De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 364]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een ernstig Indisch vraagstuk.
| |
[pagina 365]
| |
Voordat wij verder gaan, meenen wij, dat het zijne goede zijde kan hebben, dat wij een kort overzicht geven van den hoofdzakelijken inhoud, zoo van de schriftelijke gedachtenwisseling als van de gehouden discussie tusschen de regeering en de Staten-Generaal over dit artikel. Art. 57 wijkt in vele opzichten af van hetgeen in de vorige regeerings-reglementen ten opzichte van de heerendiensten was voorgeschreven. De regeering gaf dan ook te kennen, dat men door dit voorschrift de ‘noodzakelijk geworden herziening’ der heerendiensten wilde verzekeren, en een waarborg geven, ‘dat dit zoo belangrijk punt ook in de toekomst aan de bijzondere zorg en behartiging van het gouvernement blijft onderworpen’Ga naar voetnoot(*). Intusschen bleek het later, dat de bedoeling der regeering zich niet zoover uitstrekte, als uit eene eerste lezing èn van het artikel èn van de memorie van toelichting scheen te mogen worden opgemaakt. Vooreerst heette het, dat de diensten in het belang der dessa's gehandhaafd moesten blijven. Dit was volkomen juist, en het beroep op de artt. 192 en 193 der Nederlandsche gemeentewet was zeer gegrond. Even min kon er bezwaar bestaan, om bij zware calamiteiten, b.v. bij hooge watervloeden, die bruggen en wegen vernielen, heerendiensten te vorderen. Doch de regeering ging verder: ‘Het bewaken der openbare wegen en gebouwen, en het leveren van transportmiddelen zullen almede op de lijst der gemeentelijke lasten moeten blijven, omdat die diensten noodig zijn en het opdragen derzelve aan een bezoldigd personeel tot aanzienlijke kosten en grooten administratieven omslag leiden zou’Ga naar voetnoot(†). 't Komt ons voor, dat de regeering hier zich niet volkomen rekenschap heeft gegeven van de eigenlijke gouvernements-heerendiensten. Zij erkende dan ook, ‘dat niet duidelijk is uitgemaakt wat heerendiensten zijn’; zij verwees naar het Koloniaal Verslag van 1849, waarvan wij in ons vorig opstel meermalen melding hebben gemaakt. ‘Uit dit alles’, zeide zij verder, ‘blijkt, dat de grenzen eenigszins onbestemd zijn, en dat slechts de eindregeling der heerendiensten in Indië een bepaald antwoord zal kunnen geven op de gedane vraag’Ga naar voetnoot(§). Bedoelde zij met ‘het bewaken der openbare wegen’ het betrekken der wachthuizen in de dessa's, ja, dan zijn dat diensten in het belang der gemeenten, en zullen die op de lijst der gemeentelijke lasten moeten blijven staan; doch het bewaken der openbare gouvernements-gebouwen behoort onder de gouvernements-heerendiensten naar onze bescheidene meening. Zoo scheen zij de heerendiensten ook te willen behouden voor den aanleg | |
[pagina 366]
| |
en het onderhoud der verdedigingswerken, en hierin vooral ging zij o.i. te ver. De bedoeling van het artikel wordt aldus door haar verklaard: ‘Alle andere diensten, dezulke namelijk, die niet tot de gemeentelijke of openbare verplichtingen, of tot de wettige staatsie der hoofden kunnen worden teruggebracht, maar die het gerief van Europeesche en inlandsche ambtenaren ten doel hebben, zijn daarentegen atbaar voor vermindering, sommige zelfs voor dadelijke afschaffing. Het zijn deze diensten, welke bedoeld worden in art. 49 (57 nieuw)’Ga naar voetnoot(*). Men lette echter hierbij op, dat in het eerste lid van het artikel oorspronkelijk gesproken wordt van de heerendiensten, ‘die de inboorlingen in het algemeen belang en aan hunne hoofden verplicht zijn’Ga naar voetnoot(†). De beperkende uitlegging der regeering kan thans - nu de redactie op dat punt eene belangrijke wijziging heeft ondergaan - moeilijk meer volgehouden worden. Het oordeel in de afdeelingen over de verschillende wetsontwerpen komt hoofdzakelijk hierop neder. Vooreerst, het artikel bood geen genoegzame waarborgen aan, om den inlander te vrijwaren tegen willekeur en verkeerde handelingen, en het zou even weinig uitwerking hebben als soortgelijke voorschriften in de vorige regeerings-reglementen. Het stelsel van heerendiensten was hoogst noodlottig en ging gepaard met eene reeks van misbruiken, waarvan een zwart tafereel kon worden opgehangen. Ten andere werd de vraag gedaan, of men het stelsel zou bestendigen, dan wel afschaffen. Algemeen werd op den voorgrond gesteld, dat men niet bedoelde een dadelijke, maar eene trapswijze afschaffing met veel behoedzaamheid. Al verder gaf men toe, dat altijd noodzakelijke uitzonderingen zouden moeten bestaan, b.v. de diensten ten behoeve der dessa's; men kon bij deze slechts tegen overdrijving waken, door zooveel mogelijk te letten op de goede keuze der dessahoofden. Eene andere, door de wet der noodzakelijkheid geboden uitzondering betrof de diensten ten behoeve van het leger, als de omstandigheden het mobiel maken daarvan op Java vorderden. Voor de eindelijke afschaffing voerde men aan, dat het hier eene zaak gold, waarbij het misbruik onafscheidelijk is van het gebruik, en dat het denkbeeld, dat de Javaan dwang of een bijzonderen prikkel behoeft om te arbeiden, door de opgedane ervaring - men wees daarbij op de mededeelingen van het Koloniaal Verslag van 1850 betrekkelijk het bezigen van vrije arbeiders, waarvan in het eerste gedeelte van dit | |
[pagina 367]
| |
opstel door ons mededeelingen zijn gedaan - aanmerkelijk terrein had verlorenGa naar voetnoot(*). Dat deze denkbeelden bestrijding vonden bij die leden, die het gevoelen voorstonden, ‘dat eene geheele afschaffing der heerendiensten zoowel uit een financieel als uit een staatkundig oogpunt uiterst moeilijk tot stand te brengen zou zijn’, behoeft geen betoog, als men het tijdstip der vaststelling van het voorl. verslag (1853) in aanmerking neemt. Was de regeering niet volkomen op de hoogte der heerendiensten, de Staten-Generaal waren met enkele uitzonderingen over 't algemeen nog minder op de hoogte. De stem van een man als Van Höevell was toen nog een vox clamans in deserto. Intusschen waren er ook onder hen, die geene voorstanders waren van de afschaffing, die toch meenden, dat vele bezwaren konden worden weggenomen, ‘indien eenige hoofdbeginselen wegens geheel dit onderwerp vastgesteld en streng gehandhaafd werden’. Die hoofdbeginselen zouden volgens hen moeten bestaan: b.v. in het bepalen eener behoorlijke verhouding tusschen de eigenlijke heerendiensten ten behoeve der inlandsche hoofden en tot het aanleggen van werken van algemeen nut aan de eene zijde, en de diensten in het belang van het cultuurstelsel aan de andere zijde, waarbij dan tevens nauwkeurig moest worden aangewezen, welke diensten beloond, welke niet beloond zouden worden; verder in de bepaling van een maximum van diensten, b.v. dat dagelijks nooit meer dan één man van de zeven dienstplichtige huisgezinnen kon worden opgeroepenGa naar voetnoot(†); bovendien in een vasten maatstaf van belooning voor diensten in het belang van het cultuurstelsel; en eindelijk in een voorschrift, dat onder geen voorwendsel hoegenaamd gedwongen leveringen onder heerendiensten zouden kunnen worden begrepenGa naar voetnoot(§). De eisch eener algeheele afschaffing werd in het voorl. verslag over het tweede wetsontwerp al dringender, al werd hij slechts door ‘enkele leden’ geuit. ‘Zonder zoodanige afschaffing’, zeiden zij, ‘is bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur onmogelijk, en kan aan de in dit opzicht bestaande misbruiken geen einde worden gemaakt.’ Slechts ééne soort van heerendiensten - meenden zij - kon blijven bestaan, nl. die ten behoeve der dessa's; en alweder beriep men zich op de ervaring, met vrije arbeiders opgedaanGa naar voetnoot(**). Ook nu weder lieten zich de tegenstanders hooren: ‘Men moet niet vergeten’, zeiden zij, ‘dat geheele afschaffing der heerendiensten slechts mogelijk is, waar de regel: tijd is geld te huis behoort, dat wil zeggen onder de volken, gewillig om het gemis der heerendiensten van het inlandsch bestuur..... te vergelden. Bij de inboorlingen van Nederlandsch-Indië is dit nog het geval niet. Een groot gedeelte van | |
[pagina 368]
| |
den tijd wordt door hen aan rust en ledigheid gewijd, omdat de vervulling der noodzakelijke behoeften zonder groote inspanning van krachten te verkrijgen is’Ga naar voetnoot(*). Hoe weinig kende men toen nog de inlandsche bevolking. Men mag dit echter aan die leden niet zeer euvel duiden. Het Nederlandsch opperbestuur had voortdurend de kennis van land en volk aan de natie onthouden, om des te meer de vrije hand te hebben in het regeeringsbeleid in gindsche streken. Ook uit een financieel oogpunt deinsden de bovengenoemde leden terug voor eene geheele afschaffing der heerendiensten. Immers, het gouvernement kon in het geval komen om werken van openbaar nut, ja, zelfs van dringende noodzakelijkheid, onuitgevoerd te laten, bij gebrek aan ‘goedkoope arbeiders’. Vooral dat woord goedkoop is karakteristiek, alsof de wet van navraag en aanbod bij arbeid, ook zelfs bij eene inlandsche bevolking, niet mocht gelden! ‘Goedkoop’; alzoo moesten de belangen eener bevolking opgeofferd worden aan de schatkist! Het was, meende men, al verder onmogelijk, van de Javaansche bevolking, die nu reeds eene belasting (de landrente) van 9 millioen opbracht, nog een vijfmaal grooter bedrag te vorderenGa naar voetnoot(†). Wilde men alleen het onderhoud der wegen op de Europeesche wijze door middel van vrijwillige arbeiders, tegen een behoorlijk dagloon, doen plaats hebben, men zou daarvoor eene verbazende som moeten besteden. Men ging nu zelfs zoover, dat men het denkbeeld eener trapswijze vermindering der heerendiensten, ‘hetwelk al te volstrekt opgevat allengs tot geheele afschaffing leiden moest’, uit het artikel wenschte gelicht te hebbenGa naar voetnoot(§). Ten slotte de heerendiensten ten behoeve der inlandsche hoofden - reeds in het eerste voorl. verslag achtten sommige leden de afschaffing dier diensten binnen een zeker tijdsverloop, langzaam en trapswijze, zeer denkbaarGa naar voetnoot(**). Ook hierop werd bij het volgend voorl. verslag meer drang uitgeoefend, en drukte men zich krachtiger uit; men vorderde eene uitdrukkelijke bepaling, ‘dat de inlandsche bevolking zal worden onttrokken niet aan het gezag, maar aan het willekeurig gezag der hoofden’. Als beginsel moest aangenomen worden, dat aan die hoofden het ambtelijk landbezit moest worden ontnomen en hun het recht ontzegd, diensten te vorderen zonder betaling, heffingen te doen, of zich gelden en goederen der bevolking toe te eigenen. ‘Wierden nu de aangeduide beginselen aangenomen’, beweerde men, ‘dan zal elk weten, waaraan zich te houden; alle voorschriften zullen kunnen worden nageleefd. De zoo hoog noodige invloed der hoofden op de bevolking zal toenemen, wanneer zij zich aan geene | |
[pagina 369]
| |
willekeurige handelingen meer schuldig maken. En wanneer men zegt: willekeur is den hoofden aangeboren, zij is adat; waar is dan de grens? waartoe dan het tegenwoordig artikel 52 (55 nieuw)’?Ga naar voetnoot(*) De zeer uiteenloopende denkbeelden, die wij hoofdzakelijk, doch tevens zoo getrouw mogelijk, getracht hebben terug te geven, hebben de regeering geleid hare redactie te behouden, omdat zij meende daarmede den middenweg te hebben bewandeldGa naar voetnoot(†).
