namen van allen, die zij genezen of in behandeling hadden, schriftelijk op te geven aan den Provoost Camargo, om hunne goederen verbeurd te verklaren, onder voorwendsel, dat hunne wonden uit het bestrijden der Spanjaarden voortkwamen, schoon de meesten binnenshuis aangevallen en gekwetst waren, dus in staat van wettige tegenweer. Dit voorwendsel was even valsch als het gedrag van De Roda, D'AvilaGa naar voetnoot(*) en andere Spaansche opperhoofden, die de soldaten, tijdens het hevigste der verwoesting, tot zachtzinnigheid vermaanden, zij, die ze het eerst en het felst opgestookt hadden en dienvolgens verzekerd waren geen gehoor te zullen vinden, wanneer zij tucht en meedoogendheid zochten aan te preeken. Dezelfde Roda gelastte Camargo, alle wijkmeesters, honderdste- en tiende-dienaars gevangen te | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
nemen en hun leven vrij te laten koopen, nadat zij reeds van alles beroofd waren. Verscheidene vorsten en natiën, welke in Antwerpen hunne zaakgelastigden met kapitalen en menigvuldige handelsartikelen hadden, leden insgelijks groote verliezen. Men vond bijna geen stad van eenig aanbelang in Europa, die niet in de geleden schade deelde. Want toen er niets meer te plunderen viel, noodzaakten zij niet alleen de ingezetenen, maar ook de vreemdelingen, met het zwaard op de keel, om wissels, op het buitenland getrokken, te teekenen. Tevergeefs beriepen de laatsten zich op de door hunne gouvernementen gesloten verdragen, de bedongen vrijdommen en de bezworen privilegiën voor de buitenlandsche kooplieden. Zij snauwden hun toe, dat zij al die bepalingen en voorrechten sinds lang verbeurd hadden, en het leven bovendien; wien het gelaten werd, moest denken, dat hij het te geef kreeg en het der Spaansche goedertierenheid dank weten. Met het geroofde ging het volgens het spreekwoord: zoo gewonnen, zoo geronnen. Het werd verkwist aan lichtekooien, in slemppartijen, dobbel- en kaartspelen, en allerhande luidruchtige en buitensporige ongeregeldheden. De beurs diende tot speelzaal. Daar waren gewone soldaten, die tienduizend kronen op één dag verspeelden. Een nieuw hartzeer voor de inwoners, die den arbeid hunner handen en hersens, al de met zorg, inspanning en vlijt bijeenvergaarde penningen, het levensonderhoud van vrouwen en kinderen, zoo lichtvaardiglijk en ergerlijk in overdaad en moedwil zagen verspillen. Anderen verheugden zich, dat de roovers op hunne beurt van alles beroofd werden. Sommige Spanjaarden, belust in het bezit van het gestolene te blijven en hunnen rijkdom geheim willende houden, lieten het goud tot gevesten van dolken en zwaarden, ja, tot geheele wapenrustingen verwerken en met zwart vernis overstrijken. Dit kwam vooral den goudsmeden te stade in de herstelling hunner groote verliezen, daar zij het ter verwerking ontvangen goud soms voor de helft met koper vermengden en voor echt afleverden. Eenige burgers, uit wraak over de geledene schade en het vermoorden van vrienden en naastbestaanden, doodden, waar zij dit heimelijk konden doen, menig Spanjaard. Aldus werd de voortreffelijke handelsstad Antwerpen, het sieraad van Europa, de verzamelplaats van alle handeldrijvende natiën en de stapelplaats harer koopwaren, de uitvindster en voedster van kunst, wetenschap en nijverheid, de voorstandster van het Roomsch-Katholiek geloof en de getrouwe dienares van den Spaanschen monarch, in weerwil van dat alles, verwoest, onder voorwendsel, dat zij den Raad van State gehoorzaamd had, wiens partij echter, ter zake van bestuur, de alleen wettige was, als zoodanig door den Koning erkend en destijds niet herroepen. En wie waren de verwoesters? Spaansche krijgslieden, gelijk wij gezien hebben, die den eed, aan hunnen Koning gedaan, geschonden, | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
