| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
De Nabob, Roman door Alphonse Daudet, vertaald door Gerard Keller. Arnhem bij K. van der Zande firma Stenfert Kroese en Van der Zande.
Alphonse Daudet, de Auteur, die zich in zijn vaderland reeds sedert eenige jaren een gevestigden naam verworven had door de uitgave van enkele gedichten en vooral van twee romans, ‘Froment Jeune et Risler ainé’ en ‘Jack’, heeft in den laatsten tijd de lezende wereld van zich doen spreken als auteur van het hierboven aangekondigde werk. ‘Le Nabab’ heeft in Frankrijk reeds verscheidene herdrukken beleefd en wordt thans in verschillende talen overgezet. Die opgang mag gelden als een bewijs, dat we hier geen alledaagschen roman voor ons hebben. Een tweede bewijs voor dat niet alledaagsche is, dat het boek in onze kringen veel besproken en zeer verschillend beoordeeld wordt. ‘Een vreeselijk boek’ hebben wij het al hooren noemen, en door anderen weer ‘prachtig, talentvol, geniaal’. ‘Een zedeloos boek’ werd het ook al genoemd, maar anderen vinden het misschien weer stichtelijk.
| |
| |
De hoofdinhoud is de geschiedenis van een fabelachtig rijk man, die in Parijs zijn schatten komt genieten, en dáár door zijn eenvoudigheid en goedhartigheid het slachtoffer wordt van tafelschuimers en zwendelaars van allerlei soort en aard. Deze geschiedenis van den ‘Nabob’, een historisch persoon, naar men verzekert, dient den Auteur als voertuig, om een tafereel op te hangen van de Parijsche zeden tijdens het tweede Keizerrijk. Al licht zal men nu denken, dat een dergelijke geschiedenis door de intriges, die erbij worden uitgesponnen en de interessante toestanden, erin beschreven, een aantrekkelijke lectuur zal uitmaken voor het gewone romanlezende publiek, of wel, dat de schildering der Parijsche zeden tijdens het tweede Keizerrijk den hoofdschotel met een pikante saus van verdachten smaak overgieten zou. Wie zulke lectuur zoekt, vindt hier evenwel niet van zijn gading. Slaapvertrek- en boudoirtooneelen worden u gespaard en, wat de intrige aangaat, juist daaraan is in ‘De Nabob’ de allerminste, wel wat al te weinig zorg besteed. Eene geregelde beschrijving van gebeurtenissen, eene voorstelling van toestanden en karakters, waarbij 't een uit het ander voortvloeit en noodzakelijk voortvloeien moet, en waarbij alles zich om één hoofdpersoon of ééne hoofdgedachte groepeert, vindt men hier niet. Wie een ingewikkelde intrige verlangt, wie een roman alleen maar mooi vindt, als men van 't lezen niet kan ophouden en, met steeds meer geprikkelde belangstelling, als 't ware de lotgevallen der helden en heldinnen mee doorleeft, vindt hier zijn lectuur niet. Hoewel we nu om deze eigenschappen alleen een roman niet onder de uitnemenden zullen stellen, meenen we evenwel, dat ze niet zóózeer mogen worden veronachtzaamd, als hier het geval is; de Auteur bezit talent genoeg, om ook aan dezen eisch naar behooren te voldoen.
In zijn volle kracht evenwel treedt Daudet te voorschijn, waar hij de détails teekent: hetzij hij u met Dr. Jenkins een tocht laat meemaken naar zijne patiënten, of u een blik gunt in het hotel van den parvenu, zoo onhuiselijk nieuw, dat het den indruk maakte, alsof de reusachtige persoon, die het bewoonde, eerst zoo even met den spoortrein was aangekomen en haast maakte, om het leven te genieten; hetzij hij u de feesten te Saint-Romans zoo levendig voor oogen teekent, dat gij waant er zelf bij te zijn, of u de begrafenis schetst van den Hertog De Mora met al haar pracht, al haar officieel rouwbetoon en haar indrukwekkende prediking: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren.’ Treffend en juist beschrijft hij ons de betooverende macht van de millioenen van den ‘Nabob’ reeds in het eerste hoofdstuk: Mevr. Jenkins is terstond tevreden, als haar man niet thuis komt ontbijten, wanneer hij naar den ‘Nabob’ gaat; de alvermogende Hertog De Mora zoekt zelf de gelegenheid om te worden voorgesteld aan den ‘Nabob’; de fat Monpavon vergeet zijn onvoegzaam toilet en springt met ontsteld gelaat uit zijn kleedkamer te voorschijn, als er sprake van is, dat een ander dan hij den Hertog zal voorstellen aan den ‘Nabob’; dagbladschrijvers, tooneeldirecteuren, philanthropen, speculanten, kunstenaars, tot zelfs geestelijken uit de provincie komen af op den klank der millioenen van den ‘Nabob’. En even treffend beschrijft hij ons de armoede van dien fabelachtigen rijkdom in dat ameublement, waarvan geen enkel stuk spreekt van den smaak des eigenaars, in dien maaltijd met vrienden, waarvan geen enkele de minste belangstelling toont in des ‘Nabob’'s persoonlijk leven, in die volkomen afwezigheid van huiselijk geluk met eene vrouw zonder hart en kinderen, die hij niet ontmoet.
