De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Karl Emil Franzos.Ten oosten der Karpathen ligt het vruchtbare, door vele stroomen besproeide heuvelland Galicië, sedert een eeuw met geringe tusschenpoozen een deel der Oostenrijksche monarchie. Ten noorden daarvan strekt zich Polen uit, het door Rusland met ijzeren arm in bedwang gehouden overschot van het eens machtige koninkrijk. Uit Galicië zuidwestwaarts reizende komt men, door de Boekowiena, in Roemenië, dien jeugdigen staat, die, zoolang hij min of meer van Turkije onafhankelijk is, voortdurend ondervonden heeft, hoe drukkend de bescherming van vreemde mogendheden kan zijn, en in den laatsten oorlog, toen hij als Rusland's bondgenoot tegen de Porte streed, de waarheid der fabel van den aarden pot, die met den ijzeren uit wandelen ging, aanschouwelijk gemaakt heeft. Ten oosten worden deze landen begrensd door de Russische gewesten Podolië en Bessarabië. Dit geheele land, Zuid-Rusland inkluis, wordt door den Schrijver, wiens naam boven dit opstel staat, ‘Half-Azië’ genoemd. Hiermee wil hij minder de ligging en natuurlijke gesteldheid dan wel de beschaving der bevolking kenschetsen. Vleiend is de benaming niet. Daar hij toch bij het woord Azië het oog vestigt op de Tataren en andere woeste bewoners der onafzienbare steppen, waaruit het noordwesten van dat werelddeel bestaat, beduidt die naam zooveel als het land der barbaarschheid. Maar terwijl hij aldus Galicië en de aangrenzende gewesten brandmerkt, ziet hij niet voorbij, dat die barbaarschheid er niet onvermengd en ongetemperd wordt aangetroffen: er is een beter, als het ware Europeesch, bestanddeel; er is eenige beschaving, hoe oppervlakkig dan ook; de ruwheid is er een weinig vernist. Dat hij recht heeft tot deze over het geheel sombere beoordeeling van den toestand dier streken, hebben zijn eigen verhalen duidelijk aan het licht gebracht. Vestigen wij, voordat wij hun inhoud gadeslaan, het oog op den Auteur, die in weinige jaren door zijne novellen niet alleen vermaard is geworden, maar wiens stem ook gebleken is veel vermogend te zijn. Hij heeft gesproken en deed het goed; wèl spreken is immers zóó spreken, dat het helpt? Karl Emil FranzosGa naar voetnoot(*) is in October 1848 te Czortkow, een ellendig nest, zooals hij het zelf noemt, in Podolië, geboren. Zijn vader, een beschaafd, ontwikkeld en vrijzinnig Jood, was er geneesheer, maar voelde zich te midden dier half barbaarsche omgeving niet tehuis. Vreemd en bont waren de opvoeding en het onderwijs, die het kind ge- | |
[pagina 424]
| |
noot; in het klooster der Dominicanen leerde hij Poolsch, Latijn en rekenen, van een Joodschen leeraar Hebreeuwsch en den Talmud; terwijl zijn vader zelf zorgde, dat hij in de Duitsche letterkunde geen vreemdeling bleef. Doch toen hij nauw twaalf jaren oud was, stierf, kort na zijn ouderen en eenigen broeder, zijn vader, wiens laatste verordening inhield, dat Karl Emil op een Duitsch gymnasium moest gaan en zich later in het Westen neerzetten. Hij wilde zijn zoon de smart besparen, die hijzelf ondervonden had, om als ontwikkeld mensch onder zulk een bevolking te leven. Dientengevolge verhuisde zijne weduwe met haar zoon naar Czernowitz in de Boekowiena, waar destijds de eenige Latijnsche school van die gewesten was. Onder de bonte bevolking van dat land, waarmee hij zeer ingenomen is, deed de opmerkzame en voor indrukken gevoelige knaap, onder zijn studiën, waarbij hij zich zeer bevlijtigde, veel kennis van menschen en maatschappelijke toestanden op. In 1867 ging hij naar de Hoogeschool te Weenen, om in de rechten te studeeren. Hij legde ook, gedeeltelijk aldaar, gedeeltelijk te Gräz, de vereischte examens af, maar kreeg toch geen liefde voor zijn vak en meende geroepen te zijn tot beoefening der dichtkunst. Vergeefs evenwel trachtte hij, te Weenen gevestigd, als dichter bekend te worden. Maar na twee jaren van teleurstelling en strijd werd hij