De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Zedelijkheid.De zedelijkheid. Haar wezen, grondslag en doel, door Dr. T. Cannegieter. Te Groningen, bij J.B. Wolters.
| |
[pagina 356]
| |
huldigd, en dus God niet zijne eer ontvangt, bij twijfelachtige deugdelijkheid van 's menschen handel en wandel. Op het geloofsleven valt thans de nadruk. Hiermede is voor de moraal een nieuw tijdperk aangebroken; zij het een tijdperk van bloei zoowel in de practijk als in theorie! Meer en meer wint ook de overtuiging veld, dat de waarde van elken godsdienst wordt bepaald door zijn zedelijk gehalte: daarom zou de godsdienst van Jezus, als historisch verschijnsel, zich niet meer als zuiveren godsdienst kunnen handhaven, indien hij niet in zijne werking zuivere zedelijkheid waarborgde. Maar wat is zedelijkheid?... Hooren wij Dr. Cannegieter. ‘De zedelijkheid - zegt hij - is 's menschen betrekking tot het goede. Deze formule bevat de erkenning van drie zedelijke feiten, en drukt het volgende uit: 1o. Er bestaat objectief, absoluut goed, een zedelijk ideaal; 2o. Ons innerlijk wezen bezit de kiemen van het goede, een zedelijken aanleg; 3o. Door ons zedelijk streven trachten wij het subjectieve met het absoluut goede te vereenzelvigen door dit laatste ons toe te eigenen; zoo pogen wij tot het ideaal te naderen.’ Tot toelichting van zijne stelling, dat er objectief, absoluut goed bestaat, dient het volgende: ‘Dit beteekent, dat het zedelijke in den mensch, wat het eerste begin en het wezen er van betreft, niet enkel subjectief, een eigenschap der menschelijke natuur, maar ook objectief, een deel van de geestelijke wereld is, waartoe de mensch behoort; verder, dat er buiten de reflex van de buitenwereld op ons, eer de mensch hare werking op zijne zedelijke natuur ondervindt, zonder dat de mensch zich nog eenig begrip van goed vormt, of zich van goed of kwaad bewust is, iets bestaat, dat wij het zedelijk goede kunnen noemen. Dat goede is niet onze individueele aanleg, ook niet de gemeenschappelijke aanleg der menschheid, maar het volmaakt zedelijke buiten ons; - buiten ons, namelijk niet zóo, dat wij daarmede niet in onverbrekelijke betrekking zouden staan, maar in dezen zin, dat buiten ons, individuen, en buiten het geheel der menschheid te zamen, het absoluut, waar, onveranderlijk en eeuwig blijvend goede bestaat, waarvan wij beginselen, kiemen, principia in ons hebben. Wij menschen maken noch te zamen, als menschheid, noch ieder op zich zelf, als individu (en dit laatste nog wel het allerminst) de geheele zedelijke wereld uit, maar behooren er toe, door de zedelijke kiemen die in ons zijn, evenals ons lichaam tot de stoffelijke wereld. Daar nu het goede, voor zoover wij het bezitten, een deel is van ons persoonlijk, zelfbewust geestelijk leven (gelijk onze onmiddellijke innerlijke ervaring, ons zelfbewustzijn ons leert) en wij hierom het zedelijke ons onmogelijk anders kunnen denken, dan als onafscheidelijk aan zelfbewust, geestelijk leven verbonden, zoo stellen wij ons het absoluut goede, het volmaakt zedelijke, natuurlijk niet voor als eene abstractie, niet als een ideaal zonder realiteit, maar als het eigendom van een volmaakt geestelijk wezen. De erkenning van een volmaakt geestelijk | |
[pagina 357]
| |