Gaan wij thans de discussiën na, die in de 2de Kamer daarover gevoerd zijn, en die niet minder belangrijk zijn geweestGa naar voetnoot(§). Gelijk wij in de noot op blz. 364 hebben aangeteekend, sprak het 1ste lid van ons artikel van heerendiensten, ‘die de inboorlingen in het algemeen belang en aan hunne hoofden verplicht zijn’. Reeds dadelijk stelde de Heer Sloet tot Oldhuis een amendement voor, om de woorden ‘en aan hunne hoofden’ te doen vervallen, wegens den zwaren druk, dien deze diensten aan de bevolking veroorzaakten. Hij beweerde, dat men de heerendiensten ten behoeve van den aanleg van wegen, bruggen en andere openbare werken zou kunnen behouden, ‘in de eerste plaats omdat die heerendiensten gevorderd worden door den souverein, en in de tweede plaats, omdat zij strekken om ook het belang van den Javaan te bevorderen’. Dit amendement lokte, gelijk te verwachten was, eene belangrijke discussie uit, waarin behalve den voorsteller twee Indische specialiteiten, de Heeren Van Höevell en Baud, de hoofdpersonen waren. De eerstgenoemde, zich vóór het amendement verklarende, zeide o.a.: ‘Ik heb in eene vorige rede betoogd, dat wanneer men op Java dat vermeende recht aan de hoofden niet ontnam, bescherming der bevolking onmogelijk is. Waarom? Omdat nergens grenzen zijn getrokken, hoever de hoofden mogen gaan in het vergen van heerendiensten, omdat nergens perken zijn voorgeschreven, die, wanneer zij overschreden worden, zulk een hoofd strafbaar maken. En al trok men zulke grenzen, al wees men zulke perken aan, de contrôle zou hoogst moeilijk, zou onmogelijk zijn. Het vergen van heerendiensten voor de hoofden is eene instelling, die.... noodzakelijk altijd misbruik ten gevolge heeft.’ Ook moest men volgens hem beginnen met de afschaffing dier diensten, om daarna af te schaffen de zoogenaamde gouvernements-heerendiensten; gaat men niet op deze wijze te werk, het doel, dat men beoogt, zal niet worden bereikt. ‘Al krimpt het gouvernement langzamerhand zijne eigene heerendiensten in, maar de hoofden blijven bevoegd om heerendiensten voor zich te vergen, dan zal naar mate die inkrimping van gouvernementswege geschiedt, de opengevallen ruimte weder door de hoofden worden ingenomen. Wil men in oprechtheid de heerendiensten af- | |
[pagina 370]
| |
schaffen.... dan zal men moeten beginnen met de heerendiensten, die de bevolking aan de hoofden bewijst.’ En wat de gouvernements-heerendiensten betreft, hij achtte ze niet meer noodig na de ervaring, die men opgedaan had met vrije arbeiders. Doch hij wenschte niet in eens tot die afschaffing te komen, slechts langzamerhand ‘en met niet al te kleine stappen’. Eindelijk wilde hij behouden de diensten ten behoeve der dessa's. ‘En waarom? Omdat het dessabestuur gekozen wordt, althans behoort te worden, door de ingezetenen der gemeente. Wanneer dus dat bestuur heerendiensten oplegt, is het in het belang dier gemeente, en de ingezetenen zelven hebben er contrôle over’Ga naar voetnoot(*). De Heer Baud kon zich niet met het amendement, zooals het toen nog luidde, vereenigen. De heerendiensten ten behoeve der hoofden leverden, volgens hem, geen noemenswaardig bezwaar op. ‘Waarin toch bestaan deze?’ vroeg hij; en zijn antwoord luidde: ‘in het leveren van manschappen om de staatsie uit te maken, die elk hoofd mag en moet voeren; zij bestaan verder in het verrichten van allerlei huisdiensten, zelden of nimmer in het verrichten van zwaren of verren arbeid.’ - ‘Ik geloof’, dus vervolgde hij, ‘dat die diensten zoo weinig drukkend zijn, dat al liet men aan de bevolking, welke er nu aan onderworpen is, de keuze (wel te verstaan, wanneer de overige diensten zullen zijn afgeschaft, die door of in naam van het gouvernement worden opgelegd), om die diensten niet meer te bewijzen, zij ze vrijwillig zullen blijven verrichten. Het nauwe verband, dat er bestaat tusschen de hoofden en ondergeschikten, de gelijkheid van herkomst, godsdienst en taal, dit en veel meer nog, heeft ten gevolge, dat terwijl het hoofd er prijs op stelt, omringd te zijn niet door loondienaren, maar door menschen, afkomstig van zijnen grond of van de dessa, hem daartoe afgestaan - de bewoners van dien grond of van die dessa het hunnerzijds als een voorrecht beschouwen op die wijze in de nabijheid van hun hoofd te zijn’Ga naar voetnoot(†). Tegen deze bewering van den spreker, dat nl. de diensten aan de hoofden weinig bezwaar opleverden, teekende de Heer Van Höevell protest aan, en hij legde eene lijst over van de door de bevolking gepresteerde dienstenGa naar voetnoot(§). Doch wij moeten hierbij opmerken, dat op die lijst verscheidene diensten voorkomen, die minder zijn ten behoeve der hoofden - eerder van het gouvernement. Van groot gewicht is het oordeel van den Heer Baud over de beteekenis van het artikel, te meer omdat, gelijk bekend is, hij een zeer groot deel heeft gehad in de samenstelling der wet. ‘Het beginsel in dit artikel nedergelegd’, zegt hij, ‘zorgt naar mijn inzien op | |
[pagina 371]
| |
eene afdoende wijze voor trapswijze vermindering, en vervolgens afschaffing van alle gewone heerendiensten ten behoeve van het Gouvernement’Ga naar voetnoot(*). Hij wenschte eerst die heerendiensten afgeschaft te hebben, en de afschaffing der diensten aan de hoofden aan den tijd over te laten. ‘De hervorming’, zeide hij, ‘moet, ik herhaal het, beginnen met de gouvernements-heerendiensten; de afschaffing van de diensten aan de hoofden kan en moet worden overgelaten aan den tijd. Het gouvernement moet, mijns inziens, hier, zooals overal, edelmoedig, niet bekrompen handelen. De afschaffing van de gouvernements-heerendiensten zal voorzeker meerdere uitgaven - wellicht aanzienlijke uitgaven veroorzaken; maar daarom wensch ik, dat de hervorming trapswijze, zelfs zeer langzaam plaats vinde. Het gouvernement moet niet de onedelmoedige rol spelen, welke naar mijn inzien zou voortvloeien uit het amendement van ons geacht medelid; het gouvernement moet niet tot den Javaan zeggen: de heerendiensten, die ik noodig heb, zullen blijven bestaan, maar die, welke gij gewoon zijt aan uwe hoofden te bewijzen, schaf ik af. - Dit zou onbillijk - dit zou vooral onstaatkundig zijn.’ En nu de Minister van Koloniën, de Heer Pahud: ‘Ik behoor’, zeide hij, ‘onder diegenen, die vermindering, en, kon het later zijn, afschaffing van de heerendiensten verlangen.’ Hieruit blijkt dus, dat - al liet hij zich in zijne verdere rede daarover niet uit - hij den Heer Baud niet tegensprak, dat eindelijke afschaffing wel degelijk in de bedoeling van het artikel lag. Dat artikel ging volgens hem van het beginsel uit, dat er heerendiensten bestaan, en dat zij in de tegenwoordige omstandigheden niet geheel kunnen gemist worden; daarvoor was de Indische maatschappij nog niet rijp. Meerdere uitgaven zouden het gevolg zijn van eene dadelijke afschaffing, en daarvoor zou eene belasting in geld moeten komen. Eene trapswijze vermindering was dus alleen mogelijk. Men had beweerd, dat alleen de diensten aan de dessa's moesten blijven bestaan; doch wat is het criterium van uitsluitend dessabelang? Zijn bv. daaronder begrepen: de wegen, bruggen, waterleidingen, die van de eene naar de andere gemeente en zóó naar de hoofdplaats leiden? Is daaronder te verstaan het onderhoud der groote wegen, die toch ook in het belang der respectieve gemeenten strekken? Wat het amendement des Heeren Sloet betreft, de Minister achtte het onstaatkundig, de diensten aan de hoofden met één pennestreek te doen vervallen: ‘Welken indruk zou dit maken? Is 't niet voorzichtig dat men daarmede ook geleidelijk te werk ging?’ Op eene aanmerking van den Heer Thorbecke, dat de Heer Sloet beter had gedaan, indien hij voorgesteld had, ook de woorden ‘in het algemeen belang’ te laten vervallen - omdat, bepaalde men zich alleen tot de diensten, aan de hoofden te bewijzen, de contrôle onmogelijk was - wijzigde de voorsteller zijn amendement in dier voege, dat de | |
[pagina 372]
| |
woorden ‘in het algemeen belang en aan de hoofden’ zouden wegvallen. Het amendement werd nu met 40 tegen 5 stemmen aangenomen; zelfs de Heer Baud vereenigde er zich thans medeGa naar voetnoot(*). Indien wij ons eene critiek zouden mogen veroorloven op het artikel, zooals het nu luidt, dan zouden wij meenen, dat de woorden in het 5de lid: ‘waartoe de inboorlingen verplicht zijn’, niet juist zijn. Zóó gelezen, wordt eene algemeene verplichting der bevolking erkend, en zou men haar moeten handhaven. Naar onze bescheidene meening zou het beter zijn geweest, indien men las: ‘waartoe zij verplicht kunnen worden in het algemeen belang’; men had dan duidelijker de verplichting op den voorgrond gesteld, om bv. bij groote calamiteiten diensten te bewijzen, of dáár, waar het algemeen belang op geene andere wijze zou kunnen bevorderd worden, die diensten te kunnen gebruiken, met verwijzing naar eene nadere regeling en omschrijving ervan bij algemeene verordening. Ook had men kunnen spreken van de diensten, welke de bevolking ‘tot dusverre’ gewoon was te presteeren, en welke dan voor nadere regeling en trapswijze vermindering vatbaar zouden zijn. Men was dan meer vrij geweest in zijne bewegingen te dien opzichte, en dan had ook de vermindering en eindelijke afschaffing der diensten aan de hoofden wellicht minder bezwaar ondervonden.
Reeds in het voorjaar van 1855, den 14den April, vaardigde de Gouverneur-Generaal een besluit uit, waarin hij de aandacht der hoofden van gewestelijk bestuur vestigde op ‘het brengen eener goede regeling in de zoo genaamde heerendiensten, in dier voege: ‘dat zij niet ongelijkmatig drukken; dat de welgestelden zich daaraan niet ten laste of bezwaar van de minvermogenden heimelijk vrij koopen, en dat bij de gewone heerendiensten, buiten de dessa's, slechts die landbouwers ingedeeld worden, die, volgens de aloude landsinstellingen, daartoe kunnen worden geroepen, in voldoening aan den op den gebruiker van den grond rustenden last van arbeid’Ga naar voetnoot(†). Welk gevolg die aanschrijving heeft gehad, is ons onbekend; het Koloniaal Verslag zwijgt erover. Doch in het volgende jaar, den 10den April 1856, worden bij een ordonnantie van den Gouverneur-Generaal, de Raad van Indië gehoord, de hoofden van gewestelijk bestuur weder aangeschreven, om in den geest van art. 57 van het regeerings-reglement de heerendiensten in hun gewest te herzien, en daarvan eenen nieuwen staat op te maken, ingericht naar een daarbij gevoegd model, | |
[pagina 373]
| |
en erbij te voegen eene memorie van toelichting, houdende eene duidelijke vermelding van de beginselen, waarop de samenstelling heeft berust, en in het bijzonder: ‘Wie als dienstplichtigen zijn aangemerkt; Wie vrijgesteld zijn; Welke diensten beloond en welke niet beloond moeten worden; Hoeveel de belooning moet bedragen.’ De hoofden van gewestelijk bestuur moesten bij die herziening al verder in acht nemen de verdeeling der heerendiensten in: 1. Algemeene, waaronder te verstaan zijn die, waaraan de geheele bevolking moet deel nemen, en die naar de behoefte moet geregeld worden, b.v. voor het maken en onderhouden van wegen, bruggen, dammen, waterleidingen, poststations langs binnenwegen, passagrahans (passantenhuizen), wachthuizen, woningen van inlandsche hoofden, enz. 2. Bijzondere, door elke dessa te verrichten, en die weder onderscheiden worden in: a. die, voor welke dagelijks een bepaald getal ingezetenen wordt aangewezen, b.v. voor bewaking van gouvernementsgebouwen, passagrahans, poststations, gevangenissen, enz; verder het verrichten van diensten bij de inlandsche hoofden, het snijden van gras voor de binnenlandsche poststations, het bezetten der wachthuizen, het schoonhouden van marktplaatsen, enz. b. die, welke voor geene vaste regeling vatbaar zijn en vooraf niet met genoegzame zekerheid zijn te ramen, b.v. het vervoer van gevangenen en veroordeelden, van reizigers en goederen; het overbrengen van brieven, voor zoover de post daartoe geene gelegenheid geeft; het presteeren van koelie-diensten voor al hetgeen noodig is tot het bouwen en herstellen van gebouwen; het kappen en vervoeren van houtwerken, enz. Onder den naam van heerendienst zouden al verder niet begrepen worden: 1o onbezoldigde politiedienaren, daar deze diensten moeten komen ten laste der gemeenten en geregeld worden door de dorpshoofden; 2o gedwongen leveringen voor den inkoop van materialen en bezoldiging van timmerlieden, metselaars, enz., daar deze uitgaven voor rekening van den Staat kwamen. Eindelijk - wij bepalen ons tot het hoofdzakelijke van het besluit - moesten de noodige maatregelen genomen worden, dat de belooning, aan de inlandsche bevolking voor hare diensten verschuldigd, niet aan de rechthebbenden werd onthouden door de hoofden of andere tusschenbeide komende personenGa naar voetnoot(*). Eerst op het einde van 1857 was de voorgeschreven herziening in | |
[pagina 374]
| |
de meeste residentiën volbracht, en terwijl die gewestelijke regelingen onderworpen werden aan het oordeel van den directeur der culturesGa naar voetnoot(*), trad de daaruit gevolgde regeling met machtiging van het gouvernement voorloopig in werkingGa naar voetnoot(†). Voornamelijk schijnt men er zich op toegelegd te hebben, door inkrimping van het aantal dienstdoenden bij de hoofden verlichting van druk te bevorderenGa naar voetnoot(§). De berichten over de werking luidden in de Koloniale Verslagen van de volgende jaren over 't algemeen gunstig. Intusschen mag men geen al te groot gewicht aan dergelijke verzekeringen hechten. Immers, het gouvernement had - en heeft nog voortdurend - er belang bij, de zaken steeds van de lichtzijde te laten zien. Op de officieele waarheid mag men niet dan met eenig voorbehoud afgaan. Tijdens het onderzoek van den directeur-generaal nam ook het gouvernement eenige maatregelen tot vermindering van heerendiensten. Zoo werd bepaald, dat het onderhoud van den grooten postweg van Batavia over Buitenzorg naar de grenzen der Preanger, van Batavia naar de grenzen van Bantam en van Meester Cornelis naar Bekassie geheel voor de rekening van den lande in vrijen arbeid zou plaats hebbenGa naar voetnoot(**). Zoo werd voorgeschreven, dat de waterstaatswerken, waarvoor de machtiging van het gouvernement werd verleend, telkens, wanneer niet uitdrukkelijk anders werd bevolen, in ongedwongen arbeid en levering zouden tot stand worden gebrachtGa naar voetnoot(††). Daarentegen moesten de inlandsche schoollokalen door de bevolking worden gebouwd, omdat men de ervaring had opgedaan, dat, wanneer dit voor 's lands rekening geschiedde, de uitbreiding van het onderwijs noodeloos zou worden belemmerdGa naar voetnoot(§§). Een groote hinderpaal voor de aanwending van vrijen arbeid - dus beweerde men - bestond in de omstandigheid, dat men niet overal, inzonderheid in de binnenlanden, vrije arbeiders kon vinden, omdat daar geen eigenlijke dagloonersstand bestond. Ofschoon dit bezwaar niet geheel ontkend kon worden, moet daaraan niet al te groot gewicht worden gehecht. Voor het gebrek aan vrije arbeiders kon wellicht eene andere reden bestaan, nl. de geringe belooning, die 25 cents daags bedroeg. Wanneer men toch nagaat, dat niet zelden bij heerendienst, b.v. in Soerabaja, de dienstplichtige zich liet vervangen, en de remplaçant voor eenen vijfdaagschen dienst 835 cents ontving, terwijl hij bovendien de betaling van het gouvernement à 125 cents per dag kreeg, dan was een dagloon van 25 cents iets lager, dan hetwelk | |
[pagina 375]
| |
men b.v. als plaatsvervanger konde verdienenGa naar voetnoot(*). Eene andere reden zal wellicht hierin gezocht moeten worden, dat niettegenstaande de heerendiensten gezegd werden plaats te hebben gemaakt voor vrijen arbeid, de bevolking toch met andere heerendiensten werd belast, zoodat verlichting van druk meer in schijn dan in werkelijkheid was. In sommige buitenbezittingen bewandelde men eenen anderen weg. Zoo werd in 1858 aan de ingezetenen van Padang - waar sommige gedwongen diensten betaald, andere onbetaald warenGa naar voetnoot(†) - de vrije keus gelaten, om de verplichte werkzaamheden aan wegen, bruggen en waterleidingen door persoonlijke prestatie te verrichten, of wel daarvoor een aequivalent van f 4 per jaar en per hoofd te voldoen, uit welke bijdrage vrije arbeiders gehuurd zouden wordenGa naar voetnoot(§). Van deze regeling werd gezegd, ‘om door eenen geleidelijken weg te geraken tot eene trapswijze opheffing van de persoonlijke dienstplichtigheid en voor te bereiden eene regeling steunende op de uitbreiding van den vrijen arbeid’Ga naar voetnoot(**). Zoo werd in 1864 in de dessa Soengsang, in Palembang gelegen, vrijstelling van alle heerendiensten verleend met twee uitzonderingen, tegen eene belasting van f 14 per jaar en per huisgezinGa naar voetnoot(††). | |
[pagina 376]
| |
Nu wij toch over Sumatra handelen, maken wij hier melding, dat, naar luid de Koloniale Verslagen van 1859Ga naar voetnoot(*) en 1863Ga naar voetnoot(†), dáár geen eigenlijk recht der hoofden op persoonlijke diensten der bevolking bekend was. De bevolking verleende echter gaarne hulp, b.v. voor het bouwen der woningen, of bewerkte voor hen de sawah's of presteerde eenige diensten bij feesten. ‘Dit geschiedt echter’, zegt het laatstgenoemde Koloniaal Verslag, ‘geheel vrijwillig en hangt grootendeels af van de mate, waarin de hoofden de achting en het vertrouwen van hunne onderhoorigen genieten’Ga naar voetnoot(§). Even min kende men dergelijke diensten op BankaGa naar voetnoot(**).
