De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelwerk.De Nederlanden in 1576, in verband met de Spaansche furie en de plundering van Antwerpen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Konings te danken, wijl de zaken in Engeland en Frankrijk zijne onverdeelde aandacht vorderden. In Engeland, ondanks de behoedzame staatkunde van Koningin Elisabeth, ademde de binnen- en buitenlandsche politiek een Protestantschen geest; de Hervormde partij in de Nederlanden en in Frankrijk vond in haar een geheime bondgenoote. De hevige religieoorlog in Frankrijk opende voor Filips een nieuw veld van werkzaamheid en nieuwe kansen van macht. Hij had den moord in den St.-Bartholomeusnacht fanatiek toegejuicht, een verbond met de Guises en de Ligue gesloten, en onderhandelde met hare leden over de schoone kroon van Frankrijk, die een weinig later voor een oogenblik boven zijn hoofd zoude hangen. Hij ondersteunde al de komplotten van Maria Stuart tegen Elisabeth, en bezigde andere meer afdoende middelen dan enkel komplotten. Den strijd der Katholieke Kerk tegen de Hervorming waande hij op den Franschen en Engelschen grond overgeplant; de nog onbesliste krijg tegen zijne Nederlandsche onderdanen verkreeg voor hem een ondergeschikt belang. Daarom had hij den Hertog van Alba teruggeroepen. Sinds dien tijd, tot aan het einde zijner regeering, volgden zes verschillende Landvoogden elkander op: Don Louis de Requesens, Don Juan van Oostenrijk, de Hertog van Parma, de Graaf van Mansfeld, de Aartshertog Ernest en de Graaf Fuentes. Dezen zochten de Nederlanden volgens een gematigder stelsel te besturen, zonder daarin te slagen. Onderhandelingen, beloften, inwilligingen en pogingen tot schikking met de hoofden der hervorming, zelfs met den Prins van Oranje, kwamen in den loop dezer somwijlen verflauwde, maar nooit geheel afgebrokene worsteling dikwerf voor. Te midden van al deze proeven tot geschilsvereffening bleef Filips onwrikbaar in zijne beginselen en onveranderlijk in zijn doel. Nooit gaf hij eenig bewijs, noch wilde een zweem van bewijs geven, dat hij de vrije uitoefening van het Hervormde geloof in zijne staten duldde. In burgerlijke rechten en die van het bestuur mocht hij inwilligingen of toezeggingen doen, ten opzichte van den godsdienst geene. Zijne staatkundige vergunningen waren gewoonlijk zelfs niets meer dan voorwendsels en middelen van uitvlucht, welke hij voornam luchtiglijk te behandelen, zoodra hij de worsteling goedschiks kon hervatten en de eenheid van zijn gezag en de eenheid van geloof met geweld hoopte te kunnen herstellen. In dien zin werden er vaak verzekeringen aan Rome gegeven, waaruit 's Konings gemoedelijke dubbelzinnigheid aan minder scherpzienden dan de Prins van Oranje duidelijk bleek. Wij zeggen gemoedelijke dubbelzinnigheid, want deze vreemde woordkoppeling schetst ons juist het nog vreemder, duisterder en onnatuurlijker karakter van den Spaanschen monarch af. Zijne zedelijkheid als mensch was niet minder vervalscht en snood dan zijne staatkunde als Souverein. Oprecht in zijn geloof en in al wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het belang van dat geloof betrof, scheen hij alle andere plichten daaraan op te offeren. Al de door hem in zijn privaat leven bedreven wreedheden, bedriegerijen, moorden, valschheden, overspelen, trekken van zelfzucht en ondankbaarheid, lage wraakoefeningen en meer andere slechte en verfoeilijke daden op te sommen, zou moeilijk vallen; welnu, al deze euveldaden werden door hem met eene huiveringwekkende zielskalmte volvoerd, alleen door de kracht der overtuiging, dat zijn godsdienst dergelijke snoodheden veroorloofde en vergaf, indien deze slechts door hem werd gehandhaafd. De Hervormde godsdienst bezat ook gebreken, en was destijds niet van onverdraagzaamheid en vervolgingszucht vrij te pleiten. Het stelsel van vrijheid van geweten werd te vaak miskend; doch al gingen ook de eerste belijders der Hervorming in hunnen ijver te ver, in dien godsdienst lag echter de kiem der verdraagzaamheid, die zich later zou ontwikkelen en vruchten voortbrengen. De rechtzinnigen, die voor zichzelven de vrije uitoefening van hunnen godsdienst tegenover het heerschend gezag verlangden, begingen eene stuitende onrechtvaardigheid met onverdraagzaam te wezen jegens andersdenkenden. Zij moesten bovenal de indrukwekkende woorden van den nooit volprezen stichter van het Christendom: ‘Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo!’ vereenigd met het heerlijk gebod: ‘Hebt elkander lief!’ behartigen en beoefenen. Geen wonder dus, dat de verschillende Hervormde sekten zich van de smet van onverdraagzaamheid poogden te zuiveren, door elkander daarvan de schuld te geven. Maar boven deze ijveraars verhevene mannen, wier helder verstand en rijpe ondervinding vrij van de onbesuisde hartstochten van hunnen tijd waren, begrepen terecht, dat de vrijheid in zaken van godsdienst de beste waarborg voor den algemeenen vrede en de rechten van het geweten is, en dat betrachtenswaardig beginsel poogden zij in den geest hunner natie en in de wetten van hun land over te brengen. Willem van Oranje stond aan het hoofd van de verdedigers dier groote zedelijke waarheid. Hij zocht, zooveel hij kon, den heerschenden geest van onverdraagzaamheid tegen den ouden godsdienst te verminderen, hoewel hijzelf een streng Calvinist was. In het staatkundige bestond tusschen de provinciën meer gelijkheid. Zoo waren Holland en Zeeland aan hunne oude staatkundige vrijheden en rechten zeer verkleefd, duldden daarin geene verandering, en achtten het behoud daarvan onbestaanbaar met de voortduring van Filips' gezag. De overige vijftien provinciën waren evenzeer verkleefd aan hare aloude instellingen, doch oordeelden deze niet strijdig met de koninklijke rechten, ja, zochten door de erkenning daarvan hare privilegiën te herwinnen. De machtige edelen begeerden geene in alles vrijzinnige regeering, even min als de uitbreiding van kettersche gevoelens in Kerk en Staat. Hunne adellijke rechten achtten zij door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene dergelijke vrijzinnigheid gekortwiekt, weshalve de overheid en de geestelijkheid met hen tegen de verspreiding daarvan moesten waken. Desniettemin vertoonden zich in de vijftien provinciën de beginselen eener constitutioneele partij, die de zaken naar hare inzichten regelde. Er heerschte dus in zekere punten eene overeenstemming, en de zeventien gewesten waren het volkomen eens in hunnen haat tegen de Spaansche troepen. De Prins streefde er sinds lang naar de algemeene eensgezindheid te bevorderen, en vond daartoe een krachtigen steun in de muiterij der Spaansche soldaten, die adel, overheid, geestelijkheid, in één woord alle inwoners, door hunne gruwelen tot hunne vijanden maakten. Hij droeg zorg, in al zijne handelingen, den bestaanden godsdienst niet te kwetsen, noch voorbarige nieuwigheden in de regeering te brengen, en ieders rechten te eerbiedigen. Door deze bedoeling in al zijne toespraken en openbare stukken te laten doorstralen, zocht hij de bezorgde gemoederen op te beuren, en zijne landgenooten in de drukkende omstandigheden tot stoutmoedigheid en eendracht aan te sporen. Hij onderrichtte hen, dat de regeering der provinciën aan de