plotseling, door een paar verhalen, die hij in tijdschriften plaatste, een bekend auteur; en toen in 1876 zijn novellen ‘Aus Halb-Asien’ verschenen, was zijn naam gevestigd. Van dezen bundel en van die, welke hij daarna uitgaf: ‘Die Juden von Barnow’, ‘Vom Don zur Donau’, ‘Junge Liebe’, is slechts de tweede in onze taal overgezetGa naar voetnoot(*). Met passende nederigheid dankt Franzos aan de buitengewone omstandigheden, waaronder hij opgroeide, en de uitstekende gelegenheid, die hij heeft gehad om den toestand van zijn geboorteland en de aangrenzende gewesten te leeren kennen, een groot deel van de verdienste, die zijn stukken hebben. Natuurlijk wordt daarmede de zaak niet verklaard. Men weet, wat het spreekwoord zegt: Stuur de kat naar Rome, en als zij terugkomt.... Honderd menschen in verschillende tijden en landen zijn in even gunstige omstandigheden geplaatst en plukken er toch geen vruchten van. Om een schrijver te worden als Franzos moet men een scherpe opmerkingsgave, veel kennis, een helder oordeel en niet het minst een aandoenlijk hart met een fijn gevoel voor goed en kwaad hebben. Een wonderlijke wereld is die, waarin hij ons verplaatst. Al dadelijk om de zeldzame vermenging van volksstammen, die haar vormen. Polen, Roetenen, Czechen en andere Slawische volken leven daar naast en tusschen Duitschers en Joden. Nu is het altijd en overal voor menschengroepen van onderscheiden afkomst, spraak en zeden moeilijk, | |
[pagina 425]
| |
zich met elkaar te verstaan, elkanders eigenaardigheden te verdragen, elkaars goede eigenschappen te waardeeren, en dus niet slechts vrede te houden, maar ook tot gemeenschappelijk geluk saam te werken. Doch hoe minder ontwikkeld volksstammen zijn, des te meer moeite kost hun dat. Een beschaafd, wel onderwezen mensch toch heeft, door kennis te nemen van hetgeen elders wordt aangetroffen, althans eenigermate geleerd te onderscheiden tusschen hetgeen wezenlijk en bijkomstig is in zijne denkwijze en gewoonten. Hij weet, dat er onder hen, die achting en liefde verdienen, ook zijn, die zich anders kleeden, anders spreken, ja, andere denkbeelden hebben over gewichtige aangelegenheden. De menschen daarentegen van weinig ontwikkeling zijn meestal de speelballen van hunne gemoedsaandoeningen, goede en slechte; worden hunne hartstochten opgewekt, dan zijn zij blind ook in het beoordeelen van anderen. Een beschaafd republikein en een dito koningsgezinde kunnen elkaar de hand geven, elkanders persoon eerbiedigen, ook al strijden zij ieder voor zijn eigen inzicht met warmte en kracht; een onkundig man daarentegen scheldt zijn politieken tegenstander voor domkop of landsverrader. Het sterkst vertoont zich dat in den godsdienst. Onverdraagzaamheid op dat gebied is niet aan een bepaalden tijd of enkele volken eigen, maar openbaart zich overal en altijd, waar menschen, die niet leerden nadenken, hart voor hun geloof of Kerk hebben. Alleen een reine en sterke liefde kan dan het gemis aan oordeel en begrip vergoeden, en deze is altijd zeldzaam. Welnu, in ‘Half-Azië’ is brandstof voor het vuur van den partijhaat in overvloed. Daar hebt ge Galicië! Dit land wordt bestuurd uit Weenen, dus door een Duitsche regeering, maar deze laat het beheer grootendeels aan den Poolschen adel over. Deze speelt derhalve den baas en tiranniseert op de brutaalste wijze, vaak gesteund door de regeeringsbeambten, die hun naar de oogen zien, vooreerst de armere Polen, hunne onderhoorigen, dan de talrijke Roetenen, alsmede de Duitschers, die als kolonisten in het land wonen, eindelijk de vele, voor een deel welgestelde en vrij ontwikkelde Joden. Hoe breed de kloof tusschen die onderscheiden bestanddeelen is, blijkt o.a. hieruit, dat, hoewel het Poolsch de officieele landstaal is, de meeste Joden geen woord Poolsch verstaan. In de Boekowiena is de verhouding der verschillende natiën veel beter, omdat, volgens Franzos, de Duitschers, hoewel verre in