hun leger en de door hen bezette steden en vestingen eigendunkelijk verlaten, hunne opperhoofden afgezet en andere willekeurig aangesteld hadden. Als muiters zochten zij, door de plundering der Nederlandsche gewesten, de achterstallige soldij, die het Spaansche gouvernement hun schuldig was, te verkrijgen, en ontzagen daarvoor geen roof, moord, brandstichting en verwoesting. Dit gruwelijk feit geschiedde den 4den November 1576; het werd door de Antwerpenaren, ter gedachtenis van tijdgenooten en nakomelingen, de Spaansche Furie geheeten. Jeronimo de Roda was met dit gruwelijk bedrijf zoozeer in zijn schik, dat hij reeds den 6den November een bericht daarvan aan den Koning zond, waarin hij het gebeurde als iets loffelijks voorstelde, en de gepleegde misdaden, door schijnschoone redenen, als een verdienstelijk werk zocht voor te dragen. Want deze schijnheilige schreef aan Filips II, dat hij den soldaten verboden had te rooven, dat zij de burgers geen kwaad doen en de kerken, kloosters en geestelijke gestichten ontzien zouden, hetgeen zij beloofd hadden te zullen nakomen, maar dat GodGa naar voetnoot(*) ten laatste had willen gediend zijn, met het dooden van veel volk de stad te behouden, vermits er meer dan 8000 Duitsche en Waalsche voetknechten en duizend ruiters sneuveldenGa naar voetnoot(†). Later, den 13den December, toen reeds vele ingezetenen uit de stad gevlucht waren, liet hij eene bekendmaking afkondigen, dat voortaan niemand de stad metterwoon zou mogen verlaten, en al degenen, die binnen- of buitenlands de wijk genomen hadden, de eersten binnen vier en de laatsten binnen zes weken, in Antwerpen moesten terugkeeren. Bij gebreke van dien verbeurden de weerspannelingen hun burgerrecht en vervielen in eene boete van 2000 gulden. Van alle zijden ging er een kreet van verontwaardiging en afschuw over de gepleegde gruweldaad op; de haat tegen de Spanjaarden, reeds zoo algemeen en fel, steeg ten top. De Staten van Brabant zonden een kernachtig vertoog aan de Algemeene Staten, waarin zij de geleden onrechtvaardigheden opsomden en tot doortastende maatregelen aanspoorden. ‘De stad Antwerpen’, schreven zij, ‘is van den hoogsten voorspoed in de diepste ellende gedompeld en in een moordspelonk van roovers veranderd, vijanden van God, den Koning en alle goede ingezetenen. Het aandenken van de aldaar verduurde | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
Spaansche woede zal verfoeilijk wezen zoolang de wereld staat. De vervreemding van allen eigendom en de uitvoer van goederen uit Antwerpen moest, gelijk zij voorstelden, verboden en het gestolene door den eigenaar in beslag genomen kunnen worden’Ga naar voetnoot(*). De Raad van State vaardigde dienvolgens den 18den December 1576 een bevel uit, waarbij aan alle kooplieden, burgers en ingezetenen van Antwerpen werd toegestaan, hunne door de Spanjaarden geroofde goederen terug te eischen, hetgeen gemakkelijker viel te bepalen dan te volbrengen, zoodat de daarvoor aangestelde schepenen, Mr. Jan de Pape en Nicolaas de Vooght, benevens de griffier, Mr. Willem Martini, en andere commissarissen, daarmede veel moeite en weinig voldoening ervan gehad zullen hebben. De Prins van Oranje, schoon met het voorgevallene te Antwerpen op dat oogenblik nog niet bekend, zond insgelijks een gedenkwaardigen brief aan de Algemeene Staten, die, naar wij weten, te Gent vergaderd waren. ‘Hij drong op de spoedige sluiting van het vredesverdrag en op eendracht, volharding en waakzaamheid aan. Hadden de twee provinciën, Holland en Zeeland, reeds zooveel kunnen uitrichten, hoeveel meer zou men dan niet kunnen doen, wanneer al de zeventien provinciën met vereenigde krachten te werk gingen. De Koning had de beroerten in de Nederlanden nooit veel geteld en altijd als eene samenzwering van enkele personen beschouwd. Het was dus hoogst noodig, dat geestelijken, edellieden, burgers en boeren gezamenlijk op verandering bij den Koning aandrongen, die een verzoek van de geheele natie niet zou durven wederstaan. Zoodoende zou men ook bij de buitenlandsche vorsten meer medewerking vinden. Dezen waren met de rampen der Nederlanden diep bewogen, maar zij schroomden hulp te verleenen, zoolang er verdeeldheid tusschen de landzaten heerschte.’ Deze aanmaning tot eensgezindheid deed hij vergezeld gaan van eene opwekking tot waakzaamheid. ‘De Spanjaarden waren arglistig en speelden opnieuw eene geveinsde rol, gelijk uit onderschepte brieven bleek. Roda had geheime voorschriften ontvangen, welke de op weg zijnde nieuwe Landvoogd der Nederlanden moest volgen. Don Sancho d'Avila had men in Spanje over zijn heulen met de muitelingen toegejuicht. Deze toejuiching bewees oneindig meer, dan de logenachtige verzekeringen van toegenegenheid voor de Nederlanders. Aller belang bracht dus mede, elkander te kennen en te weten, met wie men te doen had’Ga naar voetnoot(†). De val van Antwerpen en de echt vaderlandsche gevoelens van den Prins maakten een hevigen indruk op de afgevaardigden te Gent. Bij het voortdurend beleg der citadel hadden zij hunne werkzaamheden | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