Staten-Generaal toekwam, een lichaam, uit den adel, de geestelijkheid en de gemeenten samengesteld, waartoe ieder gewest zijne afgevaardigden moest zenden. De regeering der Nederlanden toch was eene op 's lands wetten en voorrechten gegronde regeering, onder het erfelijk gezag van den Koning. Om de oude privilegiën te herwinnen, diende er bovenal eene gezamenlijke medewerking en eene onderlinge overeenstemming te bestaan. ‘Het is onmogelijk’, zeide hij, ‘dat een wagen gelijken tred kan houden, als de raderen niet in evenmaat zijn, en zoo moet een Bondgenootschap in duigen spatten, wanneer niet op allen evenzeer de verplichting rust om naar een gemeenschappelijk doel te strevenGa naar voetnoot(*). Wat de eenigheid betreft, die gij onder malkander moet onderhouden, zijn mede niet vele woorden noodig, aangezien, gelijk de oneenigheid een vloed van ongemakken en ellenden medebrengt, vansgelijken ook wel geen ander middel schijnt te wezen om de zaken te herstellen, dan alle achterdocht en wantrouwen weg te nemen, ten einde zich te vereenigen in een onverbrekelijken band van eendracht en vriendschap. Zoo moeten wij, alle bijzondere oneenigheden aan de beslissing der Staten-Generaal overlatende, met één hart en wil het gemeene vaderland van het knellend juk der vreemdelingen pogen te verlossen. - Wat mij zelven betreft, ik bied u uit bijzondere gunst en genegenheid mijn' persoon aan, en al wat in mijne macht is, met de verzekering, dat ik al mijn' arbeid en moeite wel besteed zal achten, zoo mij God de genade gunt, dat ik te eenigertijd het gewenschte einde mag zien; waaraan ik niet twijfel, indien gij de middelen, die God u aan de hand geeft, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter harte neemt, en met vastberadenheid en wijsheid vervolgt en voltooit, wat gij begonnen hebt’Ga naar voetnoot(*). Het door den Prins voorgestelde Bondgenootschap was het beste middel tot regeling der zaken en verdrijving der Spanjaarden. Zijn algemeen verspreid voorstel vond dan ook overal een goed onthaal. Het meerendeel der provinciën benoemde afgevaardigden, om met die van Holland en Zeeland bijeen te komen en met elkander te beraadslagen, wat tot welzijn van land en volk dienstig ware voor te dragen en vast te stellen. Tot plaats van bijeenkomst was de stad Gent gekozen. Tijdens het beramen dezer reddingsmiddelen nam de bestaande verwarring en ellende toe. De Staten van Brabant en het stedelijk bestuur van Brussel, allen doortastende mannen, oefenden een buitengewonen invloed op het volk uit. De Baljuw van Waalsch-Brabant, Jakob van Glijmes, was met 300 musketiers in de hoofdstad gelaten en had zich van lieverlede het plaatscommandantschap van den Graaf van Mansfeld aangematigd. Eene samenzwering broeide er tusschen de Heeren Jan van der Linden, Abt van St. Geertruida te Leuven; Jan van Witthem, Baron van Bautersem, Heer van Beersele; Willem van Hornes, Heer van Hese; Jakob van Glymes, de advocaten Liesvelt, Jeronimus van den Eijnde, Van der Haeghen, en anderen. Dagelijks hield Glymes met zijne manschappen wapenoefeningen buiten de Koudenbergsche poort. Op den 4den September van een dezer oefeningen weder huiswaarts keerende, in gezelschap van den Heer van Hese, ontmoette hij eenige gewapende burgers, begeleid door den Kapitein Hendrik van Bloijere. Allen trokken naar het paleis, terwijl Van Hese en Glymes zich rechtstreeks naar de zaal wilden begeven, waar de Raad van State vergaderd was. Zij verzochten toegang, hetgeen hun geweigerd werd, waarop men onmiddellijk de deuren sloot. Zonder zich door dien maatregel te laten afschrikken, lieten zij de deuren door de soldaten openbreken, stapten naar de vergaderzaal, en namen de Raadsheeren gevangen. De Graven van Mansfeld en Berlaymont, D'Assonville, Sasbout en de Secretarissen Berty en Scharenberger werden te voet naar het Broodhuis gebracht en aldaar opgesloten. Del Rio werd naar eene kroeg, ‘het cleyn Moleken’, op de Groote Markt gevoerd, onderweg door het volk uitgejouwd als voormalig lid van den bloedraad, en vervolgens naar den Treurenberg geleid, daar men hem in het Moleken niet veilig achtte. Viglius en Van Aerschot lagen ziek tehuis, en werden in hunne woningen bewaakt. 's Anderen daags nam men nog eenige leden van den geheimen Raad in hechtenis. Spoedig weder ontslagen, met uitzondering van Del Rio, dien men naar Holland bracht, waar hij door den Prins in verhoor werd genomen over de feiten van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bloedraad, mochten de Raadsleden hunne betrekking weder uitoefenen; doch hunne waardigheid was te zeer gekrenkt, en hun gezag grootendeels vernietigd. De Staten van Brabant en het stedelijk bestuur van Brussel, in wier naam die stoute aanslag gepleegd was, zochten zich daarover bij geschrifte te rechtvaardigen; eene echt diplomatische uitvlucht, gepaard met vele verontschuldigingen, maar weinig degelijke redenen van verschooning. Men hield den Prins voor den geheimen ontwerper van dien door de groote meerderheid afgekeurden coup d'état. Niemand verheugde zich meer over deze gebeurtenis dan De Roda. De beschermers der volksbelangen, hoe zwak en weifelend ook, waren aangerand en gevangen genomen; alleen hij, Roda, zou veilig achter de wallen van het kasteel van Antwerpen de rol van Hoofd des Bestuurs ongemoeid kunnen spelen, en zijne eerzuchtige plannen en wraakgierige begeerten ten uitvoer brengen, in afwachting van den nieuwen Landvoogd Don Juan van Oostenrijk. De eenige op vrije voeten overgebleven Raadsheer, hield hij zich voor den vertegenwoordiger van den geheelen Raad van State, en noemde de citadel: het paleis van den Koning. Om zijn gedrag te rechtvaardigen, schreef hij aan Filips II: ‘Daar al de leden van den Raad van State gevangen genomen zijn behalve ik, die mijne aanstelling in opene brieven van Uwe Majesteit ontving, rekende ik het noodig mij aan het hoofd van Uwer Majesteits Ministers te stellen, met het voornemen Uwer Majesteits belangen te handhaven in mijne hoedanigheid van lid van den Raad, aan wien Uwe Majesteit het algemeen bestuur des lands heeft toevertrouwd’Ga naar voetnoot(*). Strikt genomen kon de handelwijze van Roda niet gewraakt worden, indien het uit een rechtschapen beginsel ware voortgekomen; doch de drijfveeren waren, gelijk wij weten, van een onedelen aard, en dienvolgens des te verderfelijker, naarmate de daad zelve veel rechtmatigs bevatte. Als Spanjaard moest hij de rechten van zijnen Vorst voorstaan, en als vrijgebleven Raadslid zijne in hechtenis genomen medeleden vertegenwoordigen. De geslepen heerschzuchtige oordeelde het zelfs, als een volleerd huichelaar, raadzaam, voor zijne door hem belasterde collega's bij de Staten van Brabant in de bres te springen, op hunne loslating aan te dringen, en zich te beklagen over hunne aanhouding, de afeisching hunner wapenen, en het te voet overbrengen naar de gevangenis, alsof ze lage misdadigers waren. In overeenstemming met de krijgsbevelhebbers zou hij den gevangenen, desgevorderd, hulp verleenen. De Staten van Brabant alzoo genoegzaam verwittigd achtende, belegde hij te Antwerpen een raad, met hemzelven aan het hoofd. Daarin wilde hij den Gouverneur der stad zitting doen nemen, hetgeen mis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lukte, vermits deze terecht aanmerkte, dat de meeste leden van dien geïmproviseerden Raad zich met 's lands zaken niet te bemoeien, maar alleen te gehoorzamen hadden aan de bevelen der wettige overheid. Deze onwilligheid berokkende den Gouverneur nieuwe belasteringen van Roda bij den Koning, aan wien de Raadsheer schreef: ‘Dat zij, indien Antwerpen hun toegedaan ware geweest, naar Brussel zouden getrokken zijn om den Raad van State te bevrijden. Maar Champaigney is niet te vertrouwen; de Antwerpenaren hebben zich met zijne toestemming gewapend, schoon ik hem door de kolonels heb laten verzekeren, dat de Spanjaarden niet in de stad zullen komen. Doch de Gouverneur is geen man van zijn woord noch een man van eer, koestert kwade voornemens, en staat bekend als een tegenstander van Uwe Majesteit. Indien U.M., hetgeen God verhoede! het land mocht verliezen, dan is dit alleen aan De Champaigney te wijten. Hij zal, door zijn verraad, de oorzaak wezen, dat wij de stad zullen verliezen. Wij zullen haar echter heroveren, maar zij zal verwoest worden.’ De laatste uitdrukking doet ons huiveren, en voorspelt duidelijk welk een ongelukkig lot de schoone, rijke en hoogst belangrijke stad stond te wachten. Filips II gaf zelf veel aanleiding tot Roda's heerschzucht, gelijk blijkt uit een brief, omstreeks eene maand (3 April 1576) na den dood van Don Louis de Requesens door den Koning aan Roda gezonden, waarin Zijne Majesteit hem belast, ‘om alles wat in den Raad van State voorvalt heimelijk te berichten, en over ieder belangrijk onderwerp de noodige inlichtingen te geven. Dienvolgens acht de Koning het gepast, dat hij voorloopig in de Nederlanden dienst blijft doen. Hij moest zijne collega's altijd vriendelijk bejegenen, al ware het ook dat zij niet wilden, dat hij zich met 's lands zaken zoude bemoeien. Hij kan zich verzekerd houden, dat Zijne Majesteit hem, naar gelang van zijne diensten, zal beloonen. - De Koning zou liever gezien hebben, dat de Raad zijne eigenhandige brieven en andere geheime in een koffertje gesloten geschriften aan den Landvoogd (Requesens) niet had doen inventariseeren, maar nu het geschied was, had Roda wel gedaan zich van het koffertje meester te maken, zonder dat de Raadsleden noch de Secretaris iets meer dan de titels der gezegde papieren hadden gezien, noch dat de negen en veertig handteekeningen in blanco in hun bezit waren geraakt. Alhoewel het zekerste zoude zijn de papieren te verbranden, zendt de Koning het door Roda daarvoor gevraagde verlof niet schriftelijk, maar Çayas zal hem met 's Konings wil bekend maken hoe er met deze geschriften en de oorspronkelijke brieven gehandeld moet worden, welke aan Balthasar Lopez moeten worden ter hand gesteld. Het zal den Koning aangenaam zijn, datGa naar voetnoot(*) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men al deze stukken naar de citadel van Antwerpen overbrengt, dewijl zij van het grootste gewicht zijn en veel kwaad zouden stichten, indien de Nederlanders met den inhoud bekend werden’Ga naar voetnoot(*). Deze brief lag den grondslag tot Roda's aanmatigingen. Daardoor verkreeg hij de stoutheid, na de aanhouding van de Raadsleden, een nieuw zegel te laten graveeren, en onder dat koninklijk merk zijne proclamatiën en tegenproclamatiën in naam des Konings uit te vaardigen. Eindelijk zich de gewenschte macht toegeëigend hebbende, bekreunde hij zich weinig over de tegenwerpingen van de andere Raadsleden, die hem verweten de partij der muitende Spanjaarden gekozen en die der Nederlandsche natie verlaten te hebben. Hij vond hunne aanmerkingen belachelijk en de raadgevingen van gevangen lieden eene ongepaste gezagsaanmatiging, daar hunne vertoogen krachteloos waren. 's Lands zaken verwikkelden zich, door al deze voorvallen, hoe langer hoe meer. Om een duidelijk begrip van het geheel te verkrijgen, is het noodig een overzicht der toenmalige partijen te nemen. Er waren twee hoofdpartijen in de Nederlanden, die tegenover elkander stonden en elkander de macht betwistten. De nationale partij bevatte: 1o. De Katholieke partij, die het gezag van den Koning, door den Raad van State vertegenwoordigd, erkende. Tot haar behoorden de voornaamste leden der geestelijkheid, van den adel, van de overheden der steden, en de groote meerderheid des volks. 2o. De partij der Algemeene Staten, die, den Koning en diens Staatsraad in schijn genegen, betrekkingen met den Prins van Oranje onderhield, door Filips II voor een oproermaker verklaard. 3o. De partij der beweging, waarvan de Abt van St. Geertruida, leden van het gemeentebestuur van Brussel, de Heeren van Hese, Glymes, enz., de hoofden waren. 4o. De Protestantsche partij, met den Prins van Oranje, Marnix van St. Aldegonde en anderen aan het hoofd, en in de Graafschappen Holland en Zeeland heerschende. Al de leden dezer verschillende richtingen kwamen, gelijk wij gezien hebben, in één punt overeen: den haat tegen de Spanjaarden, de voorname oorzaak en grondslag van de toekomstige Pacificatie van Gent. De tegenpartij bestond uit: 1o. De Spaansche partij, die 's Konings gezag onder den Gouverneur-Generaal Jeronimo de Roda erkende. Daartoe behoorden de bevelhebbers van het Spaansche leger, zooals Sancho d'Avila, Alonso de Vargas, Juliano Romero, Francisco Valdez, Christophoro Mondragon, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bernardino de Mendoça, Antonio de Oliveira, Francesco Verdugo, Juan d'Isunça, Fernando de Toledo, Pedro de Tassis, enz. Sinds de aanhouding van den Raad van State achtte deze partij zich de alleen wettige, ondanks dat de Algemeene Staten en de Raad van State Roda beschuldigden, de regeering des lands overweldigd te hebben en al zijne handelingen voor nul en geener waarde verklaarden. 2o. De partij der Spaansche muitelingen van Aalst, die het gezag van Roda erkenden, voor zooveel hij de betaling hunner soldij waarborgde. Deze rooversbenden waren, gelijk wij weten, door den Staatsraad en de Algemeene Staten buiten de wet gesteld. 3o. Eindelijk de partij der Duitsche huurlingen, onder bevel van de Kolonels Fugger, Freundsberg, Pollweiler en den verrader Van den Eynde, met de Spanjaarden één lijn trekkende, zoodra hunne belangen dit medebrachten. Pollweiler had tot spreekwoord: ‘Ieder voor zichzelven en God voor ons allen’, en betuigde openlijk, dat hij de aan hem verschuldigde twintigduizend écus of meer wenschte te ontvangen, en daarvoor de hulp der Spanjaarden noodig had. Ofschoon het verzet tegen de Spaansche troepen in de Nederlanden van de geheele Nederlandsche natie uitging, moest er nog veel gestreden en geleden worden voor de verlossing des vaderlands. De sterkten des lands bevonden zich in de handen des vijands. De kasteelen van Antwerpen, Gent, Aalst, Utrecht, Vianen, Culemborg, Valencijn werden door omstreeks 8000 oudgediende Spanjaarden verdedigd, en met deze kasteelen werd het land in bedwang gehouden. Maastricht werd door de Spanjaarden bewaakt, en vele andere sterkten en steden werden door Waalsche en Duitsche muitelingen bezet gehouden. Brussel was, buiten Holland en Zeeland, de eenige voorname stad, waar de inboorlingen tegen den overmoed der vreemde onderdrukkers beveiligd waren, doch slechts tijdelijk, dewijl de bedreiging van de hoofdstad te zullen overvallen ieder oogenblik