Het duurde tot 1864, vóórdat de verschillende gewestelijke regelingen der heerendiensten tot een volledig stel voorschriften - waarnaar de herziening zou plaats hebben - konden worden omgewerkt. Ons bestek gedoogt niet, dat wij het besluit van 3 Sept. 1864Ga naar voetnoot(††) in zijn geheel mededeelen. Wij bepalen ons dus tot den hoofdzakelijken inhoud ervan, zooals die in het Koloniaal Verslag van 1863 wordt teruggegevenGa naar voetnoot(§§): ‘Als beginsel is daarbij aangenomen, dat de verplichting tot het presteeren van heerendienst niet meer rust op den persoon, maar op den grond. Voor de eerste maal is daarbij uitdrukkelijk uitgemaakt, welke soorten van heerendienst mogen worden gevergd, zoodat alle oproeping voor werk, wat daarbuiten valt, als knevelarij zal worden aangemerkt. Eenige der zoogenaamde heerendiensten, als: het bewaken der woningen van de Europeesche ambtenaren en van alle andere landsgebouwen, de pakhuizen uitgezonderd, werden daarbij voor goed afgeschaft, terwijl anderen, als: het geleiden van gevangenen, het bewaken der gevangenissen, passagrahans en bazaarloodsen, enz., belangrijk werden beperkt. Onder de gestelde regelen wordt het voorschrift aangetroffen, dat onder gewone omstandigheden van de heerendienstplichtigen niet meer mocht worden gevorderd dan een dag (van 12 uren) arbeids van de zeven etmalen, en dus over een geheel jaar niet meer dan 52 dagen arbeids.’ Verder werd hierbij bepaald, dat de gemeentelijke diensten, behoudens toezicht, dat zij binnen billijke grenzen blijven, aan geene rechtstreeksche regeling van bestuurswege onderworpen zouden worden, | |
[pagina 377]
| |
zoodat de onderlinge schikking en individueele regeling der aan de dessa's opgelegde diensten aan de gemeenten zelven werden overgelaten. Eindelijk maken wij hier melding van een besluit van den Gouverneur-Generaal van 18 Juni 1864Ga naar voetnoot(*), waarbij de diensten bij 's lands algemeene producten en andere pakhuizen op Java door vrijwillige koelies zouden worden verricht. Het Koloniaal Verslag, van de werking van dit besluit sprekende, zegt, dat geene moeilijkheden van belang in het verkrijgen van vrijwillige koelies zijn ondervonden, met uitzondering echter van Banjoemas, waar men nu en dan veroordeelden tot dwangarbeiders gebruikte. Te Wijnkoopsbaai kwamen koelies van andere plaatsen zich aanbiedenGa naar voetnoot(†). Over 't algemeen beijverde zich het gouvernement, om de heerendiensten, waar zulks mogelijk was, òf door vrijwillige arbeiders te vervangen òf in te krimpen. Zoo werd de bevolking te Batavia ontheven van de verplichting tot het leveren van transportmiddelen, of het doen van transportdienstenGa naar voetnoot(§). Zoo werd, ten aanzien van het domein Tjipannas, waarvan vroeger vast werden toegestaan 100 dienstplichtigen daags - waarvan slechts 33 daags opkwamen - bepaald, dat voortaan slechts 12 per dag zouden opkomenGa naar voetnoot(**). Zoo zijn wij genaderd tot het jaar 1866, dat in de geschiedenis der heerendiensten een berucht jaar mag genoemd worden. Berucht, omdat het getuige was van een geduchten terugtred op eenen weg, die nauwelijks was ingeslagen, om de meer milde beginselen ten opzichte van de heerendiensten toe te passen. Reeds den 15den Februari van dat jaar verscheen de bekende ordonnantie van den Gouverneur-Generaal, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, die hierop nederkwam: Tot personeele diensten werden alleen geroepen zij, die aandeel in ontgonnen grond of wel een eigen erf bezitten; in de zeven etmalen kon niet meer gevorderd worden dan één dag van 12 uren, daaronder begrepen den tijd voor het afleggen van den afstand tusschen de woning van den dienstplichtige en het werk, waarvoor hij opgeroepen was. Behoudens gevallen van watersnood of andere algemeene rampen konden geene andere of meerdere persoonlijke diensten, onder welken naam of welk voorwendsel dan ook, gevorderd worden, dan die strekken ten algemeenen nutte. Onder de persoonlijke diensten waren niet begrepen die ten behoeve van de cultures. De regeling en de omslag der persoonlijke diensten zouden geschieden in verband met de lasten, welke op de bevolking voor de gemeentelijke en cultuurdiensten drukten, zoodat van hunne werkkrachten op geen tijdstip van het jaar te veel gevorderd zou worden. De persoonlijke diensten zouden zooveel mogelijk | |
[pagina 378]
| |
gelijkmatig over de dessa's verdeeld, en binnen het district beperkt zijn. Bij die verdeeling over de dessa's zou de kortst mogelijke afstand tusschen de woning van den dienstplichtige en de plaatsen, waar hij arbeiden moest, in het oog gehouden worden. Levering, betaald of onbetaald, van materialen of andere goederen, die het eigendom zijn der bevolking, ten behoeve van 's lands dienst, werd ‘onvoorwaardelijk’ verboden, en eindelijk zou elke handeling in strijd met deze voorschriften als knevelarij vervolgd wordenGa naar voetnoot(*). Ook ten opzichte van de persoonlijke diensten ten behoeve der inlandsche hoofden was het jaar 1866 van gewicht. Dat deze regeling hoogst noodzakelijk was, en dat de meening, in het Koloniaal Verslag van 1859 geuit, alsof eene inkrimping dier diensten reeds had plaats gehad, iets of wat optimistisch wasGa naar voetnoot(†), bleek o.a. uit eenen brief van den toenmaligen resident van Soerabaja, den Heer O. van Rees, van 2 April 1863, getuigende van ‘al de schromelijke misbruiken, die in de vordering van persoonlijke diensten door hoogere en lagere hoofden plaats grijpen’Ga naar voetnoot(§). In de nota, die als bijlage bij de mem. van toel. van de Ind. begrooting voor 1867 werd overgelegd, worden verscheidene bijzonderheden medegedeeld betrekkelijk die diensten. Zoo blijkt daaruit, dat voor het betrekken der wachten voor de regenten en mindere hoofden het volk soms 20 en meer palen moest afleggen, om één etmaal dienst te doen. Behalve huiselijke diensten (pandjèns) moest de bevolking ook nog midji-, rayats- of megesarie-diensten doenGa naar voetnoot(**). Verder verschafte de bevolking hun sommige dagelijksche levensbehoeften, b.v. kippen, kokosnoten, enz., tegen geene of althans veel lagere prijzen, dan ze te verkrijgen waren op de markt. Eindelijk ontvingen de hoofden bij feesten dikwijls geschenken, meerendeels uit levensmiddelen bestaande. Op hunne dienstreizen werden zij door de bevolking gehuisvest en gevoed. In Cheribon werd in 1863 een einde gemaakt aan het misbruik van het opvorderen van vrouwen uit de dessa, om zonder eenige betaling bij de hoofden rijst te stampenGa naar voetnoot(††). ‘De op- | |
[pagina 379]
| |
heffing van deze tot zooveel misbruik leidende diensten is in mijn oog eene zaak van hooge urgentie, van wel begrepen staatsbelang’, schreef de meergenoemde resident van Soerabaja, de Heer Van ReesGa naar voetnoot(*). Bij de bovenvermelde voorschriften aan de hoofden van gewestelijk bestuur had men de diensten ten behoeve van de inlandsche hoofden wel niet geheel onbesproken gelaten, maar overigens besloten die te laten in den vorigen toestand, omdat het bekend was, dat het opperbestuur in Nederland in overweging had genomen, om al die gedwongen diensten in eens af te schaffen tegen eene verhooging van de bezoldiging der hoofden. En in Indië zelf waren daarvoor voorbereidende maatregelen genomen. De Heer O. van Rees, toen lid van den raad van Indië, was met eene zending belast naar de binnenlanden, en door hem werden in overleg met de regenten de grondslagen gelegd van eene zoo diep ingrijpende, doch voor de toekomst zoo heilzame hervorming. Inkrimping dier diensten was niet wenschelijk. Van een dergelijken halven maatregel was geen heil te verwachten. ‘Zoolang zij (de hoofden)’, had de Heer Van Rees, als resident van Soerabaja, verklaard, ‘zoolang zij bevoegd zijn, één enkel man tot eigen gerief en voordeel of voor zaken, niet strekkende tot algemeen nut, op te roepen, blijft de contrôle met de beschikbare middelen onmogelijk’Ga naar voetnoot(†). Door den tact en het beleid van den Heer Van Rees gelukte het, de meest mogelijke overeenstemming te verkrijgen met de hoofden, die nu voor het gemis van heerendiensten en gedwongen leveringen eene hoogere bezoldiging zouden erlangen. Ook het hoogste regeeringscollege in Nederlandsch Indië, de raad van IndiëGa naar voetnoot(§), juichte het denkbeeld van het opperbestuur toe. ‘Eerst dan’, zoo luidde het advies van den raad, ‘wanneer de bevolking weet, dat aan hare hoofden ten eenemale de bevoegdheid is ontzegd, om tot eigen gerief en voordeel te beschikken over haren arbeid en hare goederen, zal de bevolking zelve leeren, dat zij niet langer blijft la gent taillable et corvéable à merci’Ga naar voetnoot(**). En de raad van Indië, niet tevreden met zijne adhaesie te schenken aan het denkbeeld, bracht den Minister Fransen van de Putte de meest rechtmatige hulde voor den maatregel, op zijn initiatief genomen. ‘Voorzeker kan aan den raad van Nederlandsch-Indië geen aangenamer taak worden opgelegd, dan de opdracht om te dienen van consideratie en advies over de wijze van uitvoering van een samen- | |
[pagina 380]
| |
stel van maatregelen, die ten doel hebben, om bij eene sedert lange jaren gewenschte hervorming van het inlandsch bestuur op Java en Madura de inlandsche bevolking te bevrijden van den willekeur en de daaruit voortvloeiende misbruiken, waaraan zij van de zijde van hare door of namens de regeering voorgestelde hoofden onderworpen was. ‘Eere zij den Koning, die zoo mildelijk de onbekrompen hand opende, om een staat van zaken te doen ophouden, die streed met recht en billijkheid, en die zich daardoor eene zuil van erkentelijkheid gesticht heeft in de harten Zijner Majesteits inheemsche onderdanen hier te lande. “Dank zij den Minister van Koloniën toegebracht voor zijne volhardende pogingen in deze gewichtige aangelegenheid, waardoor ook zijn naam tot bij het nageslacht in zegening zal blijven”Ga naar voetnoot(*). Bij ordonnantie aan den Gouverneur-Generaal van 5 Januari 1866Ga naar voetnoot(†) werd voor geheel Java en Madura - met uitzondering “voor 's hands” van de Preanger-Regentschappen - afgeschaft: het ambtelijk landbezit van alle inlandsche hoofden en ambtenaren; het vorderen van gedwongen persoonlijke diensten, betaald of onbetaald, van de bevolking (voor de dessahoofden werd van beide eene uitzondering gemaakt), en het vorderen van gedwongene leveringen, betaald of onbetaald, aan of ten behoeve van wien ook. Verder zou in de huisvesting van regenten en districtshoofden worden voorzien door het gouvernement, zonder eenige beschikking over den arbeid of de goederen der bevolking. Al deze afschaffingen zouden gepaard gaan met eene verhooging der bezoldiging van de hoofden. Als gevolg hiervan werd dan ook in de Indische begrooting voor 1867 - de eerste, welke in de volksvertegenwoordiging zou behandeld worden - eene aanzienlijke verhooging van den post “tractementen der hoofden” gebracht. Het beginsel, door de regeering gehuldigd, vond echter in de Tweede Kamer geen onverdeelden bijval. Dit kan geene verwondering verwekken, als men in het oog houdt, dat nog velen hier te lande, onbekend met den waren toestand in gindsche streken, de verplichte diensten, aan de hoofden te presteeren, als de adat beschouwden, waaraan, naar hunne meening, de bevolking gehecht was, en uit de afschaffing waarvan zij eene vermindering van invloed dier hoofden op de bevolking vreesden. Die hoofden toch waren en zijn nog de schakels, die het Nederlandsch bestuur verbinden aan het inlandsche. Toch waren er toen reeds onderscheidene leden, die met kracht en talent de regeering in haar streven, om de bevolking van dien druk te bevrijden, steunden. Doch vóórdat de begrooting in behandeling kwam, trad het ministerie af ten gevolge van de intrekking der zoogenaamde cultuurwet, en nam een kabinet van de tegenovergestelde politieke richting de teugels van het bewind in handen. De nieuwe Minister van Koloniën was nu Mr. | |
[pagina 381]
| |
P. Mijer, die niet alleen zich haastte de begrooting te wijzigen bij de memorie van beantwoording, maar ook onmiddellijk last gaf om terug te keeren op den pas ingeslagen weg. De ordonnantie van 5 Januari 1866 werd geschorst door de ordonnantie van 19 November van hetzelfde jaarGa naar voetnoot(*), waarvan de considerans zegt, dat bij de Indische begrooting voor 1867 geene gelden waren aangewezen, waaruit de verhoogingen der bezoldigingen zouden kunnen worden gevonden, en dat dientengevolge “in afwachting van nadere bevelen van het Opperbestuur voorloopig” de gezegde ordonnantie werd geschorst. Op de Indische begrooting waren geene gelden aangewezen voor de tractementsverhoogingen! alsof de Minister Mijer ze er niet had uitgelicht, om de uitvoering van den maatregel onmogelijk te maken! “In afwachting van nadere bevelen van het Opperbestuur” en “voorloopig”, dat zeide men in 1866, en wij schrijven nu reeds 1879, zonder dat de regeering de belofte van “nadere bevelen” te zullen geven, is nagekomen, noch dat in het “voorloopige” der schorsing eenige andere verandering is gekomen dan door eene transactie, die geen waarborgen heeft gegeven tegen misbruik, zooals wij straks zullen zien. In verband met de schorsing van de ordonnantie van 5 Januari 1866 werd ook de ordonnantie van 15 Februari van hetzelfde jaar, betrekkelijk de grondslagen eener regeling van de gouvernements-heerendiensten, bij ordonnantie van 25 November 1866Ga naar voetnoot(†) geschorst, wegens het nauw verband tusschen beide aangelegenheden. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling met de beide takken der wetgevende macht deelde de Minister o.a. mede eene depêche van den Gouverneur-Generaal van den 13den Maart 1866 over de verkiezing en het ontslag van de dorpshoofden, waarin ten opzichte van het denkbeeld eener periodieke aftreding dier hoofden werd gezegd, dat die “nieuwigheid” werd ontraden, die de dorpsbesturen van het Nederlandsch bestuur zou vervreemden, “juist op een oogenblik, dat op die gehechtheid zoo grooten prijs moet worden gesteld, als tegenwicht tegen de ontevredenheid, die de onlangs ten hunnen aanzien genomen maatregelen bij de algemeene inlandsche hoofden ongetwijfeld verwekken moeten”Ga naar voetnoot(§). Hieruit bleek dus, dat er, zoo al niet bij den raad van Indië, dan toch bij den Landvoogd een revirement had plaats gehad, dat te meer bevreemding moest wekken na de warme ontboezeming, die wij zoo even mededeelden. Of hiervan opheldering is gegeven, is ons onbekend. Aan de Eerste Kamer verklaarde de Minister ten opzichte van de gouvernements-heerendiensten, dat eene algeheele intrekking daarvan, hoezeer “in beginsel zeker door iedereen gewenscht”, vooralsnog niet | |
[pagina 382]
| |
zou zijn overeen te brengen ‘met de diep ingewortelde toestanden en gebruiken in Nederlandsch Indië, maar bovendien niet strooken (zou) met de voorschriften van art. 57 van het regeerings-reglement, waar immers, en zeer terecht, slechts trapswijze, behoedzame vermindering der persoonlijke diensten werd gevorderd’. Ten opzichte van de intrekking der ordonnantie van 5 Januari. 1866 (afschaffing der diensten ten behoeve van de inlandsche hoofden) verklaarde hij o.a., dat het thans de zaak der regeering zou zijn, ‘te overwegen op welke wijze de nadere tusschenkomst der wetgevende macht behoort te worden ingeroepen’. Dat ook bij de openbare beraadslaging der Indische begrooting de genomen maatregelen der intrekking van de bovenvermelde ordonnantiën krachtig werden bestreden, behoeft geen betoog. Eene uitvoerige mededeeling daarvan zou slechts tot noodelooze overschrijding van de grenzen van ons opstel leiden. Alleen merken wij hierbij op, dat niet minder dan vier motiën van orde werden voorgesteld, die allen echter werden verworpen. Die motiën waren 1o. van den Heer Keuchenius: ‘de kamer, van oordeel zijnde, dat de vermindering en eindelijk afschaffing der heerendiensten aan den Gouverneur-Generaal behooren te worden overgelaten, gaat over tot de orde van den dag’; 2o. van den Heer Van Swieten: ‘de kamer, van oordeel dat de vervanging van de heerendiensten door invoering of verhooging van belasting wenschelijk is, gaat over tot de orde van den dag’; 3o. van den Heer Thorbecke: ‘de Tweede Kamer van oordeel, dat afkoopbaarstelling van de gouvernements-heerendiensten evenzeer in het Nederlandsche belang, als in dat der inlandsche bevolking gevorderd wordt, en dat voorts ook alle gedwongen diensten aan de hoofden behooren op te houden, gaat over tot de orde van den dag’; 4o. van den Heer Van Heukelom: ‘de kamer, kennis genomen hebbende van de mededeelingen van den Minister van Kolonien, en van oordeel, dat in 's lands belang de uitvoering van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 5 Januari 1866 (Ind. Stbl., no. 3), ook wat betreft het verbod tegen het vorderen van gedwongen diensten door ambtenaren en hoofden raadzaam is, gaat over tot de orde van den dag’. Deze laatste motie, hoewel evenals de vorigen verworpen, vereenigde de meeste stemmen op zich; zij werd slechts met eene meerderheid van drie stemmen verworpen (35 tegen 32 stemmen)Ga naar voetnoot(*).