Met buitengewoon talent zijn de meeste karakters en tafereelen geteekend, met een talent, dat dikwijls aan Dickens doet denken. Men heeft vergelijkingen gemaakt tusschen Daudet's beschrijving van den mist in de voorsteden van Parijs en die van Dickens, die wij vinden in Black House, en tusschen Daudet's beschrijving van de Bethlehems-stichting, het philanthropisch wetenschappelijke kinderopvoedingsgesticht en die van Dickens in ‘Nicolas Nickleby’ van het werkhuis; zoo doet ook Dr. Jenkins, de deftige, brave man met zijn zinspreuk: ‘het goede doen ook
| |
| |
zonder hoop op een goeden uitslag’, denken aan den ouden Pecksniff. Deze Dr. Jenkins is de eerste hoofdpersoon, met wien de lezer kennis maakt, maar niet terstond als met den huichelaar en geraffineerden schurk, doch zooals hij met hem kennis gemaakt zou hebben, als hij hem in levenden lijve had ontmoet, dupe van de fijn beschaafde manieren en de gemoedelijke, ernstige taal des braven dokters. Eerst langzamerhand leeren wij hem, evenals vele andere personen in den roman, kennen en beoordeelen uit zijn eigen woorden en werken. Dat komt ons voor geen geringe verdienste van het boek te zijn. Behalve Dr. Jenkins treffen we als een der hoofdpersonen den Hertog De Mora aan, den eersten Minister van staat, voor wien geheel Parijs zich buigt en wien gansch Parijs bewondert. ‘Door politiek, het spel onder elken vorm, zoowel op de beurs als aan de speeltafel en zijne galante avonturen had hij zich zijn naam verworven en zijn macht.’ In zijn antichambre is het van het vroege morgenuur af vol menschen van allerlei stand en aard, daar uren soms wachtende, terwijl ‘zij nooit die hooge gesloten deur uit het oog verloren, waarachter hun toekomst beslist zou worden en waaruit zij straks zegevierend of met gebogen hoofd zouden wederkeeren’. De machtige Minister is intusschen reeds sedert een uur in belangwekkende onderhandeling met den costumier van de opera over de pierrette, die de Hertogin op haar volgend bal dragen zal. In de gezelschapszaal, als hij binnentreedt, ontstaat er een algemeen gefluister; nieuwsgierig, maar eerbiedig tevens, schaart men zich in twee rijen, om hem den doortocht te verschaffen. ‘Niemand weet zich beter dan hij in de wereld te bewegen, met statiger tred de gastvrouw te naderen, met zulk een glimlach de tribune te bestijgen en beuzelachtige zaken met meer ernst of gewichtige zaken luchthartiger te behandelen.’ In deze korte trekken zien wij den geheelen Hertog De Mora
geteekend, gelijk hij in den roman telkens weder verschijnt als type van de machtige gunstelingen des Keizerrijks.
Het schijnt vrij zeker te zijn, dat bij het schetsen van deze figuur de Auteur een berucht historisch persoon heeft op het oog gehad, wiens werkelijke naam zich uit den gefingeerden vrij wel raden laat.