de minderheid, er den toon aangeven en de Duitsche beschaving maakt, dat in de soms strijdige belangen eendrachtig voorzien wordt. Maar Podolië is weer het tooneel van den verschrikkelijksten haat tusschen de burgers onderling. Hier zijn het vooral de Polen, die verdrukt worden door de Russen, terwijl zij gezamenlijk aan de Joden hun moed koelen. Wat dezen in Roemenië te verduren hebben, vermelden van tijd tot tijd de couranten. Wel hebben de Mogendheden bij den vrede van San Stefano en het tractaat van Berlijn het hare gedaan, om hun lot te verbeteren; maar al komen ook eenige bepalin- | |
[pagina 426]
| |
gen daarover op het papier, dit is geduldig, en zelfs de beste constitutie baat niet veel, wanneer zij niet gesteund wordt door de zeden des volks. De Roemeniër moet den Jood wel haten en dus plagen, vervolgen, vermoorden als hij kan, zoolang hijzelf zoo uiterst traag en zorgeloos blijft en dus vroeg of laat in de handen valt der Joodsche woekeraars, die zeer vlijtig voor de toekomst zorgen en er altijd op uit zijn, van de luiheid en onachtzaamheid hunner landgenooten partij te trekken. Het is niet alleen de godsdienst, die hen scheidt, deze behoort slechts bij den landaard; het is een strijd van twee rassen, die niet veel scherper is dan de kamp der andere nationaliteiten in die streken. Zooals een Jood niet gaarne voor een Roemeniër zou worden aangezien en de Roemeniër woedend wordt, als men hem een Jood noemt, zoo zegt een Roeteen met niet minder bitterheid, wanneer men hem voor een Pool houdt: Denkt ge, dat ik zoo'n hondenkind ben?! De treurige geschiedenis dezer gewesten geeft gedurig aanleiding tot uitbarsting van den haat der onderscheiden bevolkingen, voedt dien althans. De meeste dezer landen toch hebben tot ruim een eeuw geleden een deel uitgemaakt van het koninkrijk Polen. Dat dit ongelukkige rijk te gronde is gegaan, was ongetwijfeld grootendeels de schuld der Polen zelven, wier landdagen ten spreekwoord zijn geworden, die daar en elders getoond hebben, dat zij ten eenen male buiten staat waren zichzelven te regeeren; maar de zelfzuchtige en trouwelooze staatkunde der belendende rijken, Rusland, Pruisen en Oostenrijk, stookte het vuur der tweedracht ook onophoudelijk aan, om aanleiding te vinden zich in de zaken van Polen te mengen: in troebel water was het goed visschen! totdat zij erin geslaagd zijn, het land te verdeelen. De Polen waren echter zeer vrijheidlievend en zijn dat nog steeds. Noode dragen zij het juk der vreemden, en juist omdat zij thans slechts zelden kans zien, zich daaraan te ontworstelen en zij dus weinig doen kunnen, blijft de wrok der ontevredenen tegen hunne regeeringsgezinde medeburgers smeulen en geeft zich lucht door afkeer en openlijke of geniepige plagerijen. Deze bonte, gedeeltelijk uit vijandige bestanddeelen saamgestelde bevolking nu is meerendeels hoogst onkundig en onbeschaafd. Niet overal ziet het er met het onderwijs zoo goed uit als in de Boekowiena, waar thans, in plaats van één gymnasium, als in 1860, drie gymnasiën, en sedert 1875 eene Hoogeschool, benevens vele inrichtingen voor middelbaar en lager onderwijs zijn. Elders zijn zelfs scholen voor lager onderwijs zeer schaarsch. Volgens de constitutiën, o.a. die van Roemenië, moeten zij wel overal zijn, maar een wetsvoorschrift en de werkelijkheid zijn twee. Hier en daar zijn kerkelijke scholen; maar vooral waar de Grieksche Kerk de heerschende is, zijn ze zeldzaam, want de Grieksche geestelijken zijn over het geheel diep onkundig en onbeschaafd; de meesten zijn de kunst van lezen en schrijven niet of nauwelijks meester. De rechters, burgemeesters en andere, uit de | |
[pagina 427]
| |