kon ten uitvoer gebracht worden. De vlekken en dorpen hadden onophoudelijk veel van de strooptochten te verduren, en niemand ontsnapte aan da roofzucht der woeste benden, die hofsteden, kasteelen en kerken plunderden. Deze noodlottige omstandigheden vorderden eene schielijke verbetering, waarover in de bepaalde bijeenkomst der Staten te Gent gehandeld zou worden. De verovering van het kasteel der stad zou alreeds een gunstig begin opleveren. Mondragon, de bevelhebber, bevond zich in Zeeland, en de bezetting was klein. Doch zijne echtgenoote, eene heldhaftige vrouw, moedigde de soldaten aan de verdediging niet op te geven, die, onder het bevel van den Luitenant Avilos Moldonado, hardnekkig werd volgehouden. Daar het den Staten van Vlaanderen aan krijgsvolk ontbrak om de belegering voort te zetten, vaardigden zij Jakob van Bossu, Heer van Haussy en Michiel Van Backere naar den Prins van Oranje af, om hulpbenden te verzoeken. Deze zond den Overste Olivier van den Tympel met den gevraagden onderstand, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen den zin van den Raad van State, die daarin moest berusten, dewijl de Staten van Brabant insgelijks onderhandelingen met den Prins hadden gevoerd over de deelneming aan de vastgestelde vergadering voor het ontwerpen van een Pacificatie-verdrag. Onder het bulderen van het geschut werd de belegering voortgezet en de vergadering geopend. Intusschen bleef de verwarring des lands altijd voortduren. Zelfs rees er twist tusschen Roda en Romero op, daar de laatste geweigerd had het kasteel van Gent te ontzetten. Ook scheen er ongenoegen tusschen Roda en D'Avila te bestaan, waarvan De Champaigney als een volleerd diplomaat partij zocht te trekken, ten gunste van het bedreigde Antwerpen. Middelerwijl ontdekte men nog bijtijds een aanslag van Engelschen, die de Scheldestad in vuur en vlam zouden zetten op aanhitsen van Roda, die zijne bijzondere briefwisseling met Filips II altijd ijverig voortzette, om de bestaande verwarring uit eigenbaat te vermeerderen. Wegens deze voortdurende onrust, zoo hoogst schadelijk voor den handel, den vriend van vrede, verlieten, zooals Roda schreef, vele kooplieden de stad, waar zij zich niet langer veilig achtten, en trokken naar Luik en elders. In Maastricht hadden de burgers, in vereeniging met de Duitsche bezetting, de Spanjaarden verdreven en hunnen bevelhebber, Montesdoca, gevangen genomen. Slechts tijdelijk mochten de ingezetenen zich over deze zegepraal verheugen. Don Francisco d'Ayala, Montesdoca's luitenant, had te Wijk, aan de overzijde van de Maas, met eenige troepen stand gehouden en riep vandaar de hulp van de bevriende krijgsoversten uit den omtrek in. Don Frederik van Toledo voldeed aan zijn verzoek en verscheen met zijne manschappen uit Dalem. Een steenen brug, die Wijk met de stad verbond en door eene geduchte batterij verdedigd werd, moest veroverd worden om de stad te herwinnen. De Spaansche macht was echter klein voor zulk eene gevaarlijke onderneming, toen een hunner het voorstel deed ieder eene Wijker vrouw te vatten, haar voor zich te houden en aldus gedekt tegen de batterij in te gaan. De mannen aarzelden op hunne vrouwen te vuren, terwijl de Spanjaarden uit hunne over de schouders hunner slachtoffers gelegen musketten duchtig schoten en de batterij weldra veroverden. Alonzo de Vargas had tegelijkertijd de Brusselsche poort van de landzijde weten in brand te steken en rende de stad met zijne ruiters binnen. Montesdoca werd bevrijd en daarna werd drie dagen lang binnen de heroverde vesting op eene barbaarsche wijze geplunderd, gemoord, geschoffeerd, en werden vele gebouwen verbrand. Maastricht was de voorlooper van het ijselijk lot, dat Antwerpen te wachten stond. Immers, uit al het voorafgaande is ons genoegzaam gebleken, dat de Spanjaarden, in hunne aanslagen op Brussel voortdurend teleurgesteld, van zins waren eene vergoeding daarvoor in het overvallen van Antwerpen te zoeken. Zelfs had een Spaansche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monnik, die op het kasteel verblijf hield, een zijner geestelijke broeders verwittigd, ‘dat de Spanjaarden de stad zouden overweldigen om er al hunne vijanden te straffen’. Deze uitdrukking zeide genoeg. Hij voegde er nog bij: ‘dat men op de Duitsche troepen niet moest vertrouwen, daar zij het met de Spanjaarden hielden’. De ontvanger van dit vreeselijk bericht begaf zich naar Leuven en deed den Abt van St. Geertruida het gevaar kennen, dat de Scheldestad bedreigde. De Leuvenaars deelden het terstond aan de Algemeene Staten mede en vermaanden hen op hunne hoede te wezen, schoon zij niet konden gelooven, dat de Duitschers eene dergelijke gruweldaad zouden helpen bedrijven. Aan waarschuwingen had het dus niet ontbroken, zoodat men de noodige voorzorgen kon nemen ter beveiliging van een der voornaamste stapelplaatsen van den toenmaligen wereldhandel. Om een juist denkbeeld van haren luister en rijkdom te verkrijgen, is het noodig eene beknopte beschrijving van den toestand der stad in 1576 hier te laten volgen, en aan het verhaal van de geduchte ramp, die haar trof, te doen voorafgaan. Antwerpen was in de 16de eeuw een der bloeiendste handelssteden van de wereld. Omstreeks het midden dier eeuw (1543) geschiedde de vijfde vergrooting der stad; de eerste en tweede vonden plaats in het begin en tegen het midden der 13de eeuw; de derde en vierde in het begin der 14de en 15de eeuwen. In 1576 bezat zij tien bolwerken en zeven poorten, te weten: de St.-Michielspoort, ook genaamd Kronenburg; de Bagijnenpoort; de St.-Jorispoort, ook Keizerspoort geheeten, omdat Keizer Karel V, na hare voltooiing in 1545, het eerst erdoor- reed; de St.-Jakobs- of Kipdorppoort; de Roodepoort; de Pisterne- of Cisterne-, en de Kraanpoort. De bouwmeester van de vijfde vergrooting heette Donato Boni Pellizuoli van Bergamo; zij kostte meer dan een millioen gouden kronen, gelijk staande met een hedendaagsch kapitaal van tien millioen kronen of bijna zes en vijftig millioen franken. Gent en Brugge, wegens de overmacht van welvaart en weelde trotsch geworden, waren door allerhande uitspattingen der overdaad en door roekelooze oorlogen van lieverlede in bloei verminderd. De handel dier steden werd naar Antwerpen verlegd, en de vreemde kooplieden trokken insgelijks daarheen, waar hunne belangen hen riepen, gelijk blijkt uit de in 1516 van Brugge aangekomen voorname Spaansche handelshuizen van Diego d'Aro, Diego de Saman, Fernando de Bernui, Antonio de Vaglio, De Gualterotti, Buonvisi, Spignoli en anderen. De Schelde, wier breede monding de eb en den vloed met de Noordzee deelt en de geschiktheid bezit om de grootste schepen tot voor de wallen der stad te voeren, maakte Antwerpen tot de natuurlijke stapelplaats der ladingen van alle schepen, welke de kusten bezochten. De beide | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarmarkten, waarvan ieder veertig dagen duurde, trokken de handelaren uit alle landen tot zichGa naar voetnoot(*). De nijverheid was tot eene verbazende hoogte opgevoerd. Vlaamsche nijverheidsvoortbrengselen zag men in Arabië, Perzië en Indië aangevoerd door eene uitgebreide scheepvaart, die de wereldzeeën naarstig doorkruiste. De Portugeezen sloegen in Antwerpen hunne Oost-Indische