Na den Hertog De Mora valt onze aandacht op Felicia Ruys, de natuurlijke dochter van den beeldhouwer Sebastiaan Ruys, zelve kunstenares van groot talent, opgevoed zonder moeder, in het atelier van den lichtzinnigen vader, in het gezelschap van artisten en grisettes. Dit zonderlinge karakter, dat ons beurtelings aantrekt en afstoot, met innig medelijden en diepen afkeer vervult, is wel het onbegrijpelijkste, dat wij ooit in eenigen roman of in het werkelijk leven hebben aangetroffen. De besmettelijke atmosfeer van haars vaders atelier heeft haar niet kunnen verontreinigen. Onschuldig, levenslustig, beminnelijk, schitterende van schoonheid en blakende van kunstliefde heeft ze zestien jaren bereikt. Der lieve en edele Aline heeft ze eene hartelijke en innige vriendschap kunnen inboezemen. Hoe het mogelijk is, dat zulk een persoonlijkheid op zestienjarigen leeftijd, ten gevolge van een mislukten aanslag op hare eer, zóó blasée, zóó pessimistisch, zóó cynisch kan worden, als deze Felicia hier wordt voorgesteld, is ons onmogelijk te begrijpen. Hoe dit hooghartige en onafhankelijke meisje den belager harer eer bij zich aan huis kan blijven ontvangen, hem zelfs min of meer in haar vertrouwen kan nemen en, na zich zonder eenig motief in de armen van een De Mora te hebben geworpen, af kan treden in gezelschap van hem, dien zij haat en vervloekt als een, die haar leven vergiftigd heeft, blijft een onopgelost raadsel.
Aantrekkelijker figuur treffen we aan in den ‘Nabob’, Bernard Jansoulet, den held van ons boek. Vooraf zij evenwel gezegd, dat ook in de voorstelling van dit karakter eene moeielijk op te lossen tegenstrijdigheid schijnt te bestaan. Dat de goedhartige, schatrijke parvenu, die naar Parijs is gekomen, om voor zijne schatten alles te koopen, wat ervoor te krijgen is, zich laat meeslepen om aan eene kostbare philanthropische stichting zijn naam te verbinden, is begrijpelijk; dat hij
| |
| |
millioenen besteedt om een beschermer der kunst te heeten, is zeer natuurlijk: dat hij in zijn buitensporige mildheid en zijn onbekendheid met het Parijsche leven een schaar van adellijke en burgerlijke klaploopers aan zich vasthecht, spreekt vanzelf; maar dat hij, de man van gezond verstand, die door vermetele handelsspeculatiën zijn vermogen gewonnen heeft, zich inlaat met zwendelaars als Paganetti en Bois-Landry en met ondernemingen als die der Maatschappij van het Grondkrediet, is, in verband met al het overige, dat we van hem weten, niet gemotiveerd. Voor 't overige begroeten we onder al de schurken, die hem omgeven, onder al die bedriegende, stelende, zakkenrollende zwendelaars, den ‘Nabob’ als een eerlijk, eenvoudig, natuurlijk, beminnelijk karakter. In hem zoowel als in de familie Joyeuse, André Maranne, Paul de Géry toont de Auteur, dat hij niet alleen de schaduwzijden van 't leven en de slechte trekken der menschen weet op te merken en weer te geven. Ja, wij meenen te mogen aannemen, dat hij in de schildering van het schoone en goede natuurlijker en kunstvaardiger is dan in de beschrijving van 't leelijke en gemeene. We denken aan die vriendelijke tafereeltjes in 't gezin der Joyeuses, aan dien vader met zijn ‘meisjes, lieve blonde kopjes, om hem fladderend over en door elkander, als engelen op een voorstelling van de Hemelvaart’, wonende op de vierde verdieping van een afgelegen wijk, ‘als een vogelengezin ergens in den top van een alleenstaanden eik’.
Een beminnelijke figuur is ook vooral de ‘Nabob’ in zijn groote, kinderlijke liefde voor zijn oude, eenvoudige moeder, als hij, de sterke, machtige man, tot wien gij opziet als tot een halfgod, zich in al zijn zwaarte, ‘als ware hij weer kind geworden, aan hare voeten nederlegt en haar overlaadt met de innigste en vleiendste woorden’. Roerend en stichtelijk is dat tooneel in de zaal van 't Wetgevend Lichaam, als van den afgevaardigde Jansoulet de toelating bestreden wordt, als hij dan door het spreken van een enkel woord vrienden, fortuin, eer behouden kan, maar dat woord: ‘niet ik, maar mijn broeder is de Jansoulet, die schanddaden pleegde’, niet uitspreekt, omdat hij onder de toeschouwers zijne oude moeder heeft opgemerkt, die van de eerloosheid haars ‘oudsten’ onkundig blijven moet. En aandoenlijk is 't, als de machtige ‘Nabob’, beroofd, onteerd, bespot, verpletterd, in de grievende smart zijner teleurstelling en wanhoop het breede aangezicht verbergt in het nederige kleed der oude vrouw; ‘en toen, terwijl zijn gansche lichaam schudde van het snikken, vond hij den kreet terug zijner jeugd, zijn klagend geschrei uit den tijd toen hij nog zijn volkstaal sprak.... Moeke, moeke!’ Een beminnelijke figuur, die ‘Nabob’, ook in zijn vertrouwen op de menschen; denk aan zijne houding tegenover den listigen Le Merquier, den schijnheiligen schurk, om zijn rondheid en onomkoopbaarheid ‘het geweten’ bijgenaamd.