Nauwelijks was de Indische begrooting door de wetgevende macht aangenomen, of de Heer Mijer vertrok als Gouverneur-Generaal naar Nederlandsch-Indië, het aan zijnen opvolger, den Heer Trakranen, overlatende - de maatregelen voor te stellen tot oplossing van het vraagstuk betreffende de diensten aan de hoofden. Inderdaad, er was peri- | |
[pagina 383]
| |
culum in mora; de intrekking der ordonnantie van 5 Januari 1866 was slechts voorloopig; er rustte dus eene verplichting op de regeering, om gevolg te geven aan de toezegging tot tractements-verhooging der inlandsche hoofden, en de Indische regeering drong op eene regeling van deze aangelegenheid door de wetgevende macht aanGa naar voetnoot(*). Inderdaad werd dan ook bij Koninklijke boodschap van 21 Februari 1867 een wetsontwerp ingediend bij de Tweede Kamer tot wijziging der pas vastgestelde Indische begrooting, waarvan de noodzakelijkheid gebleken was, ‘in verband met eene beperking van de diensten door de inlandsche bevolking aan hare hoofden bewezen, en van het ambtelijk landbezit der hoofden’Ga naar voetnoot(†). In de memorie van toelichting zeide de regeering o.a.: ‘De noodzakelijkheid tot betere bezoldiging der inlandsche hoofden en ambtenaren op Java en Madura in verband met hunne behoeften wordt sinds meer dan dertig jaren gevoeld, en het is zeker ook het verlangen der Staten-Generaal daaraan te gemoet te komen. Derhalve mag de regeering niet rusten eer zij op nieuw de gelegenheid hiertoe heeft geopend. Voortdurend uitstel mag immers ook geen rechtvaardiging vinden in verschil van gevoelens omtrent het al of niet wenschelijke, om aan de verbetering der bezoldiging te verbinden de afschaffing van alle diensten, waartoe de bevolking tot nog toe jegens hare hoofden wordt verplicht. Maar het uitstel mag zelfs bedenkelijk heeten, nadat de tractements-verhooging nu eenmaal plechtig werd beloofd. Bedenkelijk voor de waardigheid van het gezag niet alleen, maar ook voor het behoud van den band, waardoor de inlandsche hoofden en ambtenaren zich gebonden gevoelen aan het Nederlandsch bestuur.’ Dat de bezoldigingen dier hoofden te laag waren, was niet te ontkennen, en wij zijn in het eerste gedeelte van ons opstelGa naar voetnoot(§) in de gelegenheid geweest na te gaan, welke volgens de nota van den Heer Potter de gevolgen daarvan waren; maar deze had dan ook afschaffing dier diensten gepaard willen doen gaan met tractements-verhoogingen. Het ingediende wetsontwerp echter had ‘het doel’ - het is de qualificatie, die de regeering er zelve van gaf - ‘het geoorloofde, immers door artikel 57 van het regeerings-reglement gewettigde dienstbetoon niet op eenmaal te doen ophouden, maar tractements-verhooging te doen gepaard gaan met eene verlichting van dienstbetoon’. Verder zou met de nu voorgestelde verhooging der bezoldiging van de hoofden samen gaan: 1o. opheffing van het apanage of ambtelijk landbezit, ‘waarvoor geen wettige titel kan worden aangevoerd’; 2o. strenge handhaving van het verbod tegen het vorderen van gedwongen leveringen, betaald of onbetaald, van de bevolking, en tegen het vorderen van persoonlijke diensten buiten die, welke als geoorloofd zijn aan te merken; | |
[pagina 384]
| |
terwijl eindelijk de regeering het bouwen, herstellen en onderhouden der woningen van de regenten en districtshoofden voor hare rekening zou nemenGa naar voetnoot(*). Het wetsontwerp had alzoo het karakter eener transactie. Tot eene algeheele afschaffing der persoonlijke diensten, door de inlandsche bevolking aan hare hoofden te presteeren, kon de regeering na hare houding bij de Indische begrooting niet besluiten, doch aan de andere zijde kon zij niet ontkennen, dat eene vermindering dier diensten noodzakelijk was. Zij stelde dus voor beperking dier diensten, gepaard met eene daarmede evenredige verhooging der bezoldiging van de hoofden. Maar heeft de regeering daarbij gedacht aan de waarschuwende stem van den voormaligen Resident van Soerabaja, die wij boven reeds vermeld hebben: ‘Zoolang zij (de hoofden) bevoegd zijn een enkel man tot eigen gerief en voordeel, of voor zaken niet strekkende tot algemeen nut, op te roepen, blijft de contrôle met de beschikbare midden onmogelijk’Ga naar voetnoot(†)? Het wetsontwerp werd door de wetgevende macht aangenomenGa naar voetnoot(§). De regeering hield haar woord. Bij ordonnantie van 26 September 1867Ga naar voetnoot(**) werden met intrekking der ordonnantiën van 5 Januari en 19 November 1866 het ambtelijk landbezit voor alle inlandsche hoofden, de dessahoofden uitgezonderd, afgeschaft, en het vorderen van de inlandsche bevolking van betaalde of onbetaalde leveringen, ten be- | |
[pagina 385]
| |
hoeve van wien ook, uitdrukkelijk verboden, terwijl verder bepaald werd, dat van de inlanders, behalve voor den Staat en de inlandsche gemeenten, de dorpsbestuurders daaronder begrepen, geene andere of meerdere diensten, betaald of onbetaald, gevorderd konden worden, dan die ten behoeve van de huishouding der door of namens den Gouverneur-Generaal aangestelde inlandsche hoofden en ambtenaren uitdrukkelijk zijn aangewezen. Eindelijk zou in de huisvesting van inlandsche regenten en districtshoofden door en voor rekening van het gouvernement voorzien worden, zonder eenige beschikking over den arbeid der dienstplichtige bevolking of over hare goederen; andere inlandsche hoofden en ambtenaren zouden zelven in hunne huisvesting moeten voorzien zonder eenige bemoeiing van het gouvernement. Bij twee andere ordonnantiën, beide van dezelfde dagteekening als de zoo even vermelde, werd vooreerst het aantal van dienstplichtigen, waarover de regenten, districtshoofden en andere inlandsche ambtenaren konden beschikken, tot een vast cijfer bepaaldGa naar voetnoot(*), en ten andere werden zij, die in strijd met de beide voorgaande ordonnantiën handelden, beschouwd als zich schuldig te hebben gemaakt aan misdrijf van knevelarij, en werden zij gestraft: de hoofden en ambtenaren met dwangarbeid in den ketting voor den tijd van 5 tot 10 jaren, ter plaatse, waar het vonnis is gevallen, voorafgegaan door tentoonstelling, en de aan hen ondergeschikte personen met dwangarbeid buiten den ketting voor den tijd van 2 tot 5 jaren, eveneens ter plaatse, waar het vonnis is gevallenGa naar voetnoot(†). Eindelijk werden bij besluit van den Gouverneur-Generaal van dezelfde dagteekening de verschillende jaarwedden vastgesteld, die de hoofden en ambtenaren ten gevolge van bovengenoemde regeling voortaan zouden genietenGa naar voetnoot(§). Hiermede was de transactie afgeloopen. Het wetsontwerp van 6 Juli 1867 was eene soort van wapenstilstand, gesloten tot tijd en wijle, dat de liberale partij ter harer tijd dien zou opzeggen, om een voorstel weder aan de orde te brengen, dat de Minister van Koloniën van hare richting, de Heer Fransen van de Putte, ten gevolge van de verandering van kabinet niet had kunnen doorzetten. Intusschen was het er verre af, dat alle inlandsche hoofden met den nieuwen staat van zaken tevreden waren. ‘In enkele gewesten’, dus | |
[pagina 386]
| |
lezen wij in het Koloniaal VerslagGa naar voetnoot(*), ‘hadden de hoofden den wensch te kennen gegeven naar vervanging van diensten door geld, hoofdzakelijk, naar het scheen, wegens het beperkend karakter der aanbevolen algemeene regels van de verstrekkingen van dienstplichtigen ten hunnen behoeve.’ De merkwaardigste mededeeling was, dat nu reeds twee regenten, die van Lebak (in Bantam) en die van Kediri, uit eigene beweging afstand deden van de hun toekomende dienstplichtigenGa naar voetnoot(†). Volgens het getuigenis van het bovengenoemd Koloniaal Verslag waren, met uitzondering van Tagal, geene klachten over moeilijkheden van contrôle vernomen, en zou zelfs tengevolge der nieuwe regeling de bevolking zelve meer en meer ‘het besef van tegenover hare hoofden een onafhankelijk en meer gewaarborgd standpunt te kunnen innemen dan vroeger’, hebben verkregenGa naar voetnoot(§). Of dit laatste niet meer dan een rhetorische figuur mag heeten, om de maatregelen van het vorig bewind te vergoelijken, laten wij liefst onbeslist. Wij zullen straks zien hoe de klachten over den druk volstrekt niet waren verminderd.
Doch keeren wij terug tot de gouvernements-heerendiensten. Gelijk wij gezien hebben was de ordonnantie van 15 Februari 1866 ingetrokken, doch heerschten nog de voorschriften van 3 September 1864Ga naar voetnoot(**). Volgens het Koloniaal Verslag over 1867Ga naar voetnoot(††) werden de heerendiensten, zooals die toen geregeld waren, over 't algemeen genomen door de Indische autoriteiten niet bezwarend voor de bevolking beschouwd. Dit getuigenis gaven ook de koloniale verslagen van 1868 en 1870. Doch weldra wijzigde zich het oordeel daarover. De Koloniale Verslagen van 1871 en 1872 gaven eene andere getuigenis. Het is waar, in 1870 waren de 5 jaren om, voor elke herziening voorgeschreven; doch de voorschriften, die nu bij besluit van 7 Juni 1870 werden gegevenGa naar voetnoot(§§), waren met geringe wijzigingen, op één punt na, dezelfde als die van 1864. Zij bepaalden zich in overeenstemming met hun voorloopig karakter, ‘met uitsluiting van fundamenteele wijzigingen’, tot administratieve verminderingen, hoofdzakelijk door betere verdeeling der diensten en ook door afschaffing van enkele prestatiën - dus getuigt daarvan het Koloniaal Verslag van 1872Ga naar voetnoot(***). Doch juist daarom te meer moet het onze verwondering opwekken, dat de klachten over den druk meer en meer toenamen. ‘In sommige residentiën en afdeelingen is de vordering van heerendiensten voor de bevolking zeer | |
[pagina 387]
| |
bezwarend geweest’, zegt het Koloniaal Verslag van 1872Ga naar voetnoot(*). Van het regentschap Sumenap (Madura) werd in 1871 medegedeeld, dat vrijstellingen werden afgekocht voor eene vaste som, die aan de hoofden werd uitbetaald, zonder dat daarvoor vrijwilligers werden ingehuurd, zoodat de geheele druk neerkwam op den kleinen manGa naar voetnoot(†). Van Pekalongan werd gezegd, dat de druk van grooten invloed was geweest op de verminderde welvaartGa naar voetnoot(§). In Banjoewangie drukte het onderhoud van den grooten postweg van de hoofdplaats naar Badjoelmati, ‘ten gevolge van de groote afstanden van dit werk tot de woonplaatsen der daarbij ingedeelde heerendienstplichtigen, en van de ongezondheid der streek, waarin die weg gelegen is’, zwaar op de bevolkingGa naar voetnoot(**). Zoo was dus het oordeel over de toepassing der heerendiensten van lieverlede minder optimistisch geworden. Wat den afstand van de woonplaats van den dienstplichtige tot de plaats, waar hij ten arbeid geroepen werd, betreft, inderdaad schijnen door sommige hoofden van gewestelijk bestuur, met voorbijgaan van de voorschriften, ‘zonder volstrekte noodzakelijkheid heerendienstplichtigen op zoodanigen afstand van hunne woonplaatsen te werk gesteld te zijn, dat terugkeer op denzelfden dag naar huis geheel onmogelijk was’Ga naar voetnoot(††). Men zal zich herinneren, dat bij de ordonnantie van 15 Februari 1866 steeds de kortst mogelijke afstand moest worden in het oog gehoudenGa naar voetnoot(§§); bij de regeling van 7 Juni 1870 werd voorgeschreven, dat de duur van den arbeid 12 uren zou bedragen, daaronder begrepen de tijd voor het afleggen van den afstand tusschen de woning van den dienstplichtige en het werk, waarvoor hij opgeroepen werd, benevens de noodige rusttijd. In zoover bevat deze regeling eene verduidelijking van hetzelfde voorschrift in de voorschriften van 3 September 1864Ga naar voetnoot(***). Doch op één punt bevatte het besluit van 1870 eene gewichtige wijziging. Immers, was bij het besluit van 1864 het beginsel gehuldigd, dat heerendienstplichtigheid rustte op het grondbezit, thans week men in zoover daarvan af, dat dat beginsel slechts gehandhaafd zou worden overal, waar niet door inheemsche gebruiken en instellingen een andere grondslag aangewezen werd, waarin dan ook voorshands geene verandering werd gebracht. Deze wijziging had plaats ‘ten einde ook rekening te kunnen houden met den feitelijken toestand, welke met opzicht tot den | |
[pagina 388]
| |
grondslag van heerendienstplichtigheid niet alleen in de verschillende gewesten, maar dikwijls ook in de afdeelingen en andere onderdeelen van een en hetzelfde gewest, zeer sterk uiteenloopt’Ga naar voetnoot(*). In sommige gewesten bleek de heerendienstplichtigheid meer op den persoon te rustenGa naar voetnoot(†). Merkwaardig is hetgeen de Heer Van Vleuten in een bekend GidsartikelGa naar voetnoot(§) hierover schreef: ‘Doch waar ik ook op Java geweest ben, nergens heb ik een beginsel in werking gezien..... In deze dessa toch rusten de heerendiensten alleen op de sawahbezitters, en helpen de tegal- en erfbezitters slechts mede bij zwaar werk (soenbang-soeroeng); in eene andere dessa rusten op de sawahbezitters alleen de dagelijksche, de bijzondere diensten, en nemen de bezitters van andere bouwgronden alleen deel aan de algemeene diensten; in deze dessa weder rusten alle diensten zoowel op de sawahbezitters (gogol) als op de niet-sawahbezitters (kĕndon), doch komen de eerste tweemalen uit tegen de laatste éénmaal; in weder eene andere dessa zijn de niet-sawahbezitters van alle diensten finaal vrijgesteld, en worden die alle door de sawahbezitters alleen gepresteerd. Deze voorbeelden zijn nog te vermeerderen, maar waartoe? Ik geloof, dat zij voldoende zijn voor mijne bewering, dat er geen beginsel in werking is. ‘..... Doch wat is nu die “andere grondslag”. Ik weet het niet. Ook daar, waar de heerendienstplichtigheid afgescheiden is van het landbezit, mis ik voor eene regeling iederen grondslag. Hier toch zijn inwonende vrijgesteld, daar niet; hier deelt de werkbare zoon van eene weduwe in de heerendiensten, daar niet; hier treffen de heerendiensten ook de Hadji's, daar niet; hier zijn vreemdelingen gedurende een zeer korten, dáár voor zeer langen tijd vrij, enz. enz. Men ziet, dat ook hier iedere grondslag ontbreekt, en, zooals ik zooeven zeide, ook hier is de heerendienstplichtigheid afhankelijk van de oorzaken en invloeden, die ik daar opsomde.’ Wij hebben alle reden, om een volkomen vertrouwen te stellen in hetgeen de Heer Van Vleuten aanvoert; doch wat bewijzen zijne beschouwingen anders, dan dat in den historischen grondslag van de heerendienstplichtigheid verandering is gekomen door het Nederlandsch gouvernement? De heerendiensten moesten dienen, om in het tekort van arbeidersvermogen te voorzien, en nu stapte men met groote luchthartigheid en onverschilligheid over alle grondslagen heen, om maar zoovele heerendiensten te kunnen vorderen, als mogelijk wasGa naar voetnoot(**). De Indische | |
[pagina 389]
| |
regeering kon dat te eerder doen, omdat zij in het dessabestuur haren handlanger vond, zoodra ook die instelling haar oorspronkelijk karakter verloren had. En zeer terecht kon de Heer Van Vleuten zeggen: ‘De waarheid is dan ook, dat de heerendiensten worden opgelegd aan hen, die het dessahoofd goedvindt. Hij is het, die het beginsel uitmaakt; want daar de dessa door het gouvernement als een collectieve eenheid wordt beschouwd, en het hoofd als de representant er van, spreekt men slechts met hem, gelast men slechts hem, om te zorgen, dat er op dien en dien dag zooveel dienstplichtigen zijn, en laat men het aan hem over, om te waken, dat die er komen. Het gevolg daarvan is, dat in verschillende dessa's de heerendiensten verschillend zijn geregeld, afhankelijk van het zielental, de uitgestrektheid, het aantal en den afstand der tot de dessa behoorende gehuchten, den aard van het landbezit, den invloed en het gebruik of misbruik van het gezag van het dorpshoofd, enz. enz.’Ga naar voetnoot(*). Wij maken hier tevens melding van de beslissing der regeering betrekkelijk de quaestie, of het beginsel, dat heerendienstplichtigheid op grondbezit rustte, ook toepasselijk was op de particuliere landerijen bewesten de rivier de Tjimanok? De Indische regeering gaf op die vraag een ontkennend antwoord, zich grondende op art. 26 van het ‘reglement omtrent de particuliere landen ten westen der rivier de Tjimanok’Ga naar voetnoot(†), daar het niet aanging, dat aan dit reglement door een later besluit, nl. dat van 3 September 1864, zou worden gederogeerdGa naar voetnoot(§).