voortgezet; de sluiting van het vredesverdrag geschiedde gelijktijdig met de verovering van het kasteel. Het gesloten gewichtig verdrag luidde hoofdzakelijk: De Prins van Oranje met de Staten van Holland en Zeeland aan de eene zijde, en de overige provinciën, die het verdrag onderteekenden of in het vervolg zouden onderteekenen, aan de andere, kwamen overeen, dat men van weerskanten het verledene vergeven en vergeten zou. Zij beloofden eene getrouwe en onverbrekelijke vriendschap met elkander te zullen onderhouden, onder verplichting van elkander met raad en daad, goed en bloed bij te staan, om de Spanjaarden uit het land te verdrijven. - Zoodra dat geschied was, zouden de Algemeene Staten opgeroepen worden, in voege als ten tijde van de overdracht der heerschappij door Keizer Karel aan zijnen zoon Filips, om orde op 's lands zaken te stellen, met name op den godsdienst in Holland en Zeeland. Niemand zou zich veroorloven, buiten Holland en Zeeland en de daartoe behoorende plaatsen, iets te ondernemen ten nadeele van het Roomsch-Katholiek geloof, terwijl vrijheid van verkeer en handel voor ieder gewaarborgd werd. De uitvoering van Alba's strenge plakkaten tegen de ketterij werd gestaakt tot nadere verordening van de Algemeene Staten. De Prins van Oranje bleef Admiraal ter zee en Stadhouder voor Zijne Majesteit over Holland en Zeeland, Bommel enz, totdat de Algemeene Staten daarin nader zouden voorzien. De steden en plaatsen in Holland en Zeeland, die zijn gezag nog niet erkend mochten hebben, maar later tot het verdrag toetraden, zouden van den Prins op het stuk van godsdienst of in andere opzichten voldoening ontvangen, ter verhoeding van twist en tweedracht. Alle gevangenen, in 't bijzonder de Graaf De Bossu, zouden zonder losgeld ontslagen worden. De Prins en alle anderen, van welken rang of stand ook, werden in hunne verbeurde goederen en hunne eer hersteld, bij welke bepaling de Paltsgravin, weduwe van den Heer Van Brederode, en de Graaf Van Buren, Oranje's zoon, met name voorkwamen. De zuilen en zegeteekens, door Alba tot schande van de bovengenoemden of anderen opgericht, zouden vernield worden. De geestelijken, die in Holland of Zeeland goederen bezaten, werden in het bezit derzelve, zooveel doenlijk, hersteld, doch in geval van vervreemding zouden zij eene billijke schadeloosstelling ontvangen. Alle ontervingen, ter zake van den godsdienst of de beroerten, werden vernietigd, en de door den oorlog hoog opgedreven muntkoers in Holland en Zeeland zou door de Algemeene Staten op de geschiktste wijze worden geregeld. Het voorstel van Holland en Zeeland, om de uitgaven van den Prins voor zijne twee veldtochten door de vereenigde provinciën te doen | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
betalen, zou aan de beslissing der Algemeene Staten worden overgelaten. De gewesten en steden, welke de tegenpartij volgden, zouden de voordeelen van het verdrag niet genieten voordat zij het aangenomen hadden, waarvoor hun de onderteekening, naar goedvinden, vrijstond. Dit verbod, de Pacificatie van Gent geheeten, werd alom in de Nederlanden met uitbundige vreugde en groot gejubel ontvangen, en den 8sten November 1576 door de afgevaardigden van den Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland aan de eene zijde, en de vertegenwoordigers der overige gewesten ter andere zijde, onderteekend. Het volbrachte werk moest den Prins eene groote voldoening schenken, vermits hij den Hervormden godsdienst in Holland en Zeeland erkend zag door de vijftien provinciën, die meerendeels de Katholieke religie beleden. Het was een vooruitgang op den weg der