En niet minder beminnelijk in zijn vriendschap; denk aan dat tooneel op Pèrela-chaise met Hémerlingue, zijn ouden vriend van de kade te Marseille, thans sedert jaren de man, die hem in alles tegenwerkt en zich zijn doodvijand toont. ‘O wees niet bang, ik zal je geen kwaad doen, sprak hij treurig. Ik kom je slechts vragen, om ook mij geen kwaad meer te doen.’ En als de verzoening gesloten is, welk een hartelijken, broederlijken toon weet hij aan te slaan bij die herinneringen uit de dagen hunner jeugd, toen ze samen arm waren en zochten naar brood.
Al die tooneelen zijn met een meesterhand geteekend. Met het boek vóór ons, hier en daar een bladzijde weer overlezende, treft het ons telkens weer, zoo levendig en zoo natuurlijk, zoo kernachtig en zoo helder als de dingen worden voorgesteld. We zouden kunnen voortgaan met de aanhaling van veel schoons, dat in dit boek te vinden is, schoons vooral uit een literarisch oogpunt. We herinneren alleen nog maar aan den Zondagmorgen van de Joyeuses in het Bois de Boulogne; aan het feestmaal der bedienden in het hotel van den ‘Nabob’; aan den laatsten gang van Monpavon naar het afgelegen badhuis, als hij de onge- | |
| |
lukkige Mrs. Jenkins nog ontmoet, die met hetzelfde rampzalige doel als hij haar woning verlaten heeft, en niet het minst aan de eerste opvoering van de Révolte: alle meesterstukjes.
Maar we mogen den lezer niet van zijn genoegen berooven, door hem terstond met al te veel bijzonderheden en personen bekend te maken en meenen ook, dat reeds genoeg gezegd is, om ons slotoordeel op te maken.
We aarzelen geen oogenblik, den Auteur een voortreffelijk kunstenaar in zijn vak te noemen Uit een literarisch oogpunt mag deze roman van Daudet onder de zeer schoone producten worden gesteld; natuurlijk behoudens de gemaakte aan- en opmerkingen, vooral wat de afwezigheid van intrige aangaat. Ware in deze aan de eischen voldaan, dan ware ook het kunstje niet noodig geweest, om hier en daar in den roman stukken van een dagboek in te lasschen, om den lezer op de hoogte te houden van den loop der gebeurtenissen, die de Auteur niet alle beschrijven kan, omdat hij te veel hoofdpersonen heeft opgevoerd en niet ééne afgewerkte geschiedenis geeft. Hoewel we, over het geheel genomen, met het werk zeer ingenomen zijn, kan ons deze ingenomenheid niet weerhouden te bekennen, dat er romans zijn, die men veel meer onvoorwaardelijk en met veel meer vrijmoedigheid dan deze aan een ieder ter lezing zoude durven aanbevelen. Er wordt wel, zooals we ook hebben opgemerkt, veel goeds en schoons in beschreven, maar hoofdzaak is het leelijke en gemeene. Wel zegt Daudet, dat dit uitgelezen gezelschap, waarmee hij ons in kennis brengt, ‘deze staatslieden, financiers, bankiers, afgevaardigden en enkele artisten, die alle te sterk geleefd hebben in dat weelderige Parijs, met bleeke gelaatstrekken en schitterende oogen, als gulzige muizen vol arsenicum, maar toch onverzadelijk van vergif en leven’, dat dit uitgelezen gezelschap niet de eigenlijke Parijsche bevolking is; maar bij de lezing ontvangen we toch niet den indruk, dat er in Parijs zoovele betere menschen leven. Een enkel gezin en 2 of 3 personen vertegenwoordigen slechts het betere deel van het menschdom. Met de overigen moeten we in het boek voortdurend door slijk en modder waden. Welnu, voor het romanlezende publiek, dat voor verreweg het grootste gedeelte niet ontwikkeld genoeg is, om een roman als kunstwerk te genieten, kan zulke lectuur meer kwaad dan goed, en daarom durven we hen het eerste in het
Hollandsch vertaalde werk van den talentvollen Schrijver niet aanraden; evenwel hopen we, dat het door velen, die het eenigszins kunnen waardeeren, zal gelezen worden. Ze zullen het niet zonder voldoening uit de handen leggen.