Herhaaldelijk maken de Koloniale Verslagen melding van afkoop of vervanging van heerendienstplicht. Wij achten 't van belang vooral daarop de aandacht te vestigen, omdat dergelijke feiten bewijs te meer opleveren voor de bewering, dat de inlandsche bevolking bereid zal gevonden worden in plaats van heerendienstplicht een matig aequi- | |
[pagina 390]
| |
valent op te brengen. Het Koloniaal Verslag van 1868 zegt dienaangaande het volgendeGa naar voetnoot(*): ‘Afkoop of plaatsvervanging van heerendienst door minnelijke schikking der betrokkenen onderling vindt op Java en Madura overal plaats. Daarbij zijn vier gevallen op te merken. Vrijstelling kan verkregen worden: 1o door het geven van geld of geschenken aan de dessa-hoofden, hetgeen clandestine vrijstelling ten gevolge heeftGa naar voetnoot(†); 2o door werkelijken afkoop bij de inlandsche hoofden, waarvan velen geld verkiezen boven den arbeid der heerendienstplichtigen; 3o door het stellen van plaatsvervangers, die door de dienstplichtigen zelve worden betaald; 4o door onderlinge overeenkomst van de dienstplichtigen eener dessa, die voor eenen bepaalden dienst zijn afgezonderd, om het werk te doen verrichten door vaste personen tegen genot eener geldelijke belooning; de bewerking hunner sawah's en andere voordeelen. De plaatsvervanging onder 3o is voornamelijk in gebruik bij het transport van gouvernementsgoederen en reizigers, het onderhoud van wegen en bruggen, het transport van gevangenen, enz. De cotisatie in 4o heeft in den regel plaats voor het bezetten van wachthuizen, het snijden van gras voor de zoogenaamde regents- of negory-postpaarden, het oppassen en verzorgen dier paarden, het bewaken van 's lands gebouwen en het overbrengen van brieven.’ Zoo getuigt het Koloniaal Verslag van 1870Ga naar voetnoot(§): ‘De afkoop geschiedt voor 20 à 30 cent per dag. Hier en daar wordt eene overeenkomst deswege voor een geheel jaar aangegaan’; en het Koloniaal Verslag van 1874Ga naar voetnoot(**): ‘De meeste gegoede dessalieden laten zich bij voortduring volgens onderlinge schikking al of niet tegen betaling door hunne zoogenaamde rajats, boedjangs of orang menoempangs vervangen. De onderlinge afkoopgelden verschillen naar plaatselijke omstandigheden. In de Preanger-Regentschappen betaalde men 125 à 15 cents; in Probolingo en Bezoeki tot 60 cent per dag. Ook afkoop gedurende een geheel jaar komt bij voortduring voor. In Bagalen wordt daarvoor van f 22 tot f 33 betaald.’ Soms werd ook de belooning gekweten in voedsel en huisvesting, zooals in de Preanger-RegentschappenGa naar voetnoot(††). Ja, zelfs vinden wij in een ander Koloniaal Verslag, nl. van 1872Ga naar voetnoot(§§), dat in Keboemen (Bagalen) de plaatsvervanging veelal geschiedde tegen | |
[pagina 391]
| |
afstand van het aandeel in de communale gronden. Dit laatste vooral is een zeer ongunstig teeken, omdat het in het sociale leven en in het bezitrecht der bevolking grijpt. Intusschen verzuimde de regeering niet, middelen te beramen, om den druk der heerendiensten zooveel mogelijk te verminderen. Zoo werd het denkbeeld overwogen, om voor werken van algemeen nut, als: aanleg van wegen, het maken van bevloeiings- en afvoerkanalen, de veroordeelden tot dwangarbeid te gebruiken. De toenmalige directeur van binnenlandsch bestuur, de Heer Mr. Levyssohn Norman, gaf dit denkbeeld aan in eene circulaire aan de hoofden van gewestelijk bestuur. Immers, over de werkkrachten der dwangarbeiders kan de Staat vrijelijk beschikken, meende hij. En terecht mocht hij zeggen: ‘Een kostbaar, doch tot nu toe weinig vruchtbaar kapitaal aan werkkracht zal op die wijze nuttig aangewend kunnen worden.’ En ook de directeur van justitie scheen met dat denkbeeld ingenomen te zijnGa naar voetnoot(*). Aan dat denkbeeld is dan ook gedeeltelijk uitvoering gegeven. Zoo werden o.a. te Batavia, Buitenzorg en elders dwangarbeiders gebruikt, niet alleen voor het begieten der wegen, voor het ophalen van asch en vuilnis, enz., maar ook voor het onderhoud der wegen 2de klasse en voor den aanleg van andere wegen; voor gelijkmaking van terreinen; voor militaire werken te Willem I; voor het slechten der vestingwerken te Soerabaja, enz. Voornamelijk werd van die werkkracht gebruik gemaakt in die streken, waar moeilijk of in het geheel geene vrije arbeiders te bekomen waren, of wel de vrije arbeid te duur wasGa naar voetnoot(†). Volgens de Koloniale Verslagen waren de uitkomsten van dien maatregel zeer bevredigendGa naar voetnoot(§). Doch door het gebruik maken van de werkkrachten der dwangarbeiders kan men slechts voor een klein gedeelte aan den druk der heerendiensten te gemoet komen, die in 1874 30 316 218 dagdiensten per jaar uitmaakten. En de klachten daarover namen toe. De bergdessa's - zeide men hier - hebben veel minder heerendiensten te verrichten dan de dessa's in de vlaktenGa naar voetnoot(**); ginds klaagde men over bezwaren, verbonden aan het onderhoud van den grooten postweg, bezwaren, ontleend aan terreinsgesteldheid of aan de moeilijkheid, om het zoogenaamd verhardings-materieel op groote afstanden zich aan te schaffen. Dan weder maakte de schaarschheid der bevolking den last nog drukkender. Eindelijk - last not least - werden de bezwaren vermeerderd door de onoordeelkundige toepassing door sommige hoofden van gewestelijk bestuur, ten gevolge waarvan dikwijls eene noodelooze verspilling van de krachten der bevolking plaats had voor werken van twijfelachtig nut of tot verfraaiing, | |
[pagina 392]
| |
hetgeen te meer te veroordeelen was, omdat de inzichten der elkander opvolgende ambtenaren dikwijls zoo aanmerkelijk verschillenGa naar voetnoot(*). Wij gaan met stilzwijgen de wijzigingen, welke het besluit van 7 Juni 1870, betrekkelijk de laatste regeling der heerendiensten, onderging, voorbijGa naar voetnoot(†). Doch op ééne wijziging, welke in 1874 plaats vond, moeten wij toch de aandacht vestigen. Zij betrof art. 5 lit. b, waarbij bepaald werd, dat ten behoeve van landswerken, welke naar de laatst aangenomen beginselen in vrijen arbeid moesten worden uitgevoerd, heerendiensten konden worden gevorderd, ingeval geene vrije arbeiders te verkrijgen waren. Deze bepaling werd bij besluit van 15 Januari 1874 afgeschaftGa naar voetnoot(§), en het Koloniaal Verslag, ervan gewagende, zegt, dat de intrekking daarom te eer kon plaats vinden, omdat het gold ‘eene bepaling, waarvan reeds in de laatste jaren geen gebruik behoefde te worden gemaakt, terwijl (dewijl?) de ondervinding geleerd had, dat waar zich een enkele maal aanleiding tot hare toepassing had voorgedaan, de moeilijkheid kon worden opgelost door de betaling van een eenigszins hooger arbeidersloon’Ga naar voetnoot(**). Merkwaardige getuigenis, die zeer ernstig pleit voor de mogelijkheid, om de heerendiensten door vrijen arbeid te doen vervangen! Te eer wordt onze meening bevestigd, als wij in het Koloniaal Verslag van 1875 lezen: ‘Over het algemeen was werkvolk genoeg te verkrijgen’Ga naar voetnoot(††), en in het Koloniaal Verslag van 1877: ‘Op de meeste plaatsen konden vrije koelies in voldoend aantal worden verkregen’Ga naar voetnoot(§§), al is 't dan ook, dat daarbij gewezen wordt op hoogere loonen, ten gevolge der concurrentie met de particuliere industrie of bijzondere omstandigheden, terwijl ook hetgeen het Koloniaal Verslag van 1876 mededeelt niet van belang ontbloot is: ‘Naarmate met de uitvoering van openbare werken meer stelselmatig wordt te werk gegaan, en tengevolge van het aansluiten der werkplannen minder storing door staking als anderszins te vreezen is, wordt door het uitzicht op vast werk, verloop van handwerkslieden voorkomen, en beginnen de klachten dienaangaande te verminderen’Ga naar voetnoot(***).
Met 1 Jauari 1876 waren weder de vijf jaren, gevorderd voor de herziening der voorschriften op de heerendiensten, verstreken. In den | |
[pagina 393]
| |
loop van het jaar 1875 waren, ‘teneinde eene grondige beslissing van het geheele onderwerp der personeele diensten voor te bereiden’, eenige vraagpunten aan de hoofden van gewestelijk bestuur voorgelegd, welke betrekking hadden op: a, de vast te stellen grondslagen eener heffing als aequivalent bij eventueele vermindering der heerendiensten; b, de definitieve vaststelling van een grondslag van heerendienstplicht, ter beslissing van de vraag, of die voortaan zou rusten uitsluitend op den persoon, dan wel, ook bij eene aanzienlijke vermindering van diensten, verband moest houden met het bezit van grondGa naar voetnoot(*). Reeds in 1872 was, naar luid van het Koloniaal Verslag van dat jaarGa naar voetnoot(†), het denkbeeld bij de Indische regeering in overweging, ‘om de bijzondere diensten, die de bevolking het meest in hare beschikking over den tijd belemmeren, af te schaffen tegen eene verhooging van inkomsten van den Staat als aequivalent voor de meerdere uitgaven, die het gevolg dier afschaffing zouden zijn’. De behandeling dier zaak hing echter samen - gelijk ook uit de samenkoppeling der beide vraagpunten bleek - met de vaststelling van den grondslag van den dienstplicht, en deze quaestie stond weder in nauw verband met het toenmaals nog niet afgeloopen onderzoek naar de rechten van de inlandsche bevolking op den grond van Java en Madura. De beslissing werd dus voorshands verschoven. Daar intusschen de tijd van de herziening drong, werden dezelfde voorschriften als die van 1870 bij besluit van 1 October 1875Ga naar voetnoot(§) weder vastgesteld. De herziening kon in dien staat van zaken niet anders zijn dan eene herhaling der oude voorschriftenGa naar voetnoot(**). Inmiddels waren de rapporten der residenten op de hun gedane vraagpunten in den loop van 1877 ingekomen; doch wat zij bevatten over eene dergelijke gewichtige zaak - daarover zwijgt het Koloniaal Verslag. Zooveel weten wij echter, dat de directeur van binnenlandsch bestuur in de helft van 1875 bij de Indische regeering een ontwerp tot vaststelling der grondslagen van de heerendienstplichtigheid indiendeGa naar voetnoot(††). Het onderzoek betrekkelijk dit ontwerp leidde echter tot de conclusie, dat daarin weinig andere bepalingen zouden kunnen voorkomen, die niet reeds in de bestaande voorschriften hare plaats vonden. Daarbij kwam, dat eene andere overweging de Indische regeering bezig hield, nl. de vraag, of men niet dadelijk zou kunnen overgaan tot de afschaffing van alle heerendiensten op Java en Madura, welke niet geacht konden worden ten algemeenen nutte te strekken, en dat | |
[pagina 394]
| |
wel tegen een aequivalent in belasting van f 1, f 0.50 of f 0.25 per jaar, naar gelang de heerendienstplichtige gehouden was 52, 26-52 of 13-26 dagdiensten per jaar te verrichten. Vermoedelijk begreep men daaronder ook al personeele diensten aan de hoofden. Onder de heerendiensten ten algemeenen nutte werden door den directeur van binnenlandsch bestuur gebracht die voor den aanleg, het herstel en het onderhoud van wegen, met de daarop behoorende bruggen en duikers, van waterleidingen en dammen, alsmede voor het transport van gouvernementsgoederen en landsdienarenGa naar voetnoot(*). Over de wijze van belastingheffing waren de gevoelens verdeeld. De Gouverneur-Generaal scheen over te hellen tot het advies van de drie laatste directeuren van binnenlandsch bestuur, om nl. opcenten te heffen op de landrente, de bedrijfsbelasting en de belasting op de vischvijvers; de raad van Indië daarentegen gaf de voorkeur aan de heffing van een hoofdgeld, onder den naam van wangpantjènGa naar voetnoot(†). Hoe 't zij - inderdaad schijnt in April 1878 een daartoe strekkend voorstel door de Indische regeering aan het Opperbestuur te zijn ingediend. ‘Wel kon zij’, zegt het Koloniaal Verslag van dat jaarGa naar voetnoot(§), ‘wegens de onvolledigheid der bij het departement van binnenlandsch bestuur ontvangene inlichtingen te (dier) zake nog niet in alle bijzonderheden opgeven, hoe zou zijn te voorzien in de werkzaamheden ten behoeve van het gouvernement, welke zij niet langer in heerendienst wilde laten verrichten, maar zij meende toch genoeg gegevens te bezitten voor eene beslissing nopens hoofdvragen, welke heerendiensten zouden zijn af te schaffen, en welke belastingen als aequivalent zouden worden geheven. De Indische regeering wenschte geene andere heerendiensten te bestendigen dan die voor den aanleg, het herstel en het onderhoud van wegen, bruggen, duikers, dijken, dammen, waterleidingen, mijlpalen en passarloodsen en die voor het bezetten der wachthuizen.’ Men ziet hieruit, dat het aantal zaken, die men toch nog door heerendiensten wilde doen verrichten, vrij aanzienlijk was, en dat hare opvatting van wat ten algemeene nutte strekte veel breeder was, dan die van den directeur van binnenlandsch bestuur. De verschuldigde dagdiensten zouden dan ook van 52 tot 42 per jaar verminderd worden. 't Is waar, zij verbond den maatregel aan de afschaffing van de pandjènsdiensten - m.a.w. met de personeele diensten aan de hoofden, die, gelijk wij straks zullen zien, daarvoor een tractements-verhooging zouden genieten. Doch, al was met dit laatste een groote stap op den goeden weg gedaan, toch meenen wij, dat de vermindering van tien dagdiensten per jaar ten behoeve van het gouvernement te onbeduidend is, om ernstig gemeend te zijn. | |
[pagina 395]
| |
Wat het aequivalent betreft, de Indische regeering was teruggekomen van het denkbeeld, om opcenten te heffen op de landrente, de bedrijfsbelasting en de belasting op de vischvijvers, en zij stelde alsnu voor de heffing van een hoofdgeld à f 1, dat zij voldoende achtte, om niet alleen de tractementsverhooging der inlandsche hoofden, maar ook de meerdere uitgaven ter vervanging van de afgeschafte gouvernements-heerendiensten te bestrijden. De afschaffing van die diensten zou ingaan, zoodra het noodige in gereedheid was gebracht, om daarin op eene andere wijze te voorzien. De heffing der belasting en de afschaffing der personeele diensten aan de hoofden stelde zij voor, met 1 Januari 1879 te doen ingaanGa naar voetnoot(*). Doch het Opperbestuur achtte dat tijdstip voor de invoering van eene hervorming, die zij eene diep ingrijpende noemde, niet geschikt, juist op een tijdstip, dat in Indië nieuwe belastingen werden ingevoerd. Het verband is niet duidelijk. Van meer gewicht was een ander argument, nl. dat nademaal het tijdstip vrij ver gevorderd was, en de zaak dus bij de Ind. begrooting zou moeten worden behandeld, het niet wenschelijk was, ook met het oog op de Eerste Kamer, over eene zaak van zooveel belang eene beslissing uit te lokken bij eene begrootingswet. De bedoeling van den grijzen Minister van Koloniën, die toen aan het bewind was, den Heer Mr. P.P. van Bosse, was, de zaak aanhangig te maken bij eene afzonderlijke wet. De dood belette hem, uitvoering te geven aan zijne voornemens. Het Koloniaal Verslag van 1878 is het laatste, dat tot dusver is uitgekomen, en wij moeten dus hier het geschiedkundig overzicht der gouvernements-heerendiensten op Java en Madura eindigen.