stapelplaatsen op: de specerijen van Calcutta prijkten er op de markt. Herwaarts vloeiden tevens de West-Indische waren, waarmede de trotsche Spaansche traagheid de Vlaamsche kunstvlijt betaalde. De Oost-Indische voortbrengselen deden er de beroemdste handelsfirma's van Florence, Lucca en Genua, en uit Augsburg de FuggersGa naar voetnoot(†) of Fockers, de Welsers, de Hochstetters komen, terwijl de rijke Nicolaes RechterghemGa naar voetnoot(§), oom der SchetzenGa naar voetnoot(**), de eerste was, die de specerijen uit Antwerpen naar Duitschland zond. Hier brachten de Hanza-steden hare Noordsche waren, en bezaten er een huis, genaamd het Oosterlingen of bij verkorting het Oostersch huis. Het diende tot verblijf van de kooplieden dier steden en bevatte driehonderd kamers. Uit dit huis gingen zij, vergezeld van een muziekkorps, ter beurse. Ook de Engelsche Compagnie had hier hare kantoren. De handelsroem van Antwerpen vervulde geheel de wereld. Eene vereeniging van Turksche kooplieden verzocht verlof, zich er te mogen vestigen en de voortbrengselen van het Oosten over Griekenland te mogen invoeren. Met den goederenhandel nam ook de geldhandel toe. Antwerpsche wissels waren overal gezocht. Het geschiedboek beweert, dat er in de Scheldestad in ééne maand meer zaken gedaan werden dan in Venetië, tijdens zijn bloei, in twee jaar. In 1531 werd de beurs gebouwd, naar men wil de eerste van Europa. Haar opschrift luidde: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.P.Q.A. In usum negotiatorum cujucunque nationis ac linguae, urbisque adeo suae ornamentum. Anno M.D.XXXI e solo extrui cur, Naar men verzekert, kostte de bouw 300,000 gouden kronen aan de stadGa naar voetnoot(*). De drukke handelsbeweging en de vele vreemdelingen, welke zich hier ophielden, veroorzaakten eene ongeloofelijke levendigheid. Tweehonderd tot tweehonderd vijftig schepen liepen menigmaal de Antwerpsche haven binnen. Dagelijks bedroeg het getal van aankomst en vertrek 500, en op marktdagen 800 tot 900. Meer dan 200 rijtuigen reden dagelijks door de stadspoorten, en groot 1000 vrachtwagens zag men elke week uit Duitschland, Frankrijk en Lotharingen aankomen; terwijl het getal boerenkarren op 10,000 geschat werd, en de speelwagens der aanzienlijken omstreeks 500 beliepen. Dertigduizend werklieden waren er alleen voor de compagnie der Engelsche kooplieden onledig. Dat de stedelijke regeering jaarlijks aan marktrechten en andere belastingen vele millioenen ontving, is licht te begrijpen. Volgens Carolus ScribianusGa naar voetnoot(†) bedroeg het getal inwoners gedurende de jaren 1549 tot 1577 over de 200,000, waaronder van allerhande natiën. Uit Spanje alleen woonden er 300 aanzienlijke en vermogende familiën. De uitoefening van een aantal vakken van algemeen nut, zoowel als die van fraaie kunsten en wetenschappen, opende rijke bronnen van vertier en van stoffelijke en geestelijke ontwikkeling. Dat laatste blijkt vooral uit de destijds in Antwerpen bestaande 150 scholen, waar de jeugd in de gelegenheid verkeerde eene veelzijdige kennis op te doen, ten gevolge waarvan niet alleen de mannen maar ook de vrouwen verschillende talen spraken. Van de kooplieden wordt overigens getuigd, dat zij beleefd, rechtschapen en verstandig waren, en in hunne belangrijke zaken door hunne vrouwen ijverig werden bijgestaan. Een en ander bewijst de nijvere geaardheid der inwoners en hunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeleg op den bloei van stad en land, waarvoor zij alles veil hadden, zelfs in de moeilijkste omstandigheden door hunne echt vaderlandsche gevoelens voldingend gestaafd. Eene wijze behartiging van het persoonlijk belang en welzijn gaat gewoonlijk met de waardeering van den algemeenen voorspoed en de daarmede in verband staande aangelegenheden gepaard, dewijl ieder gaarne behoudt hetgeen hij door zijne vlijt verkregen heeft, en overtuigd is, dat de onderlinge overeenstemming in het betrachten dezer deugden het bestaan en den vooruitgang der maatschappij verzekert. Dit ware beginsel der volksrijkdommen leidde tot den bouw van vele huizen, fabrieken, werkplaatsen en gestichten, benevens de voortdurende verfraaiing en vergrooting der stad, waar allerhande vroolijke uitspanningen plaats vonden, en muziek, zang en dans de gemoederen verlustigden. Deze buitengewone welvaart had de stad evenzeer aan hare vrijzinnige instellingen als aan hare aardrijkskundige ligging te danken. De naburige en de Deensche kusten werden reeds vroegtijdig bezocht. Engeland voerde wol aan, in Brugge, Gent en Antwerpen tot laken verwerkt, dat in Frankrijk en Duitschland aftrek vond. Ook Leiden zond veel laken naar hier. Van de Noord- en Oost-Duitsche steden ontvingen de Nederlanden een gedeelte van den Levantschen handel, die, in den beginne, uit de Zwarte zee door Rusland naar de Oostzee liep. Toen de kruistochten een nieuwen weg voor de Indische waren door de Middellandsche zee openden, de Italiaansche steden dien belangrijken handelstak aan zich trokken, en in Duitschland het Hanza-verbond ontstond, werden de Nederlanden de voornaamste stapelplaats tusschen het Noorden en Zuiden. De Baltische zeehavens waren in de wintermaanden meestal door het ijs ontoegankelijk voor de schepen. Al de vaartuigen, die den langen weg van de Middellandsche zee naar de Belt binnen één seizoen niet konden afleggen, kozen een halfweg gelegen vereenigingspunt. Dit punt had een onmetelijk vastland met bevaarbare rivieren achter zich, west- en noordwaarts den oceaan met geschikte havens: voordeelen, welke deze streken tot eene verzamelplaats der volken en tot een handelscentrum maakten. Alzoo bezochten alle handeldrijvende Europeesche natiën Antwerpen, waar de verschillende voortbrengselen der wereld samenvloeidenGa naar voetnoot(*). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de waarde van slechts eenige artikelen te schatten, laten wij hier de onderstaande tabel, uit Guicciardini's bescheiden opgemaakt, volgen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zestien millioen gesteld geeft dat, volgens de hedendaagsche geldswaarde, een kapitaal van 160 millioen gouden kronen of groot 890 millioen franken. Men houde wel in 't oog, dat er hier slechts van eenige invoerartikelen sprake is. De handel met Engeland alleen werd geraamd op 12,000,000 gouden kronen = 120 millioen of omstreeks 668 millioen franken. Groote kapitalen waren dan ook op de Antwerpsche beurs te verkrijgen. De vreemde mogendheden maakten er gebruik van voor het doen van geldleeningen op deze wereldmarkt, die met de voornaamste toenmalige buitenlandsche steden een omvangrijken wisselhandel dreef. De Nieuwe Beurs, in onderscheiding van de Engelsche Beurs, door deze natie voor eigen gebruik in de daarnaar genoemde straat in 1516 gebouwd, werd 's voormiddags ten elf en 's namiddags ten zes ure door meer dan 5000 personen bezocht. Zij geleek een bijenkorf of mierennest, waar ieder zich bevlijtigde zijne taak te verrichten, gelijk dat nog heden geschiedt. In de 16de eeuw echter bood zij, door de verscheidenheid der kleederdrachten, een schilderachtiger tafereel aan dan thans, nu de kleeding der mannen geen noemenswaard verschil oplevert. Op den voorgrond, rechts, bewogen zich de hartstochtelijke Italianen en de