bevolking en vaak door haarzelve gekozen, overheden zijn dan ook in den regel hoogst onbeschaafde, ruwe en domme menschen. Men begrijpt licht, dat de teekening van den toestand dezer gewesten niet vele verkwikkelijke tooneelen aanbiedt. Verschrikkelijke dingen weet Franzos te vertellen; hij schildert met levendige kleuren de ten hemel schreiende onderdrukking der Poolsche edelen, de schromelijke willekeur van vele ambtenaren, de schandelijke lichtzinnigheid der aanzienlijke vrouwen in Roemenië en elders, de verregaande domheid der onderhoorigen, de akelige kleingeestigheid der streng geloovige Joden. Huiveringwekkende tafereelen van dronkenschap, ontucht, moord en bekrompenheid wisselen elkander af. Maar te midden van zijn heftigen toorn tegen al wat laag is, heeft hij een open oog voor al wat edel is in die half verdierlijkte, verdrukte menschen; met voorliefde teekent hij hun geduld, hun onderlinge trouw, hun vlagen van moed en zelfverloochening. Blijkbaar is hijzelf diep getroffen over die spranken van goddelijk vuur, die hij ziet gloren, en wat hij kan wil hij doen, om ze aan te blazen tot een verkwikkelijke, lichtende vlam. Dit onderscheidt hem gunstig van menig ander schrijver, die niet naakter dan hij de zonde teekent en geen erger schurken en ellendelingen ten tooneele voert, dat hij gelooft in de toekomst dier landen en meent, dat er iets worden kan van die volken, over wier barbaarschheid thans slechts een glimp van beschaving ligt. Gloeiend van verontwaardiging en vol medelijden met de ongelukkigen, is hij onpartijdig en deelt zijn snerpende geeselslagen uit, waar hij meent, dat ze verdiend zijn, het meest natuurlijk aan de aanzienlijken, maar ook aan de verdrukten, die hun leed in den brandewijn zoeken te vergeten of die, verdiept in hun godsdienst, geen oog hebben voor de nooden der maatschappij, waarin zij leven. Dit laatste geldt van de Joden. Het spreekt vanzelf, dat zij nog al een groote plaats in de novellen van Franzos bekleeden. Vooreerst zijn zij een zeer belangrijk bestanddeel in de maatschappij dier streken, en dan hebben zij zóóveel eigenaardigs, dat zij zeer aantrekkelijke figuren ter bestudeering zijn voor iemand, die vreemde zeden beschrijven wil. Er komt bij, dat Franzos door zijn opvoeding in dat deel dier wereld thuis was, waarin de meeste menschen niet kunnen doordringen. Laat hij er ons kennis mee maken, de kennismaking lokt zeker niet velen uit, met hen in nauwer betrekking te treden. ‘Barnow’, de pseudoniem voor zijn geboorteplaats en vele andere dergelijke plaatsjes, is smerig, onbeschrijfelijk smerig; in ‘Wladislaw und Wladislawa’ geeft hij een beschrijving van de marktplaats in zoo'n stadje, waarbij het den mensch, die aan eenige zindelijkheid gewend is, wonderlijk te moede wordt: een marktplein, waar van alles wat men noemt en niet noemt gebeurde, en dat slechts eenmaal 's jaars geveegd werd! Zijn die Slawische stadjes door en door onrein, de Jodenwijken daarin zijn de onreinste deelen. De beschrijving van de Joodsche commissionairs in het stationsgebouw van Krakou in ‘Von Wien nach Czernowitz’ zal ik mijn lezers | |
[pagina 428]
| |
besparen. De geheele beschrijving dier landstreek, ‘waarin geen helder tafellaken of schoon aangezicht gedijen kan’, geeft een zeer onbehagelijken dunk van hetgeen de vuilsten daar te zien en te ruiken geven. Luistert liever naar den aanhef van ‘Ein jüdisches Volksgericht’: ‘Wie door de slijkzee van het stadje waadt, voorbij de vuile, dompige huizen en midden onder de met den kaftan bekleede, er smerig uitziende bewoners, op wier bleeke, scherp geteekende gezichten eene zeldzaam heftige dweperij, haast aan die van een boeteling gelijk, of listige hebzucht te lezen staat; die hun taal hoort, die ja de Duitsche is, maar nagenoeg onverstaanbaar door de eigenaardige uitspraak en de vermenging met middelhoogduitsche, Slawische en Hebreeuwsche woorden; wie zich plotseling, door een tooverspreuk, in zulk eene, juist niet aantrekkelijke, maar zeer interessante omgeving verplaatst zag, zou zelfs bij nauwkeurige kennis van de kenmerken der volken niet spoedig kunnen uitmaken, in welk land hij zich bevond, zoozeer gelijken al die Jodenstadjes in Galicië, Roemenië en Russisch-Polen op elkaar, en hunne bevolkingen desgelijks. De meest vijandige, zelden welwillende omgeving heeft weinig invloed op hen geoefend; hier zijn en blijven de Joden, waartoe hen aanleg, geloof, verdrukking gemaakt hebben en wat zij - Goddank! - in het Westen niet meer zijn: een nationaliteit met scherp bepaald karakter, eigenaardig in geloof en taal, zeden en gewoonten, kleederdracht en levensbeschouwing. Hier onderscheidt zich de Jood in alles van zijn Christen buurman.’ Wat is dan het eigenaardig Joodsche in die streken - de onzindelijkheid daargelaten? Vóór alles de ongeloofelijke gehechtheid aan de Wet, de akelige kleingeestigheid, waarmee elk harer voorschriften wordt opgevolgd. In ‘Nur ein Ei!’ heeft Franzos de belachelijkheid daarvan met grooten humor geteekend. Twee rijke Joodsche handelaren waren innige vrienden; zij deden altijd zaken met elkaar; des eenen zoon zou met des anderen dochter huwen. Daar ontbrandde de twist over een ei, dat een bloederigen draad in den dooier had. Was dat bloedvlekje van dien aard, dat het ei daardoor volgens de Wet onbruikbaar was, al dan niet? Salomo zei ja, Nathan neen; van het eene woord kwam het tot het andere; de handelsbetrekking werd afgebroken; het voorgenomen huwelijk sprong af; de geheele buurt kwam erbij te pas; alle klanten moesten hun oordeel zeggen. ‘'t Was maar om een ei te doen!’ bracht Salomo's vrouw eens schuchter in het midden. ‘Het is om Israël te doen!’ schreeuwde haar man. ‘Gods heilige leer hangt eraan! Wie denkt daarbij om geld of ander aardsch geluk? Liever bedelen dan met zoo'n verachter van Talmud en Wet gemeene zaak maken!’ Na eenige dagen zou een beroemd rabbijn uit een andere stad, die toevallig door Barnow reisde, de zaak uitmaken; de strijdende partijen beloofden zich aan zijne uitspraak te zullen onderwerpen. Hij kwam; hij zou het ei keuren; maar zie, daar liet hij bij het ontdekken van den schotel, verschrikt over den geur, die eruit opsteeg, | |
[pagina 429]
| |
het ei vallen. Daar lag het! Zelfs de knapste Talmudist kon niet meer beslissen, of dat kòsjer geweest was of niet. Op 's rabbi's raad verzoenden zich toen de vrienden. Uit zulk een kleingeestige, domme, halsstarrige verkleefdheid aan hunne godsdienstwet vloeit eene ontzettende onverdraagzaamheid voort tegen alles, wat ‘heidensche wijsheid’ is of schijnt. Een rechtzinnig Jood leest geen Duitsch boek; Schiller is verboden waar. Er zijn wel een paar exemplaren der verleidelijke gedichten van dien wereldschen zanger aanwezig: David Blum, de ziekenverpleger, las er wel in; en toen Nathan Silberstein eens, om in een hoogst belangrijke zaak licht te krijgen, de zware folianten van zijn Talmud uit de kast haalde, viel er een klein boekje tusschen uit, dat hij bij zijne drukke zaken in lange jaren niet in handen had gehad, maar nog wel kende van vroeger, Schiller. Eenige exemplaren werden in Barnow aangetroffen, en die waren soms versleten van het lezen; maar met hen, die ze gebruikten, liep het meest slecht af. Welk rechtgeloovig vader zou aan zijn zoon of dochter dit of een dergelijk boek in handen geven? In die gedichten der ‘heidenen’ was een andere wereld dan in den Talmud en de synagoge, een wereld van gewaarwordingen en denkbeelden, van hartstochten en twijfelingen, zielsverheffingen en smarten, waarin het stipte Jodendom niet thuis hoorde, waarin het zich onbehagelijk voelde en eindelijk een onmogelijkheid werd. Het kind Israëls leze de Wet en onderhoude haar; dat is het ééne noodige; al wat daarbuiten is, is gevaarlijk, slecht. Bitter wreekt zich de aldus gekrenkte natuur. Het niet verzorgde en gevoede gemoedsleven verstikt bij de meesten, zoodat zij dor van hart worden en voor warme, teedere aandoeningen weinig vatbaar. Bij sommigen laat zich dat leven van rein menschelijke gewaarwordingen, waarover de Wet zich niet bekommert, op den duur niet onderdrukken. Vooral niet de liefde van een man voor een vrouw of een vrouw voor een man. ‘Een Jood’, laat Franzos in ‘Der Richter von Biala’ een Roeteen zeggen: ‘wordt misschien wel eens verliefd, vat nooit de groote liefde op. Waarom niet? Omdat daartoe ledige tijd noodig is, en een Jood gaat nooit ledig: òf hij bidt òf hij verdient geld. Zijn vrouw is hem ook altijd trouw, vooreerst omdat God het beveelt, daarbij omdat zij hem helpt in het geld verdienen. God en geld, geld en God, zoo gaat het tot hun dood; ik zeg u, al hebben zij veel geld, zij zijn eigenlijk toch arme lieden.’ Dat ook Joden, zoowel als vrouwen, door den hartstocht verteerd kunnen worden, waarvan het Hooglied zegt: ‘Sterker dan de dood is de liefde, onverzettelijker dan het schimmenrijk de minnevlam; haar vlammen zijn vuurvlammen Gods’, dat heeft Franzos zelf prachtig geteekend. Maar herhaaldelijk laat hij gevoelen, hoe vreeselijk het is, dat de Joodsche ouders in Oost-Europa er niet op rekenen, dat ook hunne kinderen die liefde kunnen opvatten en zich dus ongelukkig zul- | |
[pagina 430]
| |
len gevoelen, wanneer zij aan een ander dan het voorwerp dier liefde verbonden zijn. Zelven gehuwd volgens den wil hunner ouders, die meer naar den bruidschat dan naar den wensch der jongelieden vraagden, huwden zij op hun beurt hunne kinderen uit. Ieder jongman is zoo goed als verplicht te huwen; zijn ouders zoeken eene bruid voor hem; hij voegt zich daarnaar, en wie vraagt het meisje naar haar wil? Het past niet, dat zij er een heeft. Arme menschen! De Roeteen heeft gelijk: met al hun geld arm! Wee hunner, wanneer zij wellicht voor een ander dan hun echtgenoot ‘de groote liefde’ opvatten! Maar krachtig handhaaft het Jodendom de tucht. Des vaders wil is in huis bevel; tegen ketterij, zelfs een zweem ervan, en tegen overtreding der geboden van de Wet is hij geducht, en de gemeente steunt hem. De Wet is den Joden het leven, en zij beschermen haar daarom boven alles en ten koste van alles. De afvallige, de gevallene is verloren, wordt verstooten uit de gemeente, ‘opdat Gods naam niet gelasterd worde’. Verschrikkelijk is het verhaal ‘De Shylock van Barnow’. De eenige dochter van den rijken Mozes Freudenthal was weggeloopen. Het kind met de levendige verbeelding, weinig onderwezen, verstoken van elke gelegenheid, om goed geestelijk voedsel voor hoofd en hart te erlangen, had veel slecht voedsel weten te krijgen en was bezweken voor de stem van een huzarenofficier. De wanhopige vader heeft maar één bede: ‘God! laat haar niet terugkomen, want dan moet ik haar doen wegjagen door mijn knechten; laat haar niet gelukkig worden, want zij heeft gezondigd tegen u en mij; laat haar ook niet ellendig worden: zij is mijn vleesch en bloed; laat haar sterven, dan behoef ik mijn eenig kind niet te vloeken! Laat haar sterven, Heer mijn God, zij of ik!’ Evenzeer als de vergrijpen tegen de zedewet, worden de overtredingen van de heilige gebruiken, onverschillig, of zij in Bijbel of Talmud staan, dan wel alleen door de gewoonte geijkt zijn, gewroken. Daarvan getuigt het verhaal ‘Zonder opschrift’. Wat had die schoone, brave en lieve vrouw gedaan, dat haar grafzerk zelfs haar naam niet mocht vermelden, nadat zij het slachtoffer van den haat harer geloofsgenooten geworden was? Iets gruwlijks. Zij had tegen het Joodsch gebruik na haar huwelijk haar eigen schoon hoofdhaar behouden. Onvergefelijk! De Wet en het geld, die twee vermoorden de Joden in Galicië en omtrek zedelijk; zij verstikken het gemoedsleven. Niet licht zal iemand beweren, dat Franzos te zacht is voor de Joodsche bevolking der gewesten, die hij bestudeert en beschrijft, maar toch zal men zeker door de lezing van zijn verhalen geen minachting voor haar opvatten. Hijzelf heeft hart voor die Joden, en wij krijgen het door hem ook. Zij zijn niet aantrekkelijk, maar zij zijn zeer belangwekkend. Het is waar, het is voor een deel ten gevolge van levensbeschouwing en drijfveeren, die hun niet tot eer strekken en het gemoedsleven hebben verstompt, maar het blijft toch niettemin | |