wezen is een postulaat van ons zelfbewustzijn. Is er een zedelijk ideaal, wij weten dan ook zeker, dat er een absoluut, zedelijk-volmaakt wezen bestaat, een God, wiens wezen het volmaakt goede is.’ - Onder ‘grondslag der zedelijkheid’ wordt verstaan ‘de zedelijke oorzaak, waaruit de zedelijkheid, als uit haar kiem, zich moet ontwikkelen.’ ‘Alleen het goede, voor zoover het in en met onzen geest ons gegeven is, kan in ons de diepste grond der zedelijkheid zijn. Eigenlijk is het allerdiepste fundament het zedelijk ideaal, het absoluut goede.’ - Het ‘doel der zedelijkheid’ is, met andere woorden, datgene, waartoe de zedelijkheid zelve, namelijk onze zedelijke natuur, zich moet ontwikkelen. ‘Haar doel moet dus niet buiten haar gebied gezocht worden, maar in haar zelve.’ - Mocht soms de lezer reeds bij de beschrijving van het wezen der zedelijkheid aanleiding hebben gevonden tot de vraag: ‘Wat sluit 's menschen betrekking tot het goede in zich?’ dan ontvangt hij het antwoord eerst op blz. 163: ‘Deze drie gezindheden of groepen van gezindheden: rechtvaardigheid, waarheid, liefde.’ Meent ook de lezer tot het ‘wezen’ der zedelijkheid te moeten rekenen, dat zij - gelijk Dr. Cannegieter opmerkt - niet enkel individueel, maar tevens van collectieven aard is, dan wordt deze opmerking eerst op blz. 178 aangetroffen. Deze mededeeling van hetgeen Dr. C. hier geleverd heeft, zij voldoende. Een breed uittreksel is moeilijk te geven. Al is er veel, waarmede ik ten volle kan instemmen, toch - ik kan en mag het niet verzwijgen - heeft zijn boek over het geheel een min aangenamen indruk op mij gemaakt. Het is, of het werd geschreven onder de inblazingen van een polemischen demon. De Auteur blaakt van strijdlust. Hij doet mij denken aan de wedergekeerden uit de Babylonische ballingschap, die, terwijl zij den muur herbouwden, ‘waren een ieder met zijn ééne hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer’. Dat deze houding niet bevorderlijk was voor den geregelden gang van hun arbeid, spreekt vanzelf: aan een dergelijke houding van Dr. C. meen ik te moeten wijten het gemis van geregelden gang in zijne redeneering. Meermalen wijst hij terug naar hetgeen hij vroeger gezegd heeft. Meermalen valt hij letterlijk in herhaling. Soms maakt hij opmerkingen of geeft hij beschouwingen ten beste, die niet op de rechte plaats staan. - Die Joodsche herbouwers van den muur zagen zich genoodzaakt, met het geweer in de hand te arbeiden, omdat zij te doen hadden met tegenstanders, die hun den arbeid onmogelijk zochten te maken. In een dergelijk geval verkeerde Dr. C. niet. Met zijn voornaamste tegenstanders, de Utilisten, had hij reeds, in een vroeger uitgegeven geschrift, afgerekend. Hij meent ook, hen toen verslagen te hebben. Toch haalt hij hen hier weder te voorschijn, zet hij hen weer overeind, en, terwijl hij nu met de ééne hand arbeidt, slaat hij met de andere hand op hen los, zóó hartstochtelijk, dat hij tusschen Utilisten, Positivisten en voorstanders der ‘Morale | |
[pagina 358]
| |
indépendante’ volstrekt geen onderscheid meer ziet. Soms is hij in zijn uitvallen bijzonder grof: op blz. 135 beweert hij stoutweg, ‘dat de Utilisten aan de gebrekkige zedelijke ontwikkeling der groote meerderheid hun populair succes hebben te danken’. De strijdlust van den Auteur doet zich ook te goed aan het Determinisme, maar op meer dan onhandige wijze. Wij lezen: blz. 42, ‘de wet van het goede in ons is heel wat anders dan dwang. Het gehoorzamen aan haar is... gehoorzamen aan ons eigen innerlijk wezen’; blz. 51, ‘het volgen van den weg, op welken ons innerlijk wezen ons voortdringt, juist dit is... vrije zelfbepaling. Op die hoogte van zedelijk leven bindt ons niets anders, dan wat het wezen van ons wezen uitmaakt, ons innerlijk zelf’; blz. 57, ‘door de gezindheid tot het goede zijn wij inderdaad gebonden om het te doen’; blz. 58, ‘geheel onze actieve betrekking tot het goede is een noodwendig, continueel streven naar zelfverwezenlijking’; blz. 140, ‘de idee der zedelijke persoonlijkheid... beheerscht de ontwikkeling van ons zedelijk wezen’. Broeder, geef mij de hand, zegt hierbij de Determinist. Ik dank u, antwoordt de Auteur. ‘Al handhaaf ik de noodwendigheid der ontwikkeling van een zedelijke persoonlijkheid uit de zedelijke idee, zoo kan ik toch daarom niet van determinisme beschuldigd worden.’ Beschuldigd? Voor welke wetenschappelijke rechtbank is het Determinisme tot een misdrijf verklaard? Dan laat de Auteur nog dit volgen (blz. 142): ‘Immers het Determinisme... sluit metterdaad de bewuste, vrije zelfbepaling uit. Een moeten, zonder het weten en willen, is gedetermineerd zijn; maar een moeten, straks gevolgd door het weten en willen van hetgeen wij, krachtens eigen innerlijk wezen, moeten zijn, is vrijheid, zelfbepaling.’ Dus toch ook een moeten! Heeft de Auteur Scholten's boek over ‘De vrije wil’ gelezen? Ik geloof het niet. Anders zou hij ter zake van het Determinisme niet zoo schromelijk in de war zijn geraakt. Wat het eigenlijke onderwerp van dit geschrift - de zedelijkheid - betreft, kan ik mij niet vereenigen met de bepaling, door Dr. C. van de zedelijkheid gegeven. Volgens hem is zij 's menschen betrekking tot het goede. Onder het goede verstaat hij objectief, absoluut goed, een zedelijk ideaal, dat objectieve realiteit heeft; het volmaakt zedelijke buiten ons, d.w.z. buiten ons, individuen, en buiten het geheel der menschen te zamen, aanwezig, al staan wij ermede in onverbrekelijke betrekking. ‘Zóo vertegenwoordigt het begrip van het absoluut goede iets, dat eigenlijk niet als op zich zelf staand denkbaar is, maar alleen bestaat als eigenschap eener buiten den mensch bestaande metaphysische realiteit. Deze realiteit is een volmaakt geestelijk, absoluut zedelijk wezen = God.’ De erkenning van zulk een volmaakt geestelijk wezen heet nu een postulaat van ons zelfbewustzijn: de Auteur meent er inductief, langs de paden eener strenge logica, toe gekomen te zijn. - Tegen dit alles heb ik bedenkingen, die ik zonder eenige | |
[pagina 359]
| |
terughouding aan het oordeel van desbevoegden, vooral ook aan dat van Dr. Cannegieter zelven, ten beste geef. ‘Zedelijkheid is 's menschen betrekking tot het goede.’ Welk onderscheid bestaat er dan tusschen zedelijkheid en godsdienst? Immers is godsdienst evenzeer 's menschen betrekking tot het goede=God. Of moet nu het begrip van God, als het absoluut goede, van den godsdienst uitgezonderd en uitsluitend voor de zedelijkheid bewaard blijven? ‘Het absoluut goede.’ Dit speelt in den gedachtengang van Dr. C. een groote rol. Het leidt hem tot de erkenning van een metaphysische realiteit, van een wezen, welks eigendom het is. Met welk recht spreekt hij van het absoluut goede? Het goede is een abstractie, een begrip, en wel het begrip van hetgeen overeenkomt met hetgeen de mensch als zijn plicht heeft leeren kennen. Ik spreek van plicht in den zin van iets, waartoe de mensch zich verplicht rekent. Ook spreek ik met opzet van hetgeen de mensch als zijn plicht heeft leeren kennen, omdat de inhoud van het plichtbesef afhangt van het standpunt onzer zedelijke ontwikkeling. Staat deze ontwikkeling niet stil, dan blijft ook die inhoud niet dezelfde, dan komt er ook gedurig wijziging in ons begrip van het goede. Van het absoluut goede kan er derhalve geen sprake zijn dan in betrekkelijken zin, als datgene, wat volstrekt overeenkomt met het tot dusver verkregen inzicht omtrent onzen plicht. En is het zedelijk ideaal niets anders dan het ideaal van plichtsbetrachting, dan is het ook een abstractie, een begrip; dan bestaat het enkel in ons bewustzijn, als spiegelbeeld van het gehalte onzer eigen zedelijkheid. Is Dr. C. werkelijk, gelijk hij meent, inductief tot de erkenning van God opgeklommen? Neen. Inductie heet in de logica die werkzaamheid van ons verstand, waardoor wij besluiten, dat hetgeen wij steeds aan enkele dingen van dezelfde soort waarnemen, ook aan alle dingen van die soort eigen is; het is een opklimmen van het bijzondere tot het