trotsche Spanjaarden; links de rederijke, vroolijke Franschen en de lustige Belgen; in het midden de bedaarde Engelschen; vooraan de gemoedelijke Duitschers en de zoogenaamde Oosterlingen, en van achter de koele Noordsche natiën. De Factor van Portugal is druk in de weer, om voor zijn koninklijken meester eene leening van 3 millioen gouden kronen te sluiten, en Thomas Gresham rept zich, om voor Maria, Koningin van Engeland, schuldaflossingen te doen ten bedrage van 70 millioen frankenGa naar voetnoot(*); waarna hij met Lazarus Tucher spreekt over eene nieuwe leening van 10,000 pond sterling, ten behoeve zijner meesteres, voor den tijd van zes maanden, tegen 14 percentGa naar voetnoot(†). Een derde Factor leent met moeite 140,000 gulden voor den Koning van Spanje, die in een kwaden reuk staat wegens de gedurige hapering der betalingen op de bepaalde termijnen: eene oude en sinds Filips II duchtig verergerde kwaal van SpanjeGa naar voetnoot(§). Vele bankiers zetten kapitalen van 12 percent uit, terwijl talrijke wisselagenten gestadig door de wriemelende menigte heendringen, om hunne schuldbrieven op Italië, Duitschland, Frankrijk en Engeland aan den man te brengen. Scheepsbevrachters zijn met scheepskapiteins in besprek over ladingen naar Oost en West, Noord en Zuid; assuradeurs voltrekken zeeassurantiën; factoren in goederen bieden stalen van allerhande koopwaren aan, en hoveniers-bloemisten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten tal van keurige in- en uitheemsche bloemen en planten tegen aanzienlijke prijzen te plaatsenGa naar voetnoot(*). Gilbert van SchoonbekeGa naar voetnoot(†) is onvermoeid bezig met het koopen en verkoopen van gronden binnen Antwerpen, van kalk, tras, steenen, hout en andere bouwstoffen. Karel d'AffetadiGa naar voetnoot(§) onderhandelt over den koop van een diamantGa naar voetnoot(**), zwaar 47 karaat, waarvoor hij 80,000 kronen betaalt voor rekening van Filips II, die dit kostelijk sieraad aan de Koningin Maria van Engeland ten geschenke zal geven bij zijn huwelijk met deze vorstin in 1554. Zijne landgenooten De SalviatiGa naar voetnoot(††), De JustianiGa naar voetnoot(§§) en Juliano DozziGa naar voetnoot(***) verhandelen bewerkt goud en zilver, zijden stoffen, prachtige tapijten, specerijen, enz.; in één woord, de Antwerpsche beurs geleek eene kleine wereld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen schooner buit voor de Spanjaarden in geheel de Nederlanden, ja, wellicht in de geheele Christenheid, dan het rijke Antwerpen. De paleizen en magazijnen dier stad waren opgevuld met schatten, en de eigenaars daarvan leefden op vorstelijken voet. Te midden van al de ellende, welke het land jaren achtereen had moeten verduren, scheen de Scheldestad in bloei toegenomen en welvarender dan ooit. Met vlammende oogen zagen de hongerlijdende soldaten van de wallen van het kasteel op de weelderige stad neder, evenals de gulzige gieren van de toppen der rotsen hunne prooi in het dal met fonkelende oogen bespieden. Hadden weleer eenige weinige maar moedige Spaansche krijgers geen hoopen gouds in de Indiën met het zwaard veroverd, en eene nieuwe wereld, met al wat zij bezat, voor de Spaansche kroon gewonnen? En zij, zij behoefden geen verren en gevaarvollen zeetocht te doen gelijk hunne voorzaten, want het oord, waar goud, zilver, parelen, diamanten, ja, wat niet al te verkrijgen was, lag in hunne nabijheid. Behoefden zij langer op hunne achterstallige soldij te wachten en voor al hunne ontberingen en doorworstelde gevaren onbeloond te blijven? Neen, in dien rijken hof konden zij eene macht van vruchten plukken, wel is waar het eigendom van anderen, van vredelievende burgers, maar juist daarom, volgens hunne meening, waardiger in het bezit van krijgslieden, die heldendaden verricht hadden en thans in de gelegenheid waren een koninklijken buit te behalen, niet ten voordeele van een machtigen monarch, maar alles voor henzelven. Angstig verbeidden de Antwerpenaren de toekomst, die zooveel onheilspellends in haren schoot verborg. Het lot hunner stad hing van de bezetting van het kasteel af, in wier macht zij zich bevond. Deze bezetting bestond uit woestelingen, die zich enkel aan de krijgstucht onderwierpen, maar overigens duivelen waren, afgericht in het bedrijven van de ongehoordste gruwelen. Alles hadden zij van zulke wreedaards te vreezen, aangespannen met huns gelijken, die als roovers in de omstreken rondzwierven of in de naburige, door hen gevrijbuite plaatsen nestelden. Geduchte onweerswolken pakten zich boven de stad samen en dreigden haar met een vreeselijken storm. Ieder had een voorgevoel van iets ontzettends, en vreesde voor de uitbarsting van den orkaan. Tot dat uiterste was het eindelijk gekomen, in weerwil van de herhaalde waarschuwingen. De Gouverneur der stad had zich niets te verwijten, daar hij bijtijds op het naderend onheil gewezen en beproefd had het af te wenden, door den Koning zoowel als den Raad van State de beste maatregelen daartoe voor te slaan. De Raad was zelfs door de Algemeene Staten aangemaand eenige dringende bevelen uit te vaardigen, welke echter gemakkelijker vielen voor te stellen dan ten uitvoer te brengen, ten minste voor den Gouverneur der stad, wien het aan manschappen ontbrak, om sommige Spaansche en andere legerhoofden te straffen of belangrijke krijgskundige plaatsen te be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetten, gelijk de Algemeene Staten wilden. De ijverige man had nog ter goeder uur een uitmuntend krijgsplan ontworpen, bestaande in:
Dit loffelijk plan verwierf insgelijks den verdienden bijval niet, zoodat men voor het begane verzuim en de betoonde achteloosheid zwaar zoude boeten. Het leger en de muitelingen waren nu één en vormden samen een hoop, die God, noch mensch, noch duivel vreesde. Sancho d'Avila was het erkende opperhoofd van al de oproerige benden, samengesteld uit 5000 man, aanwezig op het kasteel, waaronder eenige regimenten Duitschers en Engelschen; 500 voetknechten onder Romero; omstreeks 1000 ruiters van Maastricht onder Vargas; 500 voetknechten van het fort Veer aan het Vlaamsche hoofd onder Valdes, en 2000 Walen van Aalst onder den electo Juan de Navarese. Al deze strijdkrachten konden, op een wenk van het opperhoofd, onmiddellijk gebezigd worden ten verderve van Antwerpen. Dat was nog niet genoeg. Om zoo zeker mogelijk te werk te gaan, zochten de aanleggers van het komplot de hoofden der Antwerpsche bezetting voor hunne plannen te winnen, waarmede zij zich reeds, naar wij lazen, sinds een geruimen tijd onledig hielden, en waarin zij met de Duitsche kolonels zoo goed als geslaagd waren. Ook den Gouverneur der stad poogden zij van de Staatsche zijde af te trekken, hetgeen niet gelukte, even min als met Moessenham, luitenant van Graaf Otto van Eberstein, den bevelhebber der Duitsche troepen. Toen zochten zij den Graaf zelven te verleiden, die bekend was als iemand van een zwak karakter. Inderdaad vreesde hij voor de ongunst der Spanjaarden en der Duitsche kolonels, die op hunne hand waren. Nu eens luisterde hij naar de raadgevingen van Champaigney, dan weder naar de mannen van het kasteel. Door Roda gemachtigd het wachtwoord in de stad uit te geven, de taak van Champaigney, bezat hij geen kracht