[pagina 431]
| |
een zaak van belang, dat in die landen, waar overspel en ontucht alledaagsche zaken zijn, onder de Roetenen, waar de meeste meisjes onkuisch leven, en onder de Polen en Roemeniërs, waar zeer vele vrouwen, vooral uit de hooge kringen, de huwelijkstrouw op kleinen prijs stellen, de Joden zoowel voor als na de echtverbintenis eerbaar zijn en kuisch. Het is geen kleinigheid, dat te midden dier vertrapte bevolking, die maar al te veel haar troost in den brandewijn zoekt, de Jood matig is en zich wacht voor dronkenschap. Laat het waar zijn, dat de geldzucht hem weerhoudt, de alles verstompende sterke drank heeft hem dan toch niet in zijn macht; de Wet en het geld bewaren hem in elk geval voor een slavernij, waaronder Pool, Roeteen, Rus en Roemeniër gebogen gaan. Wanneer men aan het vergelijken gaat van de Joden met hun Christen-landgenooten, dan pleit dit althans sterk in gener voordeel. Hetzij wij op de Christenen dan wel op de Joden de oogen vestigen, wij vinden, wanneer wij ons in ‘Half-Azië’ verplaatsen, in allen geval menschen, die in hoogst ongunstige omstandigheden leven, menschen, voor wie het veel moeilijker is, zedelijk, rein en godvruchtig - in den besten zin van 't woord, dat is warm van hart, vroom, bezield voor God en het goddelijke - te zijn dan voor hen, die in een gezonder maatschappelijken dampkring opwassen, en het is dus niet te verwonderen, dat de meesten door die omstandigheden gemaakt zijn tot hetgeen zij zijn, dat is niet veel bijzonders. Kruipend en sluw of ruw en brutaal, gierig of verkwistend, kleingeestig of onverschillig, woekeraars of dronkaards, om 't even - niet veel bijzonders. De adel van een menschengroep in zulke ongunstige omstandigheden openbaart zich hierin, dat enkelen daardoor zich niet zedelijk laten vermoorden, maar edele, fijn gevoelige, nadenkende, zelfverloochenende en innig gemoedelijke menschen worden en blijven. En zie, de Jodenwereld, waarin Franzos ons verplaatst, levert dezulken op. In dat slijk van de Jodenwijken wijst hij ons paarlen aan van het zuiverst water. Moederliefde vindt men wel is waar overal; maar de Joodsche Mirjam in ‘Het zoenoffer’ openbaart ze krachtig; haar liefde overwon zelfs haar godsdienstige vooroordeelen, en dat is niet gewoon. De zin voor waarheid, die hem geen rust laat en hem altijd doet vragen: wat is toch waarheid? ook al trapt en spuwt men hem daarom, maakt Chaim Lippener tot een held; en is Ruben, in hetzelfde opstel ‘Zonder opschrift’, geen beminnenswaardig man, hij, die uit liefde zijn vrouw vergund had haar hoofdhaar te bewaren en haar dan ook beschermde tegen de geheele gemeente, ja, zich liet ruïneeren, om toch het zijner vrouw gegeven woord gestand te doen? Wat dunkt u van dien Israël Meisels, die met een Roeteenschen schoolmeester bij een Franciscaner monnik Latijn leert en met hen gezamenlijk één Schiller bezit? Of van dien anderen vriend van den dichter, Schlome Barrascher, den talmudist en teekenaar, die op zijn twintigste jaar, | |
[pagina 432]
| |
toen hij reeds echtgenoot en vader was, nog naar het gymnasium te Czernowitz ging, om kennis op te doen? Maar de edelste Jodenfiguren, ons door Franzos geteekend, zijn David Blum, het model voor het Christusbeeld, door de Gravin Jadwiga geschilderd, en Nathan Silberstein met zijn vrouw. De strekking van het verhaal, waarin die twee laatsten voorkomen, ‘Volgens een hoogere wet!’ zal menigeen bedenkelijk voorkomen, maar Chaja is een reine, Nathan een zeldzaam edele figuur. Kon zij het helpen, de trouwe, kuische vrouw van den rijken winkelier, dat zij een hartstochtelijke liefde opvatte voor dien kantonrechter? Was zij niet met Nathan gehuwd, alleen omdat haar ouders het hadden gewild, zonder dat naar haar wil was gevraagd? Zij had achting voor haar braven, ijverigen man, veel achting, maar wat liefde