Wat de buitenbezittingen betreft: op de eilanden TernateGa naar voetnoot(†), BandaGa naar voetnoot(§), TimorGa naar voetnoot(**), RiouwGa naar voetnoot(††), alsmede op Borneo's WesterafdeelingGa naar voetnoot(§§), kunnen geene andere persoonlijke diensten worden gevorderd dan tot wering van rampen van hooger hand of tot afwending van algemeen gevaar. Op Benkoelen wordt evenals op Padang, waarover wij vroeger reeds sprakenGa naar voetnoot(***), eene belasting à f 2 per man en per jaar gehevenGa naar voetnoot(†††). Eveneens wordt in de hoofdplaats Palembang eene belasting geheven van f 3 per jaar, welke vrijstelling geeft van diensten voor den aanleg en het onderhoud van wegen en bruggenGa naar voetnoot(§§§). Daarentegen werd | |
[pagina 396]
| |
het aequivalent in het district Soengsan, waarvan wij boven op blz. 375 melding maakten, ingetrokken, zoodat de bevolking aan dezelfde belasting in geld en arbeid onderworpen is als de overige bevolking van de residentie PalembangGa naar voetnoot(*). De regeling der heerendiensten in de overige buitenbezittingen vindt men in de verschillende staatsbladen aan den voet dezer bladzijde vermeldGa naar voetnoot(†). Op één punt moeten wij de aandacht vestigen, nl. dat ons niet gebleken is, dat op de buitenbezittingen, waar de heerendiensten bestaan, het voorschrift van herziening om de vijf jaren schijnt te zijn toegegepast, niettegenstaande art. 57 van het regeerings-reglement in het algemeen - en niet in het bijzonder van Java en Madura spreekt. Verdienen de heerendiensten buiten Java en Madura minder belangstelling?
Ten slotte nog een enkel woord over de personeele diensten aan de hoofden (pandjèns). Wij zagen bovenGa naar voetnoot(§), dat reeds in 1872 het denkbeeld bestond, om voor de gouvernements-heerendiensten een aequivalent te heffen; dat de pandjèns-diensten voor eene conversie in eene belasting in geld vatbaar zijn, ligt in den aard der zaak. In strijd met de vergoelijkende verklaringen in 1868, dat de inlandsche bevolking tevreden was met de regeling dier diensten van 1867, namen de klachten over den druk meer en meer toe. Zoo verklaarde de Resident van Madura, dat in Pamakassan die diensten ‘met zooveel onwil’ werden verricht, ‘dat eene afschaffing hoogst wenschelijk werd geacht’Ga naar voetnoot(**). Zoo deelde de Resident van Bantam mede, dat de bevolking die diensten als ‘de zwaarste’ beschouwde, omdat zij niet ten haren bate kwamen, en omdat zij niet op al de ingezetenen, maar op een bepaald aantal individuen rusttenGa naar voetnoot(††). Daarbij kwam, volgens den Resident van Rembang, ‘de moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid, om na te gaan of inlandsche hoofden ook meer pandjèns voor zich doen uitkomen dan hun wettig zijn toegekend’Ga naar voetnoot(§§). De voornaamste bezwaren waren vooreerst de groote afstanden, die de dienstplichtigen | |
[pagina 397]
| |
hadden af te loopen voor de onbeduidendste diensten, welke zij ten behoeve der hoofden en ambtenaren hadden te verrichten; maar in de tweede plaats, ‘dat de bevolking daarvoor ten allen tijde moest uitkomen, ook wanneer haar dit in verband met haren eigen veldarbeid het minst schikt’Ga naar voetnoot(*). In zoover waren dus deze diensten drukkender dan de gouvernements-heerendiensten, dat hierbij zooveel mogelijk het oog gehouden werd op de voor de bevolking geschikte tijdstippen. Afkoop was dan ook zeer veelvuldig. Op Madura b.v. was eene afkoop-som van f 0.75 per dag niet vreemd, ja, zelfs kochten meer gegoeden soms voor een geheel jaar afGa naar voetnoot(†). Zelfs de inlandsche hoofden begonnen meer en meer in te zien, dat eene vergoeding in geld de voorkeur heeft boven een voortdurend gebruik maken van die dienstenGa naar voetnoot(§). In 1872 was de Heer Fransen van de Putte weder als het hoofd van het departement van koloniën opgetreden. De algemeene onveiligheid op Java dwong hem tot den maatregel van de aanstelling van onderdistrictshoofden 2de klasse, aan wie een zeker aantal heerendienstplichtigen niet mocht worden onthouden. Vermeerdering van persoonlijke diensten zou daarvan dus het gevolg zijn. Een zoodanige maatregel scheen vreemd van iemand, die in 1865 de hulde van het hoogste regeeringscollege in Indië wegens zijne plannen tot afschaffing der pandjèns had verworven, en lokte in de Tweede Kamer der Staten-Generaal een levendig debat uit. Zijne vrienden meenden, dat hij hen niet in de noodzakelijkheid mocht brengen, om te moeten kiezen tusschen hem en hunne beginselen. Een amendement, om den post uit de begrooting te lichten, werd echter verworpen, omdat men terugdeinsde voor de verantwoordelijkheid van niet behoorlijk zorg te hebben gedragen voor de veiligheid. Doch daarentegen werd een ander amendement aangenomen, waarbij een krediet van f 120,000 beschikbaar werd gesteld, om de diensten ten behoeve van de lagere inlandsche ambtenaren af te schaffen. Dientengevolge werden bij ordonnantie van 1 Maart 1874 aan de koffie- en zoutpakhuismeesters, aan de vaccinateurs, aan de onderwijzers en schrijvers geene heerendiensten meer verstrekt, terwijl aan de nieuwe onderdistrictshoofden 2de klasse vier dienstplichtigen werden toegekendGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 398]
| |
Dat echter de Minister niet teruggekomen was van zijn denkbeeld, om de pandjènsdiensten af te schaffen, bleek weldra, toen hij den draad, dien hij in 1860 door zijne aftreding had moeten loslaten, weder opvatte. Zijn voornemen was, om die zaak bij afzonderlijke wet te regelenGa naar voetnoot(*). De vertraagde inzending der daarop betrekkelijke voorstellen uit Indië deden hem toen besluiten, de afschaffing bij de Indische begrooting voor 1875 aan de beslissing der Staten-Generaal te onderwerpen. Doch nauwelijks had hij die begrooting in gereedheid gebracht, of de ministerieele crisis van 1874 noopte hem ten tweeden male af te treden. In het conservatief kabinet, dat nu aan de groene tafel ging zitten, kwam de Heer Mr. Baron Van Goltstein aan het hoofd van het departement van koloniën te staan. Deze achtte zich verplicht, den voor de tractementsverhooging der inlandsche hoofden uitgetrokken post, alsmede het bedrag van het hoofdgeld als aequivalent, onder de middelen opgenomen, uit de begrooting te lichten. Openhartig werden door den Minister de plannen van zijnen voorganger medegedeeld. Bij de kortheid des tijds - hij was den 27sten Aug. opgetreden - had hij de lijvige dossiers zelfs vluchtig niet kunnen doorlezen. Daarbij waren in de laatste jaren belangrijke nieuwe organisatiën in Indië ingevoerd, en een goed beleid eischte, eerst de werking dier maatregelen en beginselen na te gaan. Volgens hem was de quaestie door zijn voorganger nog niet genoegzaam onderzocht, en was zij niet zóó urgent, dat uitstel eener beslissing onmogelijk was. Eindelijk wilde hij geene afschaffing der pandjèns zonder gelijktijdige vermindering der diensten aan den lande. Deze overwegingen werden door sommige der politieke vrienden van den afgetreden Minister Fransen van de Putte niet gewichtig genoeg beschouwd. Een amendement werd ingediend, om een bedrag van f 600000 op de begrooting te brengen, ten einde daaruit de tractementsverhooging der inlandsche hoofden en ambtenaren te bekostigen, met eene daarmee gepaard gaande afschaffing der diensten, terwijl het bedrag van het aequivalent later zou kunnen worden bepaald, bij eventueele aanneming van het amendement. Volgens dat voorstel zou het tractement van het hoofd of den ambtenaar, onverschillig welke zijn rang was, met f 30 per jaar voor ieder dienstplichtige, waarop hij recht heeft, worden verhoogd, zoodat bijv. een regent 40 × f 30 of f 1200, een districtshoofd 12 × f 30 of f 360, enz. meer zou bekomen. Het amendement echter werd verworpen; men wilde den pas opgetreden Minister geene moeilijkheden in den weg leggen, te minder omdat hij niet onduidelijk te kennen gaf, dat hij eene gelijktijdige | |
[pagina 399]
| |
regeling van de gouvernements-heerendiensten en de personeele diensten aan de hoofden beoogde. Het laatste Koloniaal Verslag, nl. dat van 1878, maakte melding - wij deelden het boven reeds mede - van het voornemen der Ind. regeering, om te beginnen met 1 Januari 1879 alle heerendiensten, welke niet strekten ten algemeenen nutte - en dus ook de pandjēnsdiensten - af te schaffen tegen een aequivalent van f 1, terwijl zij aan de inlandsche hoofden en ambtenaren eene verhooging van f 5 voor iederen dienstplichtige per jaar wilde toekennen. Vergissen wij ons niet, dan is het bedrag van f 5 voor alle hoofden te hoog. Er zal wellicht onderscheid moeten worden gemaakt in den rang van het betrokken hoofd. Wat het aequivalent betreft, de Indische regeering achtte het voldoende, niet alleen om de tractementsverhooging te bestrijden, maar ook voor de voorziening in de af te schaffen gouvernements-heerendiensten. Doch gelijk wij boven reeds aanteekenden, de Minister Van Bosse vond bezwaar, die zaak in dat tijdsgewricht en bij eene begrootingswet aanhangig te maken. Zijn onverwacht verscheiden liet ook deze quaestie onbeslist.
Wij kunnen ons geschiedkundig overzicht niet besluiten, zonder nog met een enkel woord onze gedachten over de heerendiensten en hunne afschaffing mede te deelen.
Niemand zal kunnen tegenspreken, dat de heerendiensten eene voortdurende kwelling zijn voor de bevolking en eene zeer groote verspilling van werkkrachten. Daarvoor heeft men slechts het oordeel te raadplegen niet alleen van allen, die in Indië een groot deel van hun leven hebben doorgebracht, maar ook van de hoofden van gewestelijk bestuur. Wij verwijzen daarvoor naar de mededeelingen, die wij uit de Koloniale Verslagen hebben geputGa naar voetnoot(*). En als men nu daarbij in het oog houdt, dat de regeering niet licht een ongunstig oordeel in hare officieele verslagen velt, dan meenen wij, dat men gerust kan aannemen, dat de druk der heerendiensten voor de bevolking alles behalve gering is. Dit geldt niet alleen van de gouvernements-heerendiensten, maar ook - en niet het minste - van de pandjènsdiensten. 't Is waar, er wordt beweerd, dat de eerstgenoemden hierom gunstig afsteken bij die, welke de bevolking aan hare hoofden moet presteeren, omdat bij deze niet gelet kan worden op de voor de bevolking geschikte tijdstippen in het jaar, hetgeen bij gene wel plaats vindtGa naar voetnoot(†); doch wij | |
[pagina 400]
| |
mogen toch vragen, of dat wel juist is? Kan men b.v., wanneer een bandjir den weg onbruikbaar gemaakt of een brug weggeslagen heeft, met het herstel wachten, totdat de oogst is binnengehaald, of totdat de velden bezaaid zijn? Moet het herstel niet met eenigen spoed geschieden, ten einde de stremming der communicatie niet te lang te laten bestaan? En zoo men al dergelijke spoedvereischende gevallen uitzondert, heeft men dan volkomene zekerheid, dat aan de voorschriften de hand wordt gehouden? Telkens voor het verrichten van de verschillende heerendiensten opgeroepen, verliest de bevolking te veel tijd, dien zij aan eigen arbeid zou kunnen besteden. 't Is waar, er wordt gezegd, dat zij slechts 52 dagen dienst heeft te presteeren; maar ook hier vragen wij, welken waarborg heeft de bevolking, dat de heerendiensten binnen dit cijfer beperkt blijven? Zoo schreef o.a. de Resident van Soerabaja den 2den April 1863 aan de regeering: ‘Zelfs in Sidho-ardjo, de rijkst bevolkte afdeeling van gansch Java, moet gedurende vier tot vijf maanden van elk jaar voor alle diensten te zamen van de heerendienstplichtigen gevorderd worden de opkomst eens om de twee dagen en somwijlen meer, terwijl, om die krachtsinspanning mogelijk te maken, alle werkbare mannen tot persoonlijke diensten worden gedwongen, onverschillig of zij al dan niet dienstplichtig zijn’Ga naar voetnoot(*). Wie waarborgt, dat niet thans nog hetzelfde gevorderd wordt, zij 't dan ook in mindere mate? Bovendien, de Koloniale Verslagen ontveinzen het niet, dat door de heerendiensten eene groote verspilling van arbeid plaats heeft. ‘Blijkens hunne jaarlijksche rapporten’, zegt o.a. het Koloniaal Verslag van 1874Ga naar voetnoot(†), ‘zijn de hoofden van gewestelijk bestuur algemeen van oordeel, dat de heerendiensten, hoewel tegenwoordig bij vroeger vergeleken zeer verminderd, steeds in meerdere of mindere mate ongunstig terug werken op de volkswelvaart, en dat daarbij eene verspilling van arbeid plaats, heeft, waarin door beter toezicht slechts gedeeltelijk kan worden voorzien.’ Maar er is meer. Vooreerst, er is steeds beweerd, dat heerendiensten zijn eene belasting in arbeidGa naar voetnoot(§); maar dan mag men vragen, of het niet in strijd is met alle begrippen van recht en billijkheid, dat de belastingschuldige, ten gevolge van de onbestemdheid van den aard en den omvang der heerendiensten, nooit met zekerheid weet, of hij niet meer opbrengt, dan van hem wettig mag gevorderd worden. Beschouwt men echter de heerendiensten als eene prestatie, eene voorwaarde of een tribuut, verbonden aan het recht van grondbezit, welnu, dan geldt hetzelfde bezwaar, dat bij de onzekerheid van aard en omvang de | |
[pagina 401]
| |
prestatieplichtige nooit weet, of hij niet meer verplichtingen presteert, dan waartoe hij verplicht is. In de tweede plaats, de heerendiensten geven aanleiding tot willekeur. Wel wordt in art. 55 van het regeerings-reglement gezegd: ‘De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal’; wel wordt aan de hoofden van gewestelijk bestuur in art. 30 van hunne instructieGa naar voetnoot(*) de zorg opgedragen, ‘dat de persoonlijke diensten... in billijkheid en met onpartijdigheid over de bevolking worden verdeeld, en dat geen nieuwe of meerdere persoonlijke diensten gevorderd worden, dan tot dusver gebruikelijk en gewettigd is, en niet strijdig bevonden wordt met reeds uitgevaardigde voorschriften’; wel wordt dezelfde zorg aan de regenten en districtshoofden bij hunne instructiën opgedragen, doch hoe is contrôle mogelijk? Hoe kan de Indische regeering vorderen, dat de inlandsche hoofden zich van willekeur onthouden ten opzichte van hunne pandjèns, als dezen zien, hoe door Nederlandsche ambtenaren geduld wordt, dat van de bevolking voor cultuur- en heerendiensten meer wordt gevorderd, dan waartoe zij strikt verplicht zijn? De oproeping der dienstplichtigen moet worden overgelaten aan de dessahoofdenGa naar voetnoot(†). Kan men van dezen, afhankelijk als zij zijn, eenige zelfstandigheid tegenover hunne eigene hoofden en tegenover het Nederlandsch gouvernement vorderen? Hoe kunnen onze ambtenaren toezien? De ondergeschikten, de controleurs van binnenlandsch bestuur, die meer in het bijzonder moeten toezien, kennen dikwijls hunne afdeeling nauwelijks, of zij worden verplaatst. Zij hebben geen tijd gehad, zich vertrouwd te maken met de belangen der afdeeling, waarin zij geplaatst worden, of zij zien eene benoeming elders te gemoet. Die menigvuldige overplaatsingen der ambtenaren zijn een kanker in de Indische administratieGa naar voetnoot(§). Bovendien, bewijst niet het aantal circulaires van de Indische regeering aan de hoofden van gewestelijk bestuur, waarbij aangedrongen wordt op scherper toezicht en vooral op grooter beleid, dan tot hiertoe bij het opleggen der diensten in vele streken geschiedtGa naar voetnoot(**), dat zij zich bewust is, dat willekeur maar al te dikwijls plaats vindt? Eindelijk oefenen de heerendiensten eenen zeer nadeeligen invloed uit op de inlandsche maatschappelijke instellingen. En hierbij hebben wij vooral op twee punten het oog: | |
[pagina 402]
| |
a. In vroegere tijden was het dorpsbestuur de natuurlijke vertegenwoordiging van de belangen der bevolking eener dessa, die door het dessahoofd werden beschermd. Sedert het cultuurstelsel werd ingevoerd, werd ook deze instelling bedorven. De regeering had de hulp noodig van de dessahoofden, die bij het cultuurstelsel geïnteresseerd werden in den vorm van cultuurprocenten. De betrekking kwam van lieverlede niet alleen in handen van ongeschikten, maar ook van menschen, die zich gewillig leenden om dwang uit te oefenen op de bevolking, en waar nog iemand gevonden werd, die zich verzette tegen al te grooten dwang, daar was straf zijn deelGa naar voetnoot(*). De Koloniale Verslagen verbloemen dan ook geenszins het over 't algemeen slechte gehalte der dessahoofden, waarvan sommigen beschuldigd worden, met dieven en allerlei slecht volk te heulen. In den laatsten tijd heeft de regeering de periodieke aftreding - het eenige middel, waardoor de ingezetenen het in hunne macht hadden, zich van het ongeschikte hoofd te ontdoen - opgeheven. Zoolang dus cultuur- en heerendiensten blijven bestaan, al is 't in beperkter mate, zal het onmogelijk zijn, bij het dessabestuur meer zelfstandigheid aan te kweeken, omdat dan de regeering gevaar zou kunnen loopen, dat dessahoofden worden gekozen, die den moed zouden hebben, zich te verzetten tegen willekeurige eischen. In dat opzicht oefenen de heerendiensten eenen verderfelijken invloed uit op de dorpsinstellingen; b. Doch zij werken bovendien nadeelig op de conversie van communaal en individueel grondbezit. Daar, waar de heerendienstplicht rust op het grondbezit, neemt men gaarne nieuwe ingezetenen op in de gemeenschap, en geeft hun zelfs aandeelen, ten einde den last der cultuur- en heerendiensten over meerderen te kunnen verdeelen. Niet alleen, dat de aandeelen al kleiner en kleiner worden - in sommige streken zijn zij tot 1/16 bouw ingekrompen en ‘zou men zich nog eenig grondverlies getroosten, als daardoor nieuwe werkkracht gewonnen kon worden’Ga naar voetnoot(†), waardoor dus het middel om in de levensbehoeften te voorzien geringer wordt - maar ook de conversie van die gemeenschapsgronden in individueel bezit wordt daardoor bemoeilijkt. Het is inderdaad geene zucht tot philanthropie, geene ziekelijke ingenomenheid met de inlandsche bevolking, die ons dit oordeel in de pen geeft, maar wij meen en, dat èn het belang der administratie èn politiek beleid dringend eischen, dat de regeering inderdaad het oog gevestigd houdt op de eindelijke afschaffing der heerendiensten. Immers, het product dier belasting in arbeid is niet van dien aard, dat hare bestendiging wenschelijk is. Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen, dat de gepresteerde arbeid over het algemeen zeer gering is. Door den tijd, die benoodigd is om den afstand af te leggen van de woning des dienstplichtigen tot | |
[pagina 403]
| |
de plaats, waar hij arbeiden moet, en den tijd, dien hij behoeft om weder in zijne woning terug te keerenGa naar voetnoot(*), schieten slechts weinige uren over, die hij arbeiden kan. Trekt daarvan nog af den tijd voor zijne voeding en voor rusten, en het aantal uren wordt nog meer ingekrompen. Juist omdat zoo weinig arbeid door hem gepresteerd wordt, moet steeds een groot aantal personen worden opgeroepen. Daardoor wordt het toezicht over den arbeid zeer moeilijk, zoodat velen, zonder dat het opgemerkt wordt door den opzichter van het werk, zich aan den arbeid kunnen onttrekken. De Heer Hasselman heeft in zijne Beschouwingen over het cultuurstelsel ons eene beschrijving gegeven, hoe de dienstplichtige arbeidt. Zij verdient, juist omdat het de Heer Hasselman is, die ze ons geeft, hier eene plaats. ‘Men begon’, dus verhaalt hij, ‘zich, ter werkplaats gekomen, door een scherm van groen loof tegen de zonnestralen te beschutten, en vervolgens den arbeid aanvangende, werd de grond met een gescherpt hout losgemaakt en met handen vol in een klein gevlochten mandje gedaan. Dit gevuld zijnde, werd het mandje door een werkman, die zich boven op den kant der leiding even comfortabel had ingericht, als zijn collega beneden op den bodem, aan een touwtje naar boven gehaald en geledigd, en zoo treuzelde men voort, dat het vermoeiend was om aan te zien. Wanneer men in tegenstelling van die wijze van werken of tijddooden, den Javaan bezig ziet om in zijn eigen belang rijstvelden te bewerken, dan hinderen hem de zonnestralen niet, en hij werkt met een lust, kracht en ijver, die elk denkbeeld van luiheid en indolentie doen vervallen, en ook bij hem ziet men dan de spreuk bevestigd: “geld verzoet den arbeid”’Ga naar voetnoot(†). In de tweede plaats, en in nauw verband met het zoo even gemelde, staat de algemeene klacht over de traagheid en onverschilligheid, die door den dienstplichtige wordt aan den dag gelegd. In het Koloniaal Verslag van 1873 wordt gezegd: ‘Omtrent den arbeid der heerendienstplichtigen hetzij met of zonder loon, naar mate het opkomen voor hen meer of minder bezwarend was... worden vele klachten vernomen... Voorts liet, behalve dat traagheid en onverschilligheid hun eigen waren, hunne opkomst zeer te wenschen over, vooral omstreeks den tijd, dat vele handen werden gevorderd voor het bebouwen der padivelden en het bewerken der suikerriettuinen’Ga naar voetnoot(§). In het Koloniaal Verslag van 1874Ga naar voetnoot(**) wordt dezelfde klacht geuit over hunne ‘ongeregelde opkomst gevoegd bij hunne groote onverschilligheid, onwil | |
[pagina 404]
| |
en traagheid’, waardoor ‘de werkzaamheden zeer langzaam vorderden’. Dit getuigenis wordt bevestigd door den Heer Hasselman: ‘Bij het uitvoeren van werken bij heerendienst ziet men het werkvolk meestal traag en loom.’ Het Koloniaal Verslag van 1875Ga naar voetnoot(*) zegt o.a.: ‘Hunne luiheid en onverschilligheid leidt soms tot zooveel vertraging, dat daardoor schade voor de werken ontstaat, zoodat men berekent, dat het dikwijls financieel voordeeliger zou zijn geweest om vrije werklieden te bezigen.’ Dergelijke oordeelvellingen vindt men in de overige verslagen telkens terug. Zoo getuigt het Verslag over 1873Ga naar voetnoot(†): ‘Door de uitvoerders van bouwwerken wordt eenparig verklaard, dat, op enkele gevallen na, de uitvoering van werken in vrijen arbeid, ook uit een financieel oogpunt de voorkeur verdient boven die in heerendienst. De verrichte arbeid van eenen vrijen koelie wordt gezegd gelijk te staan met die van 2 tot 3 heerendienstplichtigen. Wordt aan dezen, gelijk ook in het afgeloopen jaar meermalen gebeurde, eene tegemoetkoming voor voeding verleend, gewoonlijk de helft van het loon van eenen vrijen koelie bedragende, dan springen de geldelijke nadeelen nog meer in het oog’Ga naar voetnoot(§). Kan men zich over dergelijke klachten verbazen? Immers elke gedwongen arbeid, van welken aard en onder welke hemelstreek ook, mist den prikkel, om goed te arbeiden. Beloond of niet beloond - altijd blijft de heerendienst dwangarbeid. De inlander heeft geen belang bij het werk, dat hij op hooger order moet verrichten; hij mist de noodige geschiktheid ertoe, en hij wordt niet of luttel betaald. Wat kan 't hem schelen, of het werk al dan niet tot stand komt en of het goed tot stand komt? Leg eenen dergelijken last op aan onze boeren en daglooners, en gij zult hetzelfde verschijnsel ontwaren. Maar zie denzelfden inlander, die onverschillig en loom zijne heerendienstplichtigheid verricht, zijn eigene padievelden bebouwen, die in het levensonderhoud van hem en zijn gezin moeten voorzien, of laat hem als vrijen koelie arbeiden, en gij zult een geheel ander individu aanschouwen. Onze mededeelingen uit de Koloniale Verslagen en het zoo even aangehaalde getuigenis van den Heer Hasselman bevestigen onze meening voldoende. Zijn dus de onverschilligheid en het gemis aan belangstelling van den inlander al op zichzelf een kwaad, de omstandigheid, dat het onmogelijk is, de voor het gevorderde werk geschikte personen te doen uitkomen, maakt het euvel nog erger. Men behelpt zich met hen, die aan de beurt zijn, om den dienstplicht te verrichten. En zoo er nog iets is, waarover men zich te verwonderen heeft, dan is het, dat | |
[pagina 405]
| |
bij zulk eene gebrekkige regeling, bij zooveel ellendige arbeidskracht nog zooveel tot stand is gekomen. Dit belet echter niet, dat over het algemeen het in heerendienstplicht tot stand gekomene ver beneden het middelmatige is. Een voortdurend onderhoud en herstel zijn ook daarvan het gevolg. ‘Hetgeen door heerendienst wordt daargesteld’, zegt de Heer Hasselman in zijn boven meer aangehaald werkGa naar voetnoot(*), ‘is dan ook in den regel hoogst gebrekkig en vordert een gestadig en kostbaar onderhoud zoowel aan arbeid als aan materialen. Er gaat met deze wijze van werken eene groote waarde aan arbeid en materialen verloren.’ Berekent men dus de waarde van den arbeid in heerendienst, dan zal men tot de slotsom komen, dat de op die wijze tot stand gekomen werken zeer duur en zeer kostbaar zijn. Is heerendienstplichtigheid uit dat oogpunt beschouwd te veroordeelen - ook politiek beleid eischt ten dezen voorzieningen te nemen. Voornamelijk hebben wij hier het oog op de personeele diensten (pandjèns) aan de hoofden. Wij zagen het boven reeds, dat deze op de bevolking het zwaarste drukkenGa naar voetnoot(†). En hierbij mag men niet vergeten, dat de inlander het gouvernement beschuldigt, dat die diensten met zijne conniventie toegelaten wordenGa naar voetnoot(§). Vooral daarbij is contrôle ten eenen male onmogelijk, en zelfs de hoofden zijn niet in staat na te gaan, of zij van meer pandjèns gebruik maken, dan hun wettig toekomt. De bevolking stelt het Indische gouvernement aansprakelijk voor de willekeur en de knevelarijen, die zij moet ondervinden. Daardoor lijdt het prestige van het Nederlandsch gezag. Eindelijk vergete men niet, dat de opheffing dier diensten eenmaal plechtig aan de bevolking is toegezegd, en dat daaraan geen gevolg is gegeven. Is uit het aangevoerde de afschaffing van al de heerendiensten wenschelijk, wordt daardoor de beschikking van tijd en arbeid aan den inlander verzekerd, ook van het standpunt der vrije ondernemingen door Europeesch kapitaal is de opheffing der heerendienstplichtigheid van het grootste belang. Immers, wordt nog bij het oproepen tot heerendienstplicht ten behoeve van het gouvernement taliter qualiter gelet op de voor de bevolking geschikte tijdstippen in het jaar, er wordt niet op gelet, of de ondernemer zijn werkvolk op een gegeven oogenblik derven kan. De ondernemer van een koffieland is bezig de vrucht te plukken, een prentah roept ook zijn volk uit zijnen tuin, en òf het werk staat stil, òf hij moet zich met een minder aantal werklieden vergenoegen. In beide opzichten lijdt hij nadeel. Wordt de vrije beschikking van tijd en arbeid aan de bevolking gelaten, zij zal van lieverlede tot eene hoogere mate van welvaren | |
[pagina 406]
| |
geraken, waardoor ook het bedrag van hetgeen zij aan belasting opbrengt hooger worden kan. Afschaffing der heerendiensten is alzoo wenschelijk. Alleen in tijd van nood, nl. tot wering van rampen van hooger hand en afwending van algemeen gevaar, zooals zulks voor de op blz. 395 genoemde buitenbezittingen is bepaald, moet de bevolking tot het verleenen van hulp kunnen worden opgeroepen. Ook de diensten ten behoeve der dessa's zouden moeten blijven bestaan. Hierover straks nader.
Is men het eens over de wenschelijkheid der opheffing van de heerendiensten, dan komt de vraag te pas, of daarbij dan gelden moet het beginsel van afkoop, of de invoering van een algemeen hoofdgeld? Herhaaldelijk heeft men het denkbeeld geopperd, om de bevoegdheid te geven tot afkoop voor hen, die daartoe in staat zijn. Hiertegen bestaan groote bezwaren. Door ons is boven telkens erop gewezen, dat bij afkoop het dessahoofd het geld meestal opsteekt, zonder voor een vrijwilliger te zorgen, waardoor dus de druk in hooger mate nederkomt op hen, die niet kunnen afkoopen, omdat de prijs voor hen te hoog isGa naar voetnoot(*). Het is onmogelijk, eene volledige contrôle uit te oefenen op die ambtenaren, die dan toch met de uitvoering van den maatregel belast worden. Bovendien loopt hij, die afgekocht heeft, gevaar van toch tot heerendienst verplicht te worden, als de nood dringt en het dessahoofd op een gegeven oogenblik geene vrije arbeiders genoeg bijeen kan krijgen. Daartegenover staat het beginsel van eene algemeene belasting. Wij aarzelen niet, tot dezelfde conclusie te komen als de Heer Van Vleuten in het boven aangehaald GidsartikelGa naar voetnoot(†), nl. dat eene conversie van de belasting in arbeid in eene belasting in geld de eenige rationeele en radicale oplossing van het vraagstuk is. Niet alleen, dat de bevolking dan ééns voor altijd weet, waarmede zij aan hare verplichting voldoet, maar ook zullen knoeierijen en knevelarijen zoo niet onmogelijk, dan toch moeilijker worden. De inlander, die zijne belasting heeft betaald, kan zich dan met meer vrijmoedigheid bij het gezag beklagen, wanneer willekeur plaats heeft. Van het geld, dat op die wijze in 's lands kas vloeit, kan de staat vrije werklieden bekostigen, en ook voor het te verrichten werk geschikte werklieden kiezen. Eindelijk zal een tal van personen, die thans door conniventie van het dessahoofd van heerendienst-prestatie onwettig verschoond worden, dan in die belasting dragen, want ook hier zoude geen privilegie in het stuk van belasting geduld mogen worden. Dat vrije arbeid schier overal mogelijk is, men heeft slechts de Koloniale Verslagen in te zien, om zich daarvan te overtuigen. ‘Over het algemeen was werkvolk genoeg te krijgen. Op sommige plaatsen | |
[pagina 407]
| |
moesten echter hooge loonen betaald worden, tengevolge van de concurrentie der particuliere industrie’ (Kol. Versl., 1876, blz. 131). ‘Over gebrek aan werkvolk werd in 1875 niet geklaagd’ (Kol. Versl., 1876, blz. 127). ‘Op de meeste plaatsen konden vrije koelies in voldoend aantal worden verkregen. De loonen stegen hier en daar sterk tengevolge van bijzondere omstandigheden. In de afdeelingen van Passaroean en Bangil b.v. zijn sedert den aanleg van den spoorweg Soerabaja - Malang de arbeidsloonen 20 pCt. hooger gewordenGa naar voetnoot(*)...... Bepaalde klachten over storing in de werkzaamheden tengevolge van het gemis aan geschikte handwerkslieden werden niet vernomen’ (Kol. Versl., 1877, blz. 142). ‘Te Batavia werd, ten gevolge der groote behoefte aan arbeiders, bij de uitvoering der havenwerken te Tandjong-Priok, eenige moeilijkheid ondervonden in het verkrijgen van werkvolk voor andere werken. Van andere plaatsen werden omtrent gebrek aan werkvolk geene ernstige klachten vernomen’ (Kol. Versl., 1878, blz. 129). En waarom zouden b.v. de aanleg, het onderhoud en het herstel van wegen, bruggen, duikers, de bouw van wachthuizen, gevangenissen, schoollokalen niet voorwerpen kunnen zijn van openbare aanbestedingen? De Heer Van Vleuten althans meent, dat zulks zeer mogelijk is, en hij ontwikkelt dat denkbeeld zeer uitvoerig, wijzende o.a. op den weg van Batavia naar Buitenzorg, waarvan het onderhoud eveneens aanbesteed is. ‘Hier zal het wat goedkooper, ginds wat duurder zijn; hier wat gemakkelijker, ginds met eenige moeilijkheid gepaard gaan; maar slagen zal men’Ga naar voetnoot(†). Men zal tegen eene belasting in geld aanvoeren, dat daarmede de kosten van vrije werklieden niet zullen kunnen worden gedekt. Doch hier voeren wij ter verdediging van ons beginsel de Indische regeering zelve als getuige aan. Habemus reum confitentem. Boven hebben wij mededeeling gedaan van de voorstellen, door haar ingediend bij het Opperbestuur, om bij afschaffing van al de pandjèns en van een zeker aantal gouvernements-heerendiensten een aequivalent van f 1 (zegge één gulden) te heffen van elken dienstplichtige. Zij achtte zelfs dat bedrag voldoende, niet alleen om te voorzien in het gemis der af te schaffen gouvernements-heerendiensten, maar ook in de tractements-verhooging der hoofden. Er zijn meerdere bezwaren, die wij voorzien, dat men tegen onze denkbeelden zal aanvoeren. Eene algeheele afschaffing ligt niet in de bedoeling van het regeerings-reglement, zal men zeggen. Indien dat zoo ware, dan zou dat reglement, indien de zaak het vorderde, op dat punt gewijzigd kunnen worden. Doch wij herinneren hier aan hetgeen de Heer Baud, de eigenlijke ontwerper en steller van het regeerings-reglement, heeft gezegd in zijne rede van 1 Augustus 1854: ‘Het beginsel, in dit artikel | |
[pagina 408]
| |
nedergelegd, zorgt naar mijn inzien voor eene trapswijze vermindering en vervolgens afschaffing van alle gewone heerendiensten’Ga naar voetnoot(*). Sedert 1854 heeft men trapswijze verminderd; de afschaffing kan, zonder eenig geweld te doen aan den geest en de bedoeling van art. 57, thans plaats vinden. Ook na Baud is van regeeringswege de mogelijkheid eener eindelijke afschaffing betoogd. Immers in 1862 was het ‘de wensch, het streven’ van het toenmalig kabinet, ‘dat langzamerhand in Indië een toestand worde geboren en ontwikkeld, waardoor de belasting, welke door den inlander ten deele in arbeid wordt opgebracht, van hem in haar geheel in geld kunne worden geheven’Ga naar voetnoot(†). Een ander bezwaar, dat gewoonlijk wordt aangevoerd tegen eene invoering eener belasting in geld in plaats der heerendiensten, is, dat de inlander geen geld bezit en geen geld kan opbrengen. 't Komt ons voor, dat ook daaromtrent de Koloniale Verslagen ons gerust stellen. Als wij toch lezen, dat afkoop veelal plaats heeft; dat zelfs in Bagalen daarvoor f 20 tot f 30 per jaar wordt betaaldGa naar voetnoot(§), dan meenen wij, dat ook het bezwaar, dat de inlandsche bevolking niet genegen of niet in staat zou zijn, een matig bedrag op te brengen, om daardoor van de voor haar zoo lastige heerendiensten bevrijd te worden, geheel weg valt. Bovendien heeft Generaal Van SwietenGa naar voetnoot(**) in de zitting der 2de Kamer van 1 December 1865 medegedeeld, dat de bevolking van Malang aan den controleur f 25 's jaars per man heeft aangeboden, om vrij te zijn van heerendiensten. In eene andere streek van den Oosthoek van Java werden f 60, f 100, ja, zelfs f 150 aangebodenGa naar voetnoot(††). Zijn dat geene bewijzen, dat de inlander er geld voor over heeft, om van de heerendiensten af te komen? Doch wij hebben ook hier weder de Indische regeering tot bondgenoote, wanneer zij voorstellen indient tot invoering eener hoofdelijke belasting, met gedeeltelijke afschaffing van de heerendiensten ten behoeve van het gouvernement en met geheele afschaffing der pandjèns. Eindelijk een laatste bezwaar, dat veelal zeer breed wordt uitgemeten. Men kan - beweert men - wel de afschaffing der heerendiensten decreteeren, doch zij zullen evenwel blijven bestaan. De zoogenaamde vrije arbeid is niet anders dan humbug. De hoofden hebben slechts een wenk te geven, de bevolking gehoorzaamt. Zij zal dan de belasting hebben betaald en toch gedwongen arbeid verrichten, en alzoo tweemalen aan dezelfde belasting onderworpen zijn. 't Is mogelijk, dat dergelijke gevallen in den beginne zich zullen voordoen, vooral als Nederlandsche ambtenaren van den ouden stempel, | |
[pagina 409]
| |
die de afschaffing der heerendiensten ongaarne zien, daartoe bedektelijk medewerken, ten einde later hoog op te geven, hoe slecht de maatregel werkt. Doch zou men in ernst kunnen aannemen, dat zulk een toestand van langen duur zal zijn? Zal de bevolking niet weldra geleerd hebben, haar eigen belang tegenover dergelijke willekeur te verdedigen? Vooral zal 't erop aankomen, dat het Nederlandsch gezag een scherp toezicht uitoefene op zijne eigene ambtenaren. Dezen moeten doordrongen zijn van de noodzakelijkheid van den maatregel, en voortdurend een geopend oog houden voor allerlei misbruiken en overtredingen der wet. Ambtenaren, van wie men ten dezen geene medewerking kan verwachten, moeten verwijderd worden, en de strengste straffen moeten hen treffen, die de misbruiken toelaten of zich daaraan schuldig maken. Wij komen nog even terug op de vrees, die gekoesterd wordt, dat niet overal vrije arbeiders te vinden zullen zijn. Dat die vrees, blijkens de Koloniale Verslagen, ongegrond is, zagen wij boven reeds; doch voor het mogelijke geval, dat hier en daar voor een bepaald werk geschikt werkvolk ontbreekt, ten gevolge waarvan, bij afschaffing der heerendiensten, de regeering in eene moeilijke positie zou kunnen komen, zou daarin toch wel te voorzien zijn. Niet alleen door tewerkstelling van veroordeelden tot dwangarbeidGa naar voetnoot(*), maar ook door de oprichting van eene brigade of een korps arbeiders, dat naar die streken zou kunnen worden gedirigeerd, waar inderdaad gebrek aan werkvolk bestaat. Hier verwijzen wij naar het werk des Heeren Verkerk Pistorius over CeylonGa naar voetnoot(†), waar men voor hetzelfde doel en om te voorzien in het gebrek aan geschikt werkvolk een korps pionniers bezit. ‘Deze vormen’, zegt de Schrijver, ‘een reeds tijdens den Kandyschen oorlog opgericht korps, voor het meerendeel van Tamilsche werklieden, die ter beschikking van den directeur der openbare werken en onder krijgstucht geplaatst, reeds van jongs af als korpskinderen in allerlei handwerken, zooals timmeren, metselen en smeden geoefend, tot den aanleg van wegen en bruggen worden gebezigd. Hun gansche regiment is thans een paar duizend man sterk, en de bataillons, waarin het ingedeeld is, staan onder oud-officieren voor de handhaving der tucht, en onder ingenieurs voor de uitvoering der werken. Ter opening van eenen nieuwen weg, of juister aanvankelijk tot den aanleg van bruggen (want op Ceylon is men van oordeel, dat eerst de bruggen geslagen en later de weg moet worden gemaakt) zendt men er een of meer bataillons heen, en voorziet op die wijze in de eerste behoefte aan werkvolk’, enz. De Heer Verkerk Pistorius noemt dit korps ‘een der nuttigste instellingen van het departement van openbare werken’, dat ook elders ‘tot voorbeeld mag worden gesteld’. | |
[pagina 410]
| |
Wil men overgaan tot de conversie van de belasting in arbeid in eene belasting in geld, dan zal men o i. wèl doen, de belastingschuldigen in verschillende klassen te rangschikken; tot de laagste klasse moeten behooren de minst vermogenden, en dezen betalen het minimum; tot de hoogste klassen behooren de meest gegoeden, en voor hen bestaat een ander, een hooger cijfer van belasting-bedrag. Hoe hoog dat minimum en maximum, alsmede de tusschenliggende bedragen moeten zijn, beslisse de Indische regeering. De Heer Van Vleuten, de waarde van den heerendienst op f 0.35 stellende, vermenigvuldigt dat bedrag met 52 dagdiensten, en komt dan tot het cijfer van f 18.20. Doch niet alleen eene verdeeling in klassen is wenschelijk, ook een verschillend bedrag, residentie-, afdeelings- en districts-wijze te stellen, zou noodzakelijk zijn; zelfs zou men wellicht voor sommige dessa's, waar de regeling der heerendiensten van de andere gemeente afwijkt, ook een ander cijfer kunnen vaststellen. Niet overal toch hebben die diensten evenveel waarde. Hier zal het minimum en maximum hooger moeten - ginds lager kunnen zijn. Men blijft dan ook met zulk een regeling in den geest van art. 57 van het regeerings-reglement, dat spreekt van eene regeling in elk gewestGa naar voetnoot(*), en men blijft ook getrouw aan den actueelen toestand, zooals die geschetst wordt in het Eind-Résumé van het onderzoek naar de rechten van den inlander op den grond op Java en Madura, blz. 69: ‘Er zijn dessa's, waar de dienstpraestatie niet gelijk is, en de aandeelhebbers verdeeld worden in klassen, die grooter of kleiner aandeelen bekomen, naarmate zij zwaardere of lichtere cultuur- en heerendiensten verrichten.’
Dat bij afschaffing der pandjèns-diensten de hoofden door tractementsverhooging schadeloos moeten worden gesteld, spreekt vanzelf. Over het bedrag spreken wij thans niet. Misschien is f 5 per dienstplichtige wel wat hoog; wellicht ware het goed, het bedrag in verband te brengen met den rang van het betrokken hoofd. Alleen ga de regeering ook hier met beleid en voorzichtigheid te werk. Evenals elk ander ambtenaar dringen die hoofden op eene ruimere tegemoetkoming aan, dan hun werkelijk in billijkheid zou toekomen. Men vergete b.v. niet, dat het aantal pandjènsdiensten, dat aan de regenten werd toegekend, bij de laatste regeling grooter was dan strict noodig is voor hunne huishouding en staatsie. En bij de vaststelling der verhoogde bezoldiging moet men in rekening nemen, dat de hoofden ook betrekkelijk groote kosten hebben te voldoen tot dagelijksche voeding hunner dienstplichtigen.
Gaat men over tot afschaffing der gouvernements-heerendiensten, | |
[pagina 411]
| |
met uitzondering van die ter wering van rampen van hooger hand en tot afwending van algemeen gevaar, dan blijven over de diensten ten behoeve der dessa's. Hunne afschaffing is onnoodig; zij zijn die, welke ook ten onzent in art. 192 en 193 der Gemeentewet zijn erkend. Het zal echter noodig zijn, dat zorgvuldig worde omschreven, welke diensten daaronder begrepen zijn en hoever zij zich uitstrekken. Er zijn gemeentewegen; daarin liggen duikers; er liggen daarop bruggen, die eveneens gemeentewerken zijn; er zijn waterleidingen, die geheel en al een gemeentelijk karakter hebben, al staan ze in verband met die eener naburige dessa. Doch er zijn ook wegen, die, ofschoon zij door dessa's gaan, het karakter hebben van staatswegen of heerbanen, en deze moeten blijven ten laste van den Staat. Al deze werken kunnen door persoonlijke diensten der dessagenooten aangelegd en onderhouden worden. Het dessabestuur is daarvoor onder scherp toezicht van districtshoofden, regenten en de hoofden van gewestelijk bestuur aansprakelijk. Maar dan zal het ook wenschelijk zijn, dat het dessabestuur niet alleen door vrije verkiezing gekozen, maar dat het ook aan periodieke aftreding onderworpen worde. De dessabevolking moet zelve hare hoofden kunnen controleeren. Het toezicht van het Nederlandsch gezag bepale zich, om òf eene keuze te niet te doen, die b.v. door intriges verkregen is, òf het hoofd bij wanbestuur, ook vóór den tijd zijner aftreding, te ontslaan. Met den Heer Pierson zeggen wij: ‘Een der waarborgen tegen misbruik is gelegen in de periodieke aftreding en de vrije herkiezing dier besturen’Ga naar voetnoot(*). Eindelijk blijven nog over de cultuurdiensten. Voor de suiker gaan wij een betere toekomst te gemoet, n.l. in het belang der bevolking, in zoover namelijk, dat de gedwongen aanplant jaarlijks vermindert - niet in het belang der suiker-cultuur zelveGa naar voetnoot(†). De arbeid aan de gouvernementskoffietuinen blijft voorshands bestendigd. Dat die arbeid niet minder eene voortdurende kwelling is voor de bevolking, al wordt hij taliter qualiter beloond, is niet tegen te spreken. Doch zoolang het gouvernement blijft vasthouden aan het beginsel, dat de Staat landbouwondernemer en exporteur moet zijn, zoolang het geen gevolg geeft aan het denkbeeld, dat ook door den raad van Indië is toegejuicht, om nl. die koffietuinen van lieverlede aan de particuliere nijverheid over te geven en zich tevreden te stellen met eene jaarlijksche pachtGa naar voetnoot(§), zoolang zal daarin geene verandering komen. Toch, wat vroeger of wat later, zal men daartoe moeten komen. Reeds is men begonnen, de afgeschrevene tuinen of die, welke door de betrokkene dessa's moeilijk te bewerken zijn, aan de inlandsche nijverheid over te dragen (merdikka | |
[pagina 412]
| |
tuinen)Ga naar voetnoot(*). Wel laat de regeling daarvan nog te wenschen over, doch de maatregel zelf schijnt een stap te zijn op den goeden weg.
Het jongste voorstel der Indische regeering, waarvan wij boven mededeeling hebben gedaan, strekte slechts tot gedeeltelijke afschaffing der heerendiensten. Tegen eenen dergelijken halven maatregel zouden wij groot bezwaar hebben, indien wij de mogelijkheid voorzagen van eene regeling simul ac semel van al de heerendiensten. Het is niet te ontkennen, dat bij inkrimping contrôle onmogelijk blijft, en niet genoeg kunnen wij herinneren aan hetgeen de Resident van Soerabaja, ten opzichte van de diensten ten behoeve der hoofden gewaarschuwd heeft, doch hetgeen ook volle waarde heeft ten opzichte van elke andere soort van heerendienst, dat, zoolang één enkel man voor heerendienst kan worden opgeroepen, contrôle met de beschikbare middelen onmogelijk isGa naar voetnoot(†). Voor eenen radicalen maatregel ontbreekt echter doorgaans de moed. Kan men dus nog niet besluiten, om een einde te maken, simul ac semel, aan de beide soorten van heerendiensten; bestaat er voorshands bezwaar, om de gouvernements-heerendiensten op te heffen: dan toch hopen wij, dat men niet langer talme met de opheffing der pandjèns. Deze zaak heeft reeds te lang gehangen. Er is urgentie, want de opheffing is aan de bevolking plechtig toegezegd, en het Koninklijk woord moet ingelost worden! De tegenwoordige Minister van Koloniën, de Heer O. van Rees, heeft èn als resident van Soerabaja, èn als lid van den raad van Indië, èn gedurende den korten tijd, dat hij lid was der Tweede Kamer, te vele bewijzen gegeven van zijne sympathie voor het beginsel der afschaffing van de pandjèns, dan dat wij ons niet zouden mogen vleien, dat hij als lid van het kabinet der liberale richting zijn antecedenten getrouw zal blijven, en met kracht zal willen medewerken tot de verwezenlijking van zijne denkbeelden en van het programma der liberale partij. Den Haag, April 1879. lenting. |
|