algemeene. Hoe nu logisch uit de waarneming van iets goeds in den mensch het objectief bestaan van absoluut goed zou volgen, dat dan weer òf zelf een wezen, òf het eigendom eener bijzondere metaphysische realiteit moet zijn - ik verklaar dit niet te begrijpen. Mag dat eenvoudig een opklimmen van het bijzondere tot het algemeene heeten? Ik ga inductief te werk, wanneer ik besluit, dat het zedelijke, zooals wij het in beginsel bij de ons bekende leden van ons geslacht waarnemen, ook aan het geheele geslacht eigen is; eveneens wanneer ik besluit, dat het zedelijke bestanddeel - men houde mij dit woord ten goede! - van het leven, zooals wij dat op deze aarde vertegenwoordigen, ook overal elders in het ruime hemelrond zijne vertegenwoordigers heeft: - ik zou het bestaan van levende wezens niet gaarne, met Hegel, tot onze aarde willen beperken. Maar alles, waartoe ik bij deze quaestie meer besluit, gaat de logische inductie te boven. - Dr. C. noemt de erkenning van een volmaakt geestelijk | |
[pagina 360]
| |
wezen een postulaat van ons zelfbewustzijn. Ik voor mij houd niet van postulaten: het voorbeeld van Kant's zedelijk bewijs voor Gods bestaan waarschuwt er mij tegen. Wie op deze manier gaat betoogen, valt uit zijn rol, of beter gezegd, is au bout de son Latin. Zulke postulaten zijn, althans in den regel, niets meer dan wat hypothesen voor Göthe waren: ‘Wiegenlieder, womit der Lehrer seine Schüler einlullt’. - Wat doet Dr. C. inderdaad? Hij is dualist. Voor hem bestaat de stof afzonderlijk en de geestelijke wereld afzonderlijk. De kracht, in het heelal werkzaam, vloeit voort - hoe? - uit God, die in de stof als beweging, in de geestelijke wereld als liefde werkt. Dat de werkelijkheid niets van dit dualisme te zien geeft; dat de ‘stoffelijke wereld’ niet geesteloos, en de ‘geestelijke wereld’ niet stoffeloos is; dat stof en kracht één zijn, geen stof zonder kracht en geen kracht zonder stof, doch zóó, dat de kracht, die de stof uitoefent, haar tevens beheerscht; dat derhalve kracht het eigenlijke zijn, stof niets dan zichtbare kracht isGa naar voetnoot(*) - dat wordt door Dr. C. niet opgemerkt of eenvoudig niet erkend. Als een echte dualist zoekt hij de oorzaak van het verschijnsel, waarover hij spreekt, buiten den kring van dat verschijnsel. Hij abstraheert die oorzaak van haar verschijnsel, objectiveert haar, verheft haar tot iets absoluuts, klimt zoodoende op tot een metaphysische realiteit, naar het beeld en de gelijkenis der menschelijke realiteit - een bijzonder wezen met werkelijke eigenschappen - en hij bemerkt niet, dat hij daarbij logische sprongen neemt, die den genius der logica doen blozen. Indien het geloof aan God niet wetenschappelijk is te handhaven, tenzij zooals Dr. C. het doet, dan is dat geloof wetenschappelijk verloren. De wetenschappelijke grond voor het geloof aan God is voor mij een andere. Heet in de natuurkunde kracht de oorzaak van beweging, van werking, zoo neem ik in de wereld van ons bestaan de werking van krachten waar, van zwaartekracht, electriciteit, magnetisme, enz., ook van redelijke en zedelijke krachten. De eerstgenoemde behooren tot een reeks van algemeene physische krachten. De redelijke kracht maakt zich kenbaar in hetgeen wij de wereldorde noemen, in de wetten, waardoor al wat is en leeft beheerscht wordt, bijzonder in den mensch, als redelijk wezen. Van zedelijke kracht doen mij spreken de mensch, als zedelijk wezen, en de zedelijke uitkomsten der geschiedenis, wier organen de menschen zijn. Deze bijzondere krachten vormen niet een groep van zelfstandige grootheden, maar zijn wijzigingen van één algemeene kracht, daar anders haar gewrocht niet dat innig samenhangende geheel kon uitmaken, dat het heelal, zoover onze blik reikt, ons vertoont. Ik mag dus spreken van | |
[pagina 361]
| |
één groote kracht, de natuurkracht, en versta dan onder natuur al het bestaande zonder eenige uitzondering: - wie het zedelijke niet tot het natuurlijke gerekend wil hebben, ziet voorbij, dat beide geen tegenstellingen zijn, maar het zedelijke het natuurlijke in een staat van hoogere ontwikkeling is. Die ééne groote kracht bestaat nu niet objectief, essentieel - of hoe men het noemen wil - op zichzelve; zij is één met het heelal; zij bestaat niet zonder het heelal, gelijk dit niet zonder haar; het zichtbare heelal is hare onmiddellijke uitdrukking, vertegenwoordigt haar in hare volle werking. Die kracht is God. Godsdienst bestaat hierin: dat wij die kracht, bij al wat zij in ons werkt, ook laten werken naar haren aard, zoodat onze betrekking tot die kracht volkomen tot haar recht komt. Mocht iemand meenen, dat zulk een God geen voorwerp van aanbidding, van vereering, van liefde kan zijn, dan vraag ik: Waarom niet? Een kracht, die de kracht des heelals is, ook een redelijke en zedelijke kracht, ja, die in het menschenhart als kracht der liefde, als zedelijke kracht in den edelsten zin des woords, werkt - kan ik mij aan zulk een kracht niet overgeven, met volledige toewijding des harten, zoodat zij mij voor mijn leven alles is? Mocht iemand meenen, dat het menschelijk gemoed aan zulk een God niet genoeg heeft, dan vraag ik wederom: Waarom niet? Ons gemoed moet geen voldoening zoeken in voorstellingen van God, maar in indrukken, die wij van God ontvangen. En als wij nu die groote kracht leeren kennen als de kracht des heelals, redelijke en zedelijke kracht, ja, macht der liefde; als zij ons indrukken geeft, die wij met recht omzetten of vertolken in de belijdenis van een almachtig, wijs, heilig en liefderijk God - wat kan ons gemoed meer verlangen? ‘Ja maar - zegt misschien een ander - zulk een God is geen persoonlijk God.’ Wat wordt er dan onder het woord persoonlijk verstaan? Moet het beteekenen: zelfbewust, dan moet ik herinneren, dat zelfbewustheid een openbaringsvorm van het redelijke in ons menschelijk wezen is. Moet het beteekenen: individueel, dan wijs ik dit in toepassing op God onvoorwaardelijk af. Een God, die, ja, wel in betrekking met het heelal staat, maar er niet wezenlijk mede verbonden, niet één mede is, bestaat er niet, tenzij in 's menschen voorstelling. ‘Maar dan bestaat ook de God van Jezus niet.’ Wie zóó spreekt, vergeet, dat Jezus niet is opgetreden, om den menschen een wetenschappelijk Godsbegrip te leeren. Ik zou niet weten, welk bezwaar er op zuiver wetenschappelijken grond is te maken tegen den populairen Vadernaam, waarmede Jezus God gepredikt heeft. Ik durf meer zeggen. Hoe reiner wij van hart worden, des te dieper, des te inniger zullen wij gevoelen, welk een macht van liefde de God van ons leven in ons werkt; des te nader zullen wij bij Jezus staan. Vraagt men mij, hoedanig die natuurkracht, op zichzelve beschouwd, | |
[pagina 362]
| |
is, dan antwoord ik, dat ik er niets van weet. Evenzeer als zij niet op zichzelve bestaat, kan ik haar alleen kennen door hare werking. Daarentegen weet ik, dat Dr. C., als hij aan macht, en dus ook aan kracht, het karakter van realiteit ontzegt (blz. 93), dit woord in zijn reëele beteekenis verminkt. Indien ik hem in zijn eigen woorden wilde vangen, zou ik kunnen zeggen: ‘Gods macht is dus voor hem geen realiteit.’ Is godsdienst, volgens mijne opvatting, het streven naar harmonische ontwikkeling van alles, wat het Wezen des heelals in ons werkt, dan sluit de godsdienst ook het zedelijk leven in zich. Toch is dit leven van zulk een aard, dat het daaraan een bijzondere beteekenis ontleent. Het geldt in het bijzonder onze betrekking als menschen onder onze medemenschen, als leden van het menschengeslacht, en verkrijgt dientengevolge eerst een bepaald karakter door onze sociale verhoudingen. De dusgenoemde wilden, die in stammen vereenigd slechts los aan elkander verbonden zijn, en dus geen eigenlijk gezegd sociaal leven kennen, hebben wel zekeren godsdienst als geestenvereering, maar van het zedelijke bestaat bij hen geen spoor dan voor zoover de eed bij hen wordt aangetroffen. Voor de Grieken, die met elkander een bijzonder soort van menschengeslacht vormden en op andere volken als barbaren neerzagen, was de Staat alles, en bleef het zedelijk leven beperkt tot hunne roeping als staatsburgers. De persoonlijke waarde van den Israëliet bestond in zijne betrekking tot Jahveh's volk, als het uitverkoren volk der aarde, en zijn zedelijk leven vloeide geheel met den dienst van Jahveh samen. In ons bewustzijn heeft elk mensch, van wat land, volk, taal, kleur hij zij, menschenwaarde; ons begrip van hetgeen de mensch beteekent is ruimer en rijker geworden, en overeenkomstig dit begrip luidt de eisch des zedelijken levens aldus: ‘Eer in uzelven en in ieder ander den mensch.’ Een Robinson Crusoe, die uit de samenleving op een onbewoond eiland geraakt, moge den mensch niet meer in anderen kunnen eeren, hij kan dit toch in zichzelven doen; hij kan zich toch in zijn eenzaamheid voor zijn eigen persoon als een zedelijk wezen gedragen, ook zelfs door menschelijkheid jegens de dieren, die hij ontmoet. Hoe wij den mensch moeten eeren, kan niet in bijzonderheden worden aangegeven, maar slechts in algemeene beginselen of regelen, waarover ik thans niet kan uitweiden. Alleen dit: bij een godsdienstig mensch zullen die beginselen of regelen onwillekeurig een godsdienstigen stempel dragen. - Zóó beschouwd wortelt de zedelijkheid in den godsdienst, ontwikkelt zij zich naar gelang onzer sociale verhoudingen, en zet zij op de practijk van den godsdienst de kroon. Dat er zedelijkheid zonder godsdienst bestaat, is bekend, en dat deze in geen geval minachting verdient, is wel zeker: maar wat Dr. C. daartegen, met het oog op 's menschen zedelijken aanleg en | |
[pagina 363]
| |
het doel der zedelijkheid, in het midden brengt, heeft mijn volle sympathie.
Over het geschrift van den Heer Koekebakker - het godsdienstig zedelijk leven der gemeente - kan ik kort zijn. Hij gaf het voor de gemeente, maar inzonderheid met het oog op hen, die het godsdienstonderwijs volgen en leden van de Christelijke gemeente wenschen te worden. Wil de onderwijzer in dit vak zijnen leerlingen den geloovige, den Christen, doen kennen, d.i. het geloofsleven als godsdienstigzedelijk leven, toch vindt K. dit deel in den regel te veel met het historisch gedeelte van het onderwijs vermengd, of ziet hij het dikwijls geheel in de schaduw treden bij het bestrijden van verouderde meeningen. Nu doet hij een poging, om hetgeen hij elders mist op zijne wijze aan te vullen. Deze loffelijke poging is hem zeker niet mislukt. Met het schetsen van hetgeen hem te dier zake voor den geest stond, heeft hij een goed, echt stichtelijk werk geleverd. Ik vereenig mij met hetgeen De Bussy in zijn aanbevelend woord aan het adres van den Auteur schrijft: ‘Is het noodig te zeggen, dat ik, in hoofdzaak met uw beschouwing instemmend, in sommige ondergeschikte punten van u in gevoelen verschil? dat ik zwakheden zoowel als schoonheden heb opgemerkt? Maar voor zoover ik oordeelen kan en mag, durf ik zeggen, dat het jammer zou zijn, indien uw schets niet gedrukt werd. Zij is de uitgave zeer waard; ik geloof, dat die uitgave - vooral in onzen tijd - een heuglijk verschijnsel zal zijn; ik hoop hartelijk, dat uwe schets door velen met ingenomenheid zal worden begroet en met belangstelling en tot zegen zal worden gelezen.’
w. scheffer. |
|