was, onbedwingbare liefde, dat had zij nu eerst bespeurd, zeer tegen haar zin. En ook hij, de Christen, had voor de schoone Joodsche vrouw een innige liefde opgevat. Wat te doen? Hij aarzelde geen oogenblik. Onverwijld werd Nathan in kennis gesteld van de volkomen schuldelooze, maar toch onbetamelijke verhouding tusschen zijn vrouw en hem. Nathan was een oogenblik buiten zichzelven van woede en ontroering. Als bij alle achtingswaardige Joden, was zijn leven bestuurd door die twee groote machten: de Wet en zijn zaken. Zijn gemoedsleven had geslapen; van zijn gewaarwordingen had hij zich geen rekenschap gegeven. Thans gingen zijne oogen open. Nu zijn vrouw hem had bekend, dat zij een ander beminde, nu voelde hij eerst diep, hoe innig hij haar liefhad. Maar wat zou hij ertegen zeggen, toen zij zich verontschuldigde met de vraag: ‘Wie heeft naar mijn wil gevraagd, toen wij huwden?’ Na hevigen strijd bracht hij, met bloedend hart, het geluk van zijn leven ten offer. Binnen weinige dagen was hij van zijn vrouw gescheiden, die kort daarna met den Christen huwde. Niemand zal de beschrijving van dien zielestrijd lezen zonder diep te voelen, welk een edel mensch ons hier wordt voorgesteld. Van een gemeente, waarin zulke zedelijke karakters zich bevinden, is iets te wachten. Ach, arm volk! wanneer zal uw dag komen, de dag uwer verlossing van dwingelandij en verwaarloozing, van verstomping en onkunde, van maatschappelijke en zedelijke ellende? Terwijl Franzos dien zucht slaakt, gelooft hij tevens, dat de dag komen zal en dat ook de bevolking dier gewesten voor leven vatbaar is. Natuurlijk heeft hij zich vele vijanden gemaakt. Niet slechts die adellijken, die alle menschelijke en goddelijke wetten met voeten treden, die schandelijke woekeraars, die omkoopbare beambten, die flauwe regeeringspersonen, ook vele dier verdrukten zelven haten hem, omdat hij ook hunne zonden en dwaasheden niet spaart, maar onbeschroomd den vinger op de wond legt en hun schuld aan den dag brengt. Doet die haat hem leed - en men kan uit de manier, waarop | |
[pagina 433]
| |
hij hierover, in de voorrede op de tweede uitgave van ‘Aus Halb-Asien’, spreekt, bespeuren, dat hij er niet ongevoelig voor is - hij troost zich, en terecht, met de vruchten van zijn arbeid. Over twee zegepralen juicht hij. Vooreerst heeft hij aan de knoeierij met ‘de doode zielen’ een eind gemaakt. Wat dit beteekent? Iemand, die een misdrijf had begaan of om welke reden ook het land ruimen moest, wist door sluwheid van gewetenlooze zaakbezorgers en omkoopbaarheid der beambten een wettig bewijs van zijn overlijden en een even wettige geboorteacte onder een nieuwen naam machtig te worden. Hiervan schrijft Franzos: ‘De handel in doode zielen bloeit niet meer, mijne onthullingen hebben hem dood geslagen!’ Men riep, door hem wakker geschud, de regeering van Roemenië, waar dat misbruik vooral bestond, tot verantwoording, en zij begon scherper toe te zien. Ten tweede heeft hij aan den schandelijken handel in gouvernantes en juffrouwen van gezelschap, een slavenhandel van de ergste soort, althans een slag toegebracht. Een groot aantal fatsoenlijke, eerbare meisjes, vooral uit België en Zwitserland, kregen door bemiddeling van commissiekantoren eene schijnbaar zeer goede betrekking in Oost-Europa, maar vielen inderdaad in de slechtste handen: zij liepen meerendeels in den door den wellust gespannen strik en waren na korten tijd òf dood òf reddeloos verloren. Ten gevolge van Franzos' schilderingen heeft de Bondsregeering te Bern maatregelen genomen om de meisjes, die in den vreemde trekken, vóórdat zij haar een pas geven, inlichtingen te verschaffen omtrent de huisgezinnen, waarin zij zullen komen; reeds zijn verscheidenen bijtijds gewaarschuwd. Een man, die zulke overwinningen behaald heeft, kan wel wat haat dragen; hij leeft niet vergeefs. Nog is hij jong en krachtig. Moge hij nog vele zulke triomfen vieren!
h. oort. |
|