loco citato qui font foi; ce sont des qualités plus rares que celles qui ne témoignent que de la mémoire ou de la patience de l'écrivain; c'est la manière d'exposer, de disposer, de composer un sujet. Pour ceux qui savent lire, il n'est besoin ni de tout ce superbe étalage de documents, ni de tout ce fastueux appareil d'érudition.’
Ik heb hier niets bij te voegen.
Eene aantijging van bijzonderen aard kan ik even min met stilzwijgen voorbijgaan. Ik heb aangehaald: ‘Wijnne, Geschiedenis, p. 316 en volgende.’ De Recensent toont zich daarover zeer verbaasd en geeft voor, niet te kunnen begrijpen, welk boek van hem ik daarmede bedoeld heb. Toen ik deze ontboezeming van den Hoogleeraar las, moest ik onwillekeurig aan het bekende verhaal denken, waarin Alexander Dumas, de vader, zijnen zoon vraagt, of hij zijnen nieuwsten roman gelezen had, waarop de zoon, na de vraag ontkennend beantwoord te hebben, op zijn beurt vroeg: ‘Hebt gij hem gelezen, Vader?’ Maar daar ik mij natuurlijk niet kon voorstellen, dat een zoo degelijk man als de Heer Wijnne zich op ééne lijn wil plaatsen met den Franschen romancier, zoo blijft hier zeker niets anders over, dan aan kwade trouw te denken. De Heer Wijnne kent toch zeker wel zijn eigen boek: ‘Geschiedenis’, uitgegeven bij J.B. Wolters te Groningen, waarin verscheidene geschiedkundige opstellen voorkomen en onder deze ook het door mij aangehaalde opstel: ‘Nederland in zijn voormalige verhouding tot het zoogenaamde Duitsche Keizerrijk’? In plaats van het ietwat zonderling opschrift heb ik eenvoudig de bladzijde aangehaald. Ik wil echter niet ontkennen, dat de titel ‘Geschiedenis’ misschien beter gediend had als opschrift van het cahier eens hulponderwijzers, die zich voor een acte-examen voorbereidt.
Bij de karakterschets van Floris V maakt mij de Heer Wijnne het verwijt, dat ik de verkrachting der vrouw van Van Velsen met stilzwijgen voorbijgegaan ben. Dat is eenvoudig onwaar, want p. 135 zeg ik: ‘Wenn auch die Schändung der Frau von Herman von Velsen der sich widersprechenden Zeitangaben wegen nicht ohne weiteres angenommen werden kann’, etc. Even onwaar is de bewering, dat de vrede van Atrecht met geen enkel woord genoemd is; op bladz. 381 staat duidelijk: ‘.... schloss Maximilian am 28 December 1482 mit Ludwig XI den Frieden von Atrecht’ (dat gedrukt staat Utrecht in plaats van Atrecht, is niet mijne schuld). Dat ik den vrede van Senlis slechts terloops aangehaald heb, wil mijnen Recensent ook niet bevallen; ik geloof echter goed gedaan te hebben, want voor de eigenlijke Nederlanden, wier geschiedenis mijn boek hoofdzakelijk behandelt, heeft deze vrede niet veel belang. Om een eenigszins leesbaar boek te schrijven, dient men de wet van het perspectief in het oog te houden, wat voor den Heer Wijnne een onbekend iets schijnt te zijn, want als een notarisklerk, die een inventaris moet opmaken, behandelt hij Damiaatjes, Hollandsche Graven en Jacobakannetjes met dezelfde breedvoerigheid.
Wat het verhaal van Albert Beiling aangaat, zoo ken ik de door den Heer Wijnne aangehaalde verhandelingen van De Jonge en Van Vloten over dit onderwerp zeer goed; ik ben echter zoo vrij, aan mijne beschouwing over Beiling vast te houden. Wil de Heer Wijnne mij dat kwalijk nemen, mij is het om het even.
In wat hij over mijne behandeling van het Bourgondische tijdvak zegt, bevreemdde mij de schoolmeesterachtige toon van den Hoogleeraar. Wie en wat geeft hem het recht, het mij kwalijk te nemen, als ik Karel den Stoute anders beschouw en beoordeel dan hij en anderen, of als ik een wenk, al was deze ook van Vautier, in den wind wil slaan? Meening staat hier tegenover meening en ik heb de vrijheid, mij aan deze of aan gene zijde te scharen. Ik ben echter overtuigd, dat de Heer Wijnne mij even hard zou gevallen zijn, wanneer ik het tegenovergestelde beweerd had. Voor de lange verhandeling, een soort entremets in zijne critiek, ben ik hem zeer dankbaar; hij mocht ze echter bij mij niet verwachten, want hij weet zeer goed, dat zulke speciale punten in een boek van