genoeg om de bekoring van dat gezag te wederstaan en zich over deze aanmatiging bij den Gouverneur te verontschuldigen. Ook diens vermaningen deswege, alsmede het bevel van den Raad van State nopens het aanslaan van zeker geschut, dat door Kolonel Fugger, strijdig met den wil van den Raad, uit Bergen-op-Zoom naar het kasteel gevoerd werd, in plaats van het aan Champaigney af te leveren, had hij veronachtzaamd. Ditmaal echter beseffende wat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spanjaarden in het schild voerden achtte hij het raadzaam de bezetting te versterken, en ontbood een deel zijner manschappen uit Maastricht. Vervolgens aangemaand om zijne troepen uit 's-Hertogenbosch te ontbieden, liet hij zich overhalen den Nederlandschen kolonel Cornelis van den Eijnde met vijf van diens vendels aan te nemen, schoon Champaigney hem gewaarschuwd had geen vertrouwen in dien man te stellen. Ter vergoeding van dezen misslag bewilligde hij in Champaigney's aanzoek, om de gildelieden met zijne soldaten wacht te doen houden, waarover de Spanjaarden zeer ontevreden waren. Onverwacht klonk op eens de mare van het verdrijven der Duitschers uit Maastricht en de plundering dier stad door de Spanjaarden. Plotseling sloegen Eberstein's manschappen, opgeruid door die van het kasteel en hunne medeplichtigen, aan het muiten, daar zij wilden weten wat er van de zaak was, wien zij dienden, en hoe men hen betalen zou, vermits twee vendels van Kolonel Freundsberg, die dagelijks vriendschappelijk met hunnen bevelhebber verkeerden, zich te Maastricht hadden laten gebruiken tegen hunne eigene landgenooten. Van den Eijnde's manschappen rotten insgelijks, door aanhitsing van de Spaansche zijde, op de Koornmarkt, niet ver van Champaigney's woning, samen, met het voornemen zich van den Kolonel meester te maken, zoodra de anderen Eberstein zouden gegrepen hebben. Want er was door de Spanjaarden uitgestrooid, dat de Staten aan beiden geld gegeven hadden tot betaling der Duitschers, weshalve dezen, door hen aan te vallen, voldaan zouden worden. Vermits slechts enkelen van Eberstein's manschappen aan deze opstoking gehoor gaven, en Champaigney de belhamels tot rede had weten te brengen en de overheid bewogen eenige gelden te verschaffen, dreef deze onweersbui over. Toen de Spanjaarden hun plan verijdeld zagen en bemerkten, dat de Duitschers zich voor hunne opruiingen in acht namen, maakten zij Graaf Van Eberstein diets, dat de muiters van Aalst op weg naar Antwerpen waren. De Graaf vervoegde zich bij Champaigney en gaf te kennen, niet meer op de krijgstucht der soldaten te kunnen vertrouwen, die tegen de muitelingen, welke den volgenden dag voor de poorten konden wezen, zouden weigeren te vechten. Deze verontrustende gedachte vermocht de Gouverneur niet uit zijn hoofd te praten. Verward van zinnen werd hij in den nacht van dien dag, in eene bijeenkomst, waar men veel dronk, door Don Sancho d'Avila en de Kolonels Fugger en PollweilerGa naar voetnoot(*) overgehaald om met Cornelis van den Eijnde en hen een verdrag te teekenen, luidende: 1o. Dat 's Konings raadslieden van staat en oorlog, aanwezig op het kasteel van Antwerpen, voor zichzelven en namens de andere heeren van den Raad, benevens alle bevelhebbers en soldaten, zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordig als afwezig, ter eene; Graaf Otto van Eberstein en Cornelis van den Eijnde voor zichzelven en vanwege alle zoo tegenwoordige als afwezige bevelhebbers en soldaten van hunne regimenten, ter andere zijde - zwoeren vrienden te zijn in alles, wat den dienst Zijner Majesteit betrof, en dat zij elkander tegen hunne vijanden zouden bijstaan. 2o. Dat de twee voornoemde bevelhebbers de Antwerpsche burgers ontwapenen en de wapens op het kasteel brengen zouden, om aldaar bewaard en ter gelegener tijd teruggegeven te worden, geschiedende de voorloopige ontwapening tot rust der stad en ten voordeele van Zijne Majesteit. 3o. Dat zij geene voetknechten noch ruiterij in Antwerpen toelaten noch hunne regimenten versterken zouden zonder voorkennis van de gezagvoerders op het kasteel, die wederkeerig geen krijgsvolk zouden binnenlaten, zonder medeweten van de gezagvoerders der stad. 4o. Dat Kolonel Cornelis van den Eijnde met zijne manschappen de Nieuwstad, en Graaf Van Eberstein met zijn volk het overige gedeelte bewaken, alle rebellen tegen den Koning weren, en die erbinnen gevonden werden gevangen nemen zouden. 5o. Dat zij beloofden Don Sancho d'Avila, als bevelhebber van het kasteel en de vloot, den noodigen bijstand te zullen verleenen in alles wat zijn dienst betrof, gelijk deze dit aan hen zijnerzijds beloofde in wat hunne zaken aanging. 6o. Eindelijk zou al het bovenstaande door de voorzegde partijen nagekomen en volbracht worden, al ware het, dat de Raad van State, de Algemeene Staten of die van Brabant daartegen zouden stemmen. Dit verdrag werd den 29sten October 1576 op het kasteel te Antwerpen gesloten door Nicolaas Baron Pollweiler, Karel Fugger, Otto Graaf van Eberstein, Cornelis van den Eijnde, Jeronimo de Roda, Alisandro Gonsaga, Sancho d'Avila, Juan d'Isunça en Francesco Verdugo. Dit door den mede-onderteekenaar, Jeronimo de Roda, gesteld verdrag was zonder kracht, want ongemachtigd beschikte hij over afwezige personen. Ook was de belofte van Graaf Eberstein van nul en geener waarde, aangezien zijne hoofdofficieren niet geraadpleegd waren, ja, men had hem zelfs het stilzwijgen wegens deze verbintenis tegenover die heeren opgelegd. Bovendien besliste hij over zaken, welke tot het gebied van den Gouverneur der stad behoorden. Hij zocht zich dus bij Champaigney te verontschuldigen met te zeggen, dat men hem gedwongen had zekere in het Spaansch geschrevene artikelen te teekenen, welke hij zoo haastig moest overzien, dat hij den inhoud ternauwernood kende, te meer dewijl hij de Spaansche taal slechts gebrekkig verstond. - De Gouverneur, wetende met wien hij te doen had, vond het geraden van dit berispelijk verdrag geen gewag te maken, welks onderteekening hij terecht begreep, dat in eene vlaag van dronkenschap geschied was. Weldra echter kwam het gebeurde aan den dag, waarover de manschappen van den Graaf hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongenoegen te kennen gaven en niet wilden gedoogen, dat Cornelis van den Eijnde de Nieuwstad, waar de vloot en het geschut lag, bezetten zou of dat de gildelieden ontwapend werden, van wie zij geen verraad maar bijstand verwachtten. Voorzeker een loffelijk voorbeeld van Duitsche trouw en Duitschen moed, geheel in strijd met de listen en lagen der Spanjaarden, die Eberstein tegen de burgers zochten op te zetten en met de muiters van Aalst bleven heulen, in de hoop den Graaf onschadelijk te maken en de stad te kunnen plunderen. Terwijl een en ander voorviel hadden de Staten het noodig geacht, Karel van Croy, Markgraaf van Havrech, broeder van den Hertog van Aerschot, met 21 vendelsGa naar voetnoot(*) voetvolk, meest Walen, die reeds lang in werkelijken dienst waren geweest, naar Antwerpen te zenden, te weten: 8 van den Heer van Beersele; 7 onder Filips, Graaf van Egmont; 3 van den Heer van Hese, en 3 uit Namen. De zware ruiterij bestond uit vier benden van den Hertog van Aerschot, van den Markgraaf zelven, van Graaf Bossu en den Burggraaf van Gent; de lichte ruiterij uit zes, onder aanvoering van de Heeren van Beersele, Capres, Gognies en anderen. Al deze bevelhebbers brandden van verlangen, om zich in die woelige tijden te onderscheiden, doch weinigen bezaten eenigerlei staatkundige of godsdienstige beginsels, en niemand hunner bezat ondervinding of invloed genoeg, om bij de naderende ure der beslissing van grooten dienst te zijn. Deze troepen verschenen den 2den November 's namiddags voor de stad, zonder grof geschut en schansgravers, ja, meerendeels zonder kruit. De tijding hunner komst verbaasde Champaigney, daar hij het had afgeraden, bezorgd dat Eberstein's soldaten kwade vermoedens zouden beginnen te koesteren en tot muiterij overslaan. Voorts oordeelde hij het raadzamer en begeerde, met belofte van den noodigen toevoer van levensmiddelen, dat zij zich buiten de stad legerden, om den toegang tot het kasteel aan de Spanjaarden van Aalst, Lier en Maastricht af te snijden. De stad was, zijns bedunkens, genoeg verzekerd door de Duitsche troepen en de burgers, weshalve hij Graaf Eberstein ried naar de wallen te gaan om zijn volk gerust te stellen, dat verraad duchtte. Maar de Kolonels Fugger, Freundsberg en Pollweiler waren er reeds verschenen; zij poogden de manschappen in opstand te brengen. Zoodra Champaigney zulks bemerkte, vermaande hij den Graaf dit te voorkomen, die naar de plaats ijlde, waar Fugger bezig was eenige burgers aan te randen, in de hoop daardoor twist en tweedracht teweeg te brengen. Pollweiler ontzag zich zelfs niet de soldaten tegen Eberstein op te hitsen, waarop deze hem verweet beter te doen naar Nievelt te gaan en de orde onder zijn volk te handhaven, dat, zonder slag of stoot, daaruit gejaagd was. ‘Waartoe,’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeide hij, ‘u met mij en de mijnen te bemoeien, gij, die in Antwerpen niets te verrichten en niets te zeggen hebt?’ - De soldaten, dit hoorende, toonden zich vijandig tegen Pollweiler, die, bevreesd voor dadelijkheden, met Fugger en Freundsberg naar het kasteel terugkeerde. Bij het heengaan herinnerden zij den Graaf aan het gesloten verdrag, doch deze antwoordde hun op waardige wijze, dat hij en Champaigney door den Raad van State en op last van den Koning met de veiligheid van Antwerpen belast waren. De kwade gevolgen van het onbedachtzaam gesloten verdrag begonnen zich reeds te openbaren in de verdeeldheden, welke er onder de Duitsche troepen heerschten. Waar men met de Spanjaarden eene heimelijke verstandhouding had aangeknoopt, en waar de aanvoerders het voorbeeld van afval gegeven hadden, zou het wel te verwonderen zijn geweest, indien allen standvastig waren gebleven. Over het geheel echter meende Van Eberstein, dat hij voor de zijnen kon instaan. In de afdeeling van Van den Eijnde stelde men zeer weinig vertrouwen, hoewel de listige Overste zijne wezenlijke bedoelingen ontveinsde. Zoo bestond er verdeeldheid binnen de wallen. Onder degenen, die de burgers gelast waren als hunne verdedigers te beschouwen, bevonden zich waarschijnlijk velen, die bereid waren zich op de eerste uitnoodiging bij hunne doodvijanden aan te sluiten. Daarom achtte Champaigney het veiligst, de versche troepen van Brussel niet in de stad te laten. Hij vreesde, dat de Duitschers, die wisten dat zij gewantrouwd werden, zich zouden beschouwen als ter dood veroordeeld. Hij sidderde voor eene niet te dempen opschudding binnen de wallen, welke de onmiddellijke verdelging der stad door de Spanjaarden van het kasteel onvermijdelijk ten gevolge zou hebben. Maar de regeerende Raad hernieuwde het bevel tot inneming der krijgslieden, opdat de stad het lot van Maastricht niet zou deelen. Ook de Staten drongen erop aan. De Gouverneur, door deze aanschrijving bevreesd geworden voor een onheil, dat de te velde liggende troepen kon treffen, hetgeen men dan aan hem zou wijten, en door Capres en Havrech nogmaals daartoe dringend uitgenoodigd, alsmede door de burgers der stad lastig gevallen, gaf eindelijk toe, en liet op Zaterdag den 3den November, ten tien ure 's morgens, de troepen door de Burgerhoutsche poort binnen. Van Havrech bezette met zijn voetvolk de toegangen naar het kasteel. De Walen betrokken de abdij van St. Michiel, en de ruiters de omstreken der paardenmarkt, onder geleide van Cornelis Sterk, zoon van den Amman. Van Havrech bracht onderschepte brieven, van jonger dagteekening dan het geteekende verdrag, mede, door D'Avila en Roda naar de oproerlingen te Aalst gezonden, hun drie wegen aanwijzende om te Antwerpen te komen. Indien zij hunnen tocht over Dendermonde namen, zou de zoon van Baron Pollweiler hun dáár tot gids dienen. Bovendien zag Champaigney een schrijven van den electo Juan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Navarese, die aan D'Avila meldde, dat hij den aangewezen weg zou volgen. De brieven hielden afspraken in over de onmiddellijke vereeniging der geheele Spaansche krijgsmacht op het kasteel. Zóó arglistig had men Van Eberstein behandeld. Het binnenrukken der troepen, hoe gewenscht voor eene zekerder verdediging der stad, deed de reeds bestaande onrust over de losbarsting der vijandelijkheden, en daarmede gepaard gaande onheilen, toenemen, te meer dewijl de Walen, als verdedigers toegelaten, zich reeds dadelijk allerlei baldadigheden jegens de ingezetenen veroorloofden. Vele Italiaansche en Spaansche kooplieden vloden dan ook ijlings met het grootste gedeelte hunner rijkdommen naar het kasteel, en brachten er de tijding van de aankomst der staatstroepen. De Walen werden daarover oproerig en wilden, dat men de huizen dier kooplieden ging plunderen, alsof zij enkel om buit te maken te Antwerpen gekomen waren. Van het kasteel begon men intusschen, zonder eenige voorafgaande kennisgeving aan Champaigney of Eberstein, fel op de stad te schieten. Daarna deden zij een uitval om brand te stichten en geraakten handgemeen met de soldaten van Graaf Egmont, aangevoerd door den Heer De la Fontaine, die hen stuitte en naar het kasteel terugdreef. Op het eerste schot van het kasteel had het volk zich naar de Groote Markt begeven en met luider stemme gevraagd, dat de overheid maatregelen zou nemen tot bescherming van het leven en de bezittingen der ingezetenen. Het gemeentebestuur, in eene buitengewone zitting op het Stadhuis vergaderd, waarbij ook Graaf Eberstein genoodigd was, beloofde daaraan te zullen voldoen, terwijl de Graaf en Champaigney bovendien verzekerden, de stad en hare ingezetenen op alle wijzen, zelfs met opoffering van hun leven, te zullen beschermen. Van Havrech belegde terstond een krijgsraad, waarin men besloot, wegens den gedanen uitval verschansingen tegen het kasteel aan te leggen. Doch daar niemand hunner de richting der straten en toegangen kende, toonde Champaigney hun eene teekening, en stelde twee ingenieursGa naar voetnoot(*), twee zijner vrienden, ter hunner beschikking, wijl zij er geen bezaten, even min als schansgravers, die hun insgelijks, ten getale van tien tot elfduizend, binnen een uur verstrekt werden, allen toegerust met de noodige gereedschappen, benevens wolbalen, hopzakken en dergelijke. Wijders wees hij Gognies de geschiktste wachtplaatsen aan, die ze bezichtigde en goed gelegen vond. (Wordt vervolgd.) |
|