De vertaling verdient, over 't geheel genomen, lof.
Met die lange en saamgestelde zinnen van soms twaalf en meer regels moet het vertalen een zwaar werk geweest zijn. Of ‘de menigte doorklieven’ wel eene verkieselijke uitdrukking is, mag nochtans worden betwijfeld. ‘Toonen’ voor ‘teenen’, I, pag. 121, en ‘van de hand aangewezen’ voor van de hand gewezen zijn correctiefouten. In I, pag. 48 en 95, de onderste regels, komen zinnen voor, die niet rondloopen. Zulke vlekjes vindt men evenwel in elke vertaling en dat er niet meerdere in het oog vallen, is zeker wel een bewijs, dat deze met zorg bewerkt is. Papier en druk zijn boven alle critiek verheven. De firma Stenfert Kroese en Van der Zande geeft een zuivere letter en netten druk, aangenaam om te lezen en toch niet zóó ruim en groot, dat men meer papier dan lectuur koopt.
H., 15 Mei 1879.
P.J.t.P.
| |
| |
| |
De Leugenaars. Roman uit de hedendaagsche wereld, door Max Ring, Schrijver van ‘Aan wie de toekomst?’ Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. Ter Gunne. Twee deelen gr. 8o.
Wie van den romandichter eischt, dat hij prachtige natuurtafereelen schildert, met schier photographische juistheid het tooneel, waarop zijne personen optreden, uitteekent, en hunne kleeding, als in een mode-journaal, uitvoerig beschrijft, of dat hij in zijne bloem- en beeldrijke taal het bewijs levert van zijne dichterlijke natuur, moet dit boek niet lezen. De poëzie van Max Ring is scheppingsvermogen, echte ποίγσις: hij schept karakters met hun goed en kwaad; brengt hen in den strijd met hunne hartstochten; leidt uit hunne overwinningen en nederlagen in dien strijd het grootste deel hunner levensomstandigheden af, en wacht zich wel, de goeden als romanhelden met onmogelijke deugden, de minder goeden als monsters met onooglijke ondeugden aan u voor te stellen. Even ver van een idealisme, dat u rondvoert in eene onbestaanbare, denkbeeldige wereld, als van een realisme (‘naturalisme’ (?) volgens Zola), dat u de naakte waarheid of de platte werkelijkheid te aanschouwen geeft, is hij dichter in dezen zin van het woord, dat hij eene aaneenschakeling schept van gebeurtenissen, die nooit zóó gebeurd, maar toch waar, en menschen uit het dagelijksche leven laat leven en handelen, die niet alledaagsch, maar toch geen idealen zijn; terwijl hij wat zij denken, gevoelen en willen, met wat zij ondervinden, met zooveel plastiek u voor de verbeelding plaatst, dat gij hen ziet en hoort, met hen lijdt en u verblijdt.