verdraagzaamheid in het geloof, dat, helaas! dikwerf tot zoovele hartstochtelijke vervolgingen aanleiding geeft, waar slechts broederlijke eensgezindheid moest heerschen onder allen, die den naam van Christenen dragen. Daarenboven waren de verfoeilijke plakkaten voor altijd afgeschaft, en stond de geheele natie als één man gereed, om de vreemde geweldenaren uit het land te jagen. De Spaansche muiterij en de daaruit voortgesproten ramp van Antwerpen bespoedigden de sluiting der Gentsche Pacificatie, ten genoege van allen. Tevens werd de blijdschap deswege nog verhoogd door het bijna gelijktijdig bevrijden van de noordelijke landstreek, door de Spanjaarden, kort te voren, met eene verbazende stoutheid overmeesterd. De dappere Mondragon, door zijne muitzieke troepen verlaten, zag zich gedwongen het zoo heldhaftig veroverde Zierikzee weder over te geven, waardoor het eiland Schouwen en weldra geheel Zeeland, met uitzondering van Tholen, onder het gezag der Staten werd teruggebracht. De nieuwe, door Filips gezonden landvoogd, Don Juan van Oostenrijk, kwam den 3den November 1576 te Luxemburg, dus één dag vóór den Antwerpschen moord. Ofschoon hij zich gespoed had over te komen en eindelijk bij den ingang der Nederlanden stond, kwam hij nog te laat, om de Spaansche Furie te verhinderen en Antwerpen te behouden. Rassenghien, de afgezant van den Raad van State bij het hof van Madrid, had enkel verkregen, dat Don Juan zonder troepen in de Nederlanden zoude komen, en alles, wat er gebeurd was, vergeven en vergeten zou zijn. De valsche berichten van Roda, door Filips geloofd, hadden Rassenghien's zending grootendeels doen mislukkenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
III. Voorheen en Thans of Drie eeuwen later.De geschiedenis is een spiegel, die ons de handelende personen en de maatschappelijke toestanden der verschillende tijdperken getrouw wedergeeft. Deze spiegel toont ons het verleden en het heden in duidelijke trekken, en stelt ons in de gelegenheid, vroegere en latere eeuwen te beschouwen en met elkander te vergelijken. Wij zullen dien spiegel ook thans bezigen bij de vergelijking van de 16de met de 19de eeuw, bepaaldelijk ten opzichte van de verhouding tusschen de Nederlanden en Spanje. Laat ons vooronderstellen, dat Filips II in Brussel terugkwam, om het hedendaagsche België in oogenschouw te nemen. In plaats van de aan Spanje onderworpen provinciën, in hare gemeenschappelijke afhankelijkheid onophoudelijk onderling verdeeld en naijverig, zou hij een jeugdig koninkrijk vinden, dat bij den aanvang vele politieke schokken gelukkiglijk overleefde door het beleid van een Lutherschen vorst, die het onnoodig achtte, zijn geloof af te zweren ten behoeve zijner Katholieke onderdanen, en tegelijk vrijzinnig genoeg dacht, om zijne kinderen in den Roomsch-Katholieken godsdienst op te voeden, ter wille van den Staat. Hij zou vernemen, dat deze eerste Koning der Belgen de toegenegenheid zijner onderdanen in eene zoo groote mate genoot, en het verbond tusschen den regeerder en de geregeerden op zulke hechte grondslagen berustte, dat, toen het naburige Frankrijk zijnen Koning deed vluchten, daar het den republikeinschen regeeringsvorm verkoos - Leopold I tot de Belgen sprak: ‘Wanneer gij insgelijks eene republiek begeert, zal ik mijne kroon in vrede nederleggen en als eerste burger van den Staat onder u leven, vermits het bloed mijner onderdanen mij dierbaarder is dan het koningschap.’ - Bovendien getuigde hij: ‘De onafhankelijkheid der volken is gegrondvest op eigenwaarde en bekwaamheid; ik hoop, dat in ons geliefd land eigenwaarde en bekwaamheid nimmer zullen ontbreken. Het zal zich daardoor eene toekomst vol eer en voorspoed verzekeren.’ Wijders zou Filips de godsdienstvrijheid erkend zien, door de verlichtste mannen van zijnen tijd den monarch tevergeefs afgesmeekt. Hij zou de Vlaamsche gemeenterechten altijd nog krachtig zien bloeien en door het volk gewaardeerd. Eene op hechte grondslagen bevestigde, politieke vrijheid zou hij er aantreffen, alsmede eene verbazende nijverheidsontwikkeling en welvaart van alle standen der maatschappij, welk gezegend drietal den geestelijken en stoffelijken vooruitgang der natie bevordert. Hoevele veranderingen zijn er bewerkstelligd, hindernissen overwonnen, verbeteringen ingevoerd, gedurende het tijdvak van de 16de tot de 19de eeuw. Hoe verwonderd zou Filips over dien staat van zaken geweest zijn. Nauwelijks zou hij geloofd hebben, wat hij met eigen oogen zag. | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
Wanneer hij van Brussel naar 's-Gravenhage reisde, zou dit voor den Spaanschen monarch eene nieuwe bron van verwondering en teleurstelling opleveren. Zijn oudsten en hardnekkigsten vijand, het huis van Oranje-Nassau, zou hij rustig op een troon zien zetelen, gegrondvest op de oude en nieuwe vrijheden des lands. Hij zou ontwaren, dat de Nederlanders, de door hem en zijne inquisitie zoo wreed vervolgde ketters, sinds drie eeuwen over de moeilijkste tegenspoeden, welke eene natie ooit kunnen treffen, gezegepraald hebben. Immers, onder een republikeinschen regeeringsvorm wonnen zij, ten koste van ongehoorde pogingen en opofferingen, de vrijheid van geloof en de onafhankelijkheid des lands. Buitenslands boden zij met een gunstig gevolg wederstand aan de grootste mogendheden: aan het huis van Oostenrijk en dat van Bourbon, aan Filips II en Lodewijk XIV. Binnenslands overleefden zij de ellendige oneenigheden der republiek en den heftigen wedstrijd van twee partijen, aan welke zij tevens hun behoud te danken hadden, te weten, die eener republikeinsche adelheerschappij en die eener familie van volksgezinde en vaderlandslievende prinsen. Na deze aangelegenheden volbracht en deze gevaren overwonnen te hebben, toen de gebeurtenissen eener andere eeuw zich voor hen opdeden en de Europeesche omwentelingen hare drukking op Nederland uitoefenden - toen nam deze oude republiek den vorm eener constitutioneele monarchie aan, zonder zich dwaselijk met hand en tand aan haren voormaligen toestand vast te klemmen, even min als dien haastig ter zijde te stellen, maar met bekwaamheid de nieuwe eischen des tijds regelende volgens de verschillende gegevens eener vroegere staatkundige inrichting. Voor een volk, dat eene belangrijke rol in de wereld gespeeld heeft, is geen vooruitgang moeilijker noch verdienstelijker, dan eene zoo eervolle en waardiglijk volbrachte hervorming, zonder opoffering van de eigenwaarde ten behoeve eener partij, maar enkel door den invloed van een verlicht nationaal belang en een wijs politiek beleid verkregen. Hoe ging het daarentegen met Spanje, het vaderland van Filips II? Sinds lange jaren is dat land het tooneel van politieke en financieele wanorde. Dat deze verwarring hoofdzakelijk uit eene toenemende verbastering van het volkskarakter ontstaat, lijdt geen twijfel. De jacht naar staatsbetrekkingen, zoowel burgerlijke als militaire, is de plaag des lands. De burgerlijke ambten worden er niet bekleed door bekwame personen, want ieder rekent zich gerechtigd daarnaar te dingen uit geldzucht en luiheid. Staatkundige rechtschapenheid treft men in het hedendaagsche Spanje bijna niet meer aan. Men vindt er een aantal staatslieden, die van politiek geloof veranderden of hunne partij verrieden. Persoonlijk belang geldt er meer dan het algemeene welzijn. Allen hebben den mond vol van vaderlandsliefde, maar weinigen dragen haar in hun hart. De hevigste bemoeiallen, die dag aan dag over de tegenspoeden van het land en het slecht beheer | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
jammeren, zijn nauwelijks aan het bestuur, of zij toonen zich even inhalig en zelfzuchtig als hunne voorgangers, die zij van dergelijke ondeugden beschuldigen. Bij het leger gaat het eveneens. De officieren zoeken geene verhooging van rang door eene getrouwe vervulling van hunne dienstplichten, maar zij speculeeren op de kuiperijen van de Spaansche staatkunde en leven in de hoop eene gelegenheid voor het maken van een ‘pronunciamiento’ te vinden, dat zooveel als een oproer beteekent. Zij werpen het gouvernement, waaraan zij gehoorzaamheid en trouw gezworen hebben, omver, roepen een ander uit, en worden door het nieuwe, ter belooning, met een hoogeren rang begunstigd. De generaals gaan voor en de ondergeschikte manschappen volgen hen na. Wie aan de verzoeking weerstaat en de regeering getrouw blijft, wordt niet bevorderd; hij ziet de lageren van rang boven hem verheven. Zoodanig stelsel is niets anders dan eene aanmoediging tot opstand. De Spaansche geestelijkheid speelt insgelijks eene voorname rol. Haar invloed, gegrond op eene uitgebreide, goed gedisciplineerde macht en een overvloed van geld, werkt onwederstaanbaar. De priesters en leden der religieuse orden, meestal uit de lagere standen gesproten, regeeren hunne landgenooten geheel naar hun ‘bon plaisir’, hetzij door het gezag hunner woorden, hetzij door het verleenen van hulp en giften. Hunne onophoudelijke tusschenkomst in de burgerlijke geschillen; het toezicht over alles, dat hen omringt, waartoe het geestelijk ambt hen gereede aanleiding geeft - openbaart hun alle geheimen en maakt hen met alle denkwijzen bekend. Men begrijpt, welk eene partij van eene dergelijke geheime en geduchte macht door behendige mannen getrokken kan worden, en hoe despotiek zij over de menigte kunnen heerschen. Daar zijn er, die met het kruis, dat teeken van vrede en liefde, in de linker- en een dolk in de rechterhand zich aan het hoofd eener partij stellen, om den verfoeilijken burgeroorlog te doen ontbranden, Spanjaarden tegen Spanjaarden op te hitsen, en elkander te vermoorden. Vandaar, dat zij prinsen onder hunne volgelingen tellen, die zich niet ontzien, ten einde den Spaanschen troon te bemachtigen, landgenooten tegen landgenooten aan te voeren, te moorden, te branden en te plunderen, en de gewesten te verwoesten, waarover zij wenschen te regeeren. Voorwaar, waardige navolgers van zulke voorgangers. De burgerklasse, in Spanje, mangelt het aan eene goede opvoeding; zij bezit daardoor bekrompen denkbeelden, enkel geschikt voor het uitoefenen van eenig gering bedrijf, doch niet bekwaam voor grootsche, doordachte ondernemingen. Een Spanjaard oefent zijn beroep volgens de oude sleur uit. De volmaking zijner nijverheid en de verbetering van zijn stand zijn hem tamelijk onverschillig. Hij leest nooit, minacht de vreemdelingen, hunne zeden en denkwijze, en deelt die hebbelijkheid met de aanzienlijksten zijner landgenooten. Meer Oosterling dan Europeaan, heeft een Spanjaard afkeer van nieuwigheden. Voor | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
de wetenschap koestert hij geen achting, en naar geestverlichting streeft hij niet. Aanbidder van het verleden, verwaand op zijn land, haat hij ieder, die geen Spanjaard is, en bekommert zich niet over de goede staatkundige hervormingen van het buitenland. Wat geeft hem de politieke verbetering van zijn land, en waarvoor zal hij zijn hoofd met staathuishoudkundige studiën breken? ‘Pan y Toros’, brood en stierengevechten! roept hij uit, evenals weleer de Romeinen, bij den naderenden ondergang van hun rijk: ‘Panem et circenses’, brood en renspelen! riepen. De Spaansche gewesten zijn wijders zoo tweedrachtig, dat zij het nimmer eens zullen worden, om de welvaart des lands gezamenlijk te bevorderen. Oude veeten, plaatselijke vooroordeelen scheiden hen, en het verkeer is er niet druk. De Spaansche grandes en alle edelen, die groote grondbezitters zijn, achten zich ontslagen van het betalen van belastingen, evenals sommige gewesten zoogenaamde ‘fueros’ of verouderde voorrechten doen gelden, om niets in 's lands schatkist te storten. De Castiliaan veracht den Andalusiër; de Biskaier acht zich boven den Valenciër verheven; de Cataloniër ziet uit de hoogte op al de anderen neder, en zoo naar gelang. De Spanjaarden zijn van nature lui en geene kooplieden. Zij leven liever in armoede, dan zich ijverig op eenig vak toe te leggen. Vandaar hunne achterlijkheid in de gewone bedrijven des levens. Spanje, wat de uitgestrektheid voor den graanbouw betreft, bekleedt den tweeden rang; desniettemin leveren minder uitgestrekte gronden en ongunstiger luchtstreken meer op, zooals Groot-Brittannië per hectare 24 hectoliters graan; Nederland 22; België 18; het barre Noorwegen 11, terwijl het vruchtbare Spanje met zijn heerlijk klimaat slechts 10 voortbrengt. Verlichte Spanjaarden, want er is geen regel zonder uitzondering, kundige mannen als wijlen een Don Ramon de la Sagra, die in onze eeuw het buitenland bezocht, om er het onderwijs te bestudeeren en zijne natie de weldaden daarvan te doen genieten, deze getuigde: ‘Ons rijk en vruchtbaar land zoude, onder eene wijze regeering, een der schoonste gewesten der aarde kunnen zijn. De natuur heeft ons de vruchten der heete luchtstreek en de planten van noordelijk Europa geschonken; al de klimaten vindt men bij ons. Twee zeeën bespoelen onze stranden. Wij genieten al de voordeelen van eilandbewoners, zonder de daaraan verbonden nadeelen. Wijngaarden, olijf-, dadel-, oranje- en citroenboomen, rijst en suiker bezitten wij. Onze kusten bieden overal veilige havens aan. Wij hebben rijke mijnen en kunnen de handelvoerders der geheele wereld worden. Niets ontbreekt ons dan een krachtig bestuur, dat met den tijdgeest vooruitgaat en bovenal voor een goed volksonderwijs zorgt.’ De dwalingen, welke in Spanje heerschen, zijn talrijk en bedroeven de menschheid. De onwetendheid, waarin dit land gehuld is, gelijkt | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
eene sombere wolk, des te somberder, naarmate de meeste rijken van Europa meer verlicht zijn. Ieder jaar wordt dat contrast duidelijker. Elke schrede op de baan van den vooruitgang gedaan, maakt eene doortastende en krachtige hervorming op het schiereiland noodzakelijker. Maar wat is er te wachten van een volk, welks infanten meestal eene opvoeding verkrijgen, die de kwade neigingen stijft, de edele gevoelens en de gezonde denkbeelden verdooft, de behoefte van te leeren en nuttig te wezen uit den geest van een Prins verbant? Overgeleverd aan de Jezuïeten, ontvangt een Infant nooit de lessen, noodig om hem te bekwamen voor den hoogen rang, dien hij eens zal bekleeden. Hij blijft het slachtoffer der onwetendheid en eener heerschzuchtige geestelijkheid. Ongelukkig het volk, dat onder zulke meesters vervalt! Ziedaar den hedendaagschen toestand van uw weleer zoo machtig rijk, Filips II; dat is de oogst van het door u gezaaide zaad. Waarlijk, eene zoo schrale uitkomst hebt gij niet verwacht, toen gij in al uwe grootheid op den Spaanschen troon zeteldet en uw schepter zwaaidet over een zóó uitgestrekt gebied, dat uwe onderdanen zich mochten beroemen, dat de zon in de staten van den Koning van Spanje nooit onderging. Prins Willem van Oranje, dien gij en uwe inquisitie, met behulp van een verachtelijken sluipmoordenaar, hebt omgebracht, riep stervende uit: ‘O God! ontferm u over mij en mijn arm volk!’ - En God heeft deze bede verhoord, God heeft de Nederlanden gezegend. Het Noorden en het Zuiden, beiden eens door u onderdrukt, zijn in bloei toegenomen; Nederland en België mogen onder de welvarendste gewesten van den aardbol gerangschikt worden. In al de lotswisselingen, welke België gedurende drie eeuwen onderging, mogen wij de hand Gods erkennen. De Belgische natie is in dat langdurig tijdvak zwaar beproefd geworden, maar niet ten onder gegaan; hare nationaliteit, hoe groot en menigvuldig ook de bezwaren van allerhande aard waren, is luisterrijk blijven voortduren. Aan de Spaansche, Oostenrijksche en Fransche heerschzucht ontsnapt, heeft België een zelfstandig bestaan verkregen onder den schepter van Leopold I, wiens roemrijke, vierendertigjarige regeering den Staat op hechte grondslagen gevestigd heeft, door zijn zoon en opvolger Leopold II voortdurend krachtig gehandhaafd. Weldra zal België zijne vijftigjarige onafhankelijkheid vieren. Zien wij op den afgelegden weg terug, dan mag het fier zijn op al het schoone, goede en nuttige, door de vereenigde krachten van vorst en volk tot stand gebracht. Daardoor bekwam het eene voldoende grondwet, een gunstig financiewezen, den eersten spoorweg op het vaste land van Europa, gevolgd door een belangrijk spoornet door het geheele rijk; uitgebreide steenwegen voor het verkeer ten platten lande, verbeterde waterwegen, uitbreiding der verdedigingsmiddelen, toeneming van handel- en nijverheidsbronnen en daarmede in verband staande werken, opluistering van schoone kunsten en wetenschappen, en ver- | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
meerdering van hooger en lager onderwijs. Daardoor wist het, gedurende de hevigste omwentelingen in het naburige Frankrijk, en tijdens den geduchten oorlog van dat rijk met Duitschland, zich staande te houden, zonder dat het natuurlijke grenzen bezit, gelijk Zwitserland in zijne Alpen, Spanje in zijne Pyreneeën, Engeland in de zeeën, welke het omspoelen, en Nederland voor een groot gedeelte in zijne beschermende waterplassen. Daardoor is het, in weerwil van het verschil van ras en taal, één gebleven, overeenkomstig zijne munt- en wapenspreuk: ‘L'union fait la force, eendracht maakt macht.’ Bezocht Filips II thans de Scheldestad, en telde hij onder zijn gevolg Jeronimo de Roda, Don Sancho d'Avila, Juliano Romero, Don Alonso de Vargas en al de andere opperhoofden der Spaansche Furie, die haar met hunne soldenieren plunderden, in brand staken en hare ingezetenen vermoordden - hij zou, tot zijne beschaming, ontwaren, dat er noch in Spanje noch in de deerlijk versmolten buitenlandsche bezittingen van dat rijk ééne stad is, die met haar in handel en nijverheid, in kunsten en wetenschappen, en in alles, wat de volksopvoeding en het volksonderwijs aanbelangt, kan wedijveren. Het Antwerpen der 19de eeuw streeft dat der 16de eeuw stout op zijde. Naar Oost en West, naar Noord en Zuid, over de geheele wereld strekt zich zijne vaart uit. De schepen van alle handeldrijvende natiën vullen zijne uitgestrekte dokken, waar eene verbazende drukte heerscht, allerhande handelswaren en nijverheidsartikelen gelost en geladen worden, terwijl de frissche rivierbries de kleurige banen der ontelbare vlaggen hoog in de lucht heen en weer doet wapperen. Noch het despotiek en onstaatkundig bestuur van Filips II, noch de wreedheden van zijne aanhangers vermochten de Scheldestad te gronde te richten. Al was haar bloei door de Spaansche Furie geknakt; al verkwijnde daarnà haar voormalige luister en verliepen hare nijverheid en haar handel ten voordeele van Engeland en Holland; al bracht eindelijk een Filips IV haar tot het uiterste verval, toen deze vorst den 30sten Januari 1648 de onafhankelijkheid der Bataafsche republiek erkende, maar de Schelde voor gesloten verklaarde, tot onuitwischbare schande voor een afstammeling van Karel V - in weerwil van dat alles rees zij als een feniks uit de asch op, even luisterrijk als ooit te voren. Wij mogen met den vaderlandschen dichter Ledeganck uitroepen: O ja! gij bleeft die schoone,
Die frissche telg van 't Noord,
Nog fier op haar geboort';
Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubbele krone
Van kloekheid, rijkdom en van kunst.
Te trotsch voor gift van vreemde gunst,
Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven,
En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven.
Uw grootsche kunstenroem, die luister uwes naams,
Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter Vlaamsch.
| |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
Nog even als te voren
Dreigt gij des vijands macht
Met burcht en wal en gracht;
Nog rijst daar boven u die hoog gespitste toren,
Verbazend als een kunstgewrocht
Van reuzen, statig in de locht;
Nog draagt uw grond den last dier breede stapelbouwen,
Waarin de volkeren hun schatten u vertrouwen;
Nog hebt ge uw handelbeurs, waarin uw rijkdom zwol;
Nog hebt ge uw tempelen van kunstjuweelen vol!
En even of het rijzen
Van uwe welvaartzon
Nog steeds in luister won,
Omringt gij thans uw' wal met aardsche paradijzen,
Waar lommerperk en dier en plant
Den lust u biên van 't Morgenland;
En even of de kiel, gedragen door uw Schelde,
Niet spoedig meer genoeg langs hare golven snelde,
Hebt ge u een' weg gebaand tot aan Germanjes stroom,
Waarlangs uw handel zweeft op vleuglen van den stoom.
Voorwaar, indien wij al de lotswisselingen der Scheldestad overwegen, dan hebben wij redenen van erkentelijkheid en hulde jegens de Voorzienigheid, wier onnaspeurlijke beschikkingen, na verbazend veel leeds, zoo oneindig veel heilrijks aanbrachten. Zij schiep uit het kwade het goede, uit den dood het leven, uit bloedige dagen van rouw en ramp zonnige dagen van vreugde en voorspoed, welke wonderdadige herscheppingen door alle burgers, zonder onderscheid van rang en stand, met dankbare harten worden erkend en gewaardeerd en allen de toekomst met de gunstigste verwachtingen doen te gemoet treden. |
|