Hij heeft echter meer oog voor het inwendige leven zijner karakters dan voor het uitwendige, meer hart voor ziel- en zedekundige, dan voor staatkundige en staathuishoudkundige quaesties; maar, ijverende voor wat waar en schoon en goed is, ziet hij in onwaarheid en zelfbedrog, in onzedelijkheid en zelfzucht, al zijn ze bedekt met het fraaiste vernis der fijnste beschaving, de grondoorzaak van de groote kwalen der hedendaagsche maatschappij. Diep snijdt hij in de wonden dier maatschappij, in dezen roman van dat deel, waartoe gij, waarde lezer, en ik behooren, hetzij gij geteld wilt worden onder de rijken van geboorte of de rijk gewordenen door handel en industrie, hetzij onder hen, die niet meer bezitten of verdienen dan hoogst noodig is, om fatsoenlijk te leven. Zeker zullen wij in ‘De Leugenaars’ ons eigen photographisch portret niet vinden. Foei neen! Zóó zijn wij niet!... Heden neen!... Maar... och toe! Laat Max Ring's roman in uw leesgezelschap rondgaan, of koop hem zelf! Als gij hem leest, niet om de intrige, niet om te zien of ze elkander krijgen, ook niet met het doel om u te ontspannen alleen; neen, als gij hem leest met eenige aandacht en onder het lezen eens wilt nadenken, geloof ik, dat gij er nog wel eens iets in vinden zult, dat u tot uzelven doet inkeeren, dat u te binnen brengt, hoe.... ik zeg niet, gij, maar wij allen nog mank gaan aan het een of ander hier geschetste euvel, hoe wij nog veel te veel kiekeboe met onszelven spelen en hoe ontzettend moeielijk het is, altijd waar te zijn, altijd oprecht en eerlijk met onszelven en met anderen om te gaan.
Geldt hetgeen ik daar zeide meer de ethica van den Schrijver dan zijne aesthetica, ook deze is van goeden huize, en gij behoeft volstrekt niet bang te zijn, dat ik u een min of meer vervelenden, zoogenaamden tendenzroman aanbeveel, een boek, waarin de zedekundige strekking hoofdzaak, het verhaal bijzaak is. In 't geheel niet! Ik wees u op la morale de la fable, omdat ik van de vooronderstelling uitga, dat de lezers van De Tijdspiegel in den regel niet tot de romanverslinders behooren, door wie alleen of hoofdzakelijk naar de intrige, een weinigje naar den vorm, maar volstrekt niet naar de idee, naar de ziel- of zedekundige waarheid, die in beeld gebracht werd, gevraagd wordt. Gij en ik, wij zijn te ernstig, om onverschillig te zijn voor de goede bedoeling
| |
| |
van schrijvers, die romans dichten, niet om de kunst alleen, maar tevens om menschen-, wereld- en zelfkennis te bevorderen, om te verlichten, te verbeteren te veredelen. Met een zoodanig doel voor oogen moge Max Ring zijn ‘Aan wie de toekomst?’ en ‘De Leugenaars’ geconcipieerd en uitgewerkt hebben, hij doet dat niet ten koste der kunst, integendeel, hij geeft echte kunstproducten, waartoe, o, zooveel talent vereischt wordt. Zóó groot is zelfs zijn talent, dat oppervlakkige lezers weinig of niets van zijne bedoeling merken zullen en, geboeid door de verwikkelingen van het levenslot der ten tooneele gevoerde personen, zich tot aan het einde zullen laten medeslepen, om te weten te komen, hoe alles afloopt.
In ‘De Leugenaars’ - dat mij nog veel beter beviel dan het hoog door mij gewaardeerde, daareven genoemde ‘Aan wie de toekomst?’ - wordt de belangstelling al dadelijk aan het begin opgewekt door een der hoofdpersonen van het verhaal, een jongmensch, dat staat te wachten op zijne verloofde, die, na jarenlange scheiding, nu eindelijk uit Engeland zal terugkomen. De beletselen van hun huwelijk, die tevens tot die wreede scheiding aanleiding gaven, zijn thans uit den weg geruimd, en met reikhalzend verlangen ziet hij naar haar uit.... Zij ontmoeten elkander en.... hun huwelijk wordt eenigen tijd daarna voltrokken. Op dezelfde stoomboot, die haar uit Engeland overbracht, bevond zich ook eene Duitsche familie, waartoe een beeldschoon, geniaal, een weinig geëmancipeerd jong meisje behoort. Met deze allerliefste menschen maakt onze held bij de ontscheping reeds kennis en in vervolg van tijd ontwikkelt zich eene vriendschapsbetrekking tusschen hem en bedoelde schoone. Zijne verloofde wordt zijne vrouw en Theodora zijne.... vriendin. Gevaarlijke vriendschap tusschen een getrouwd man en eene ongetrouwde schoonheid!.... Een ander paar, een adellijk jong ding, met een burgerlijken millionnair in den echt verbonden, geeft een tweede staal van het onware en onzedelijke der betrekking tusschen man en vrouw, als de echtelijke liefde verflauwd is of nooit bestond. Welken invloed nu de niet bevredigde behoefte aan ware liefde op het hart der echtgenooten zelf, zoowel als op dat van hen, met wie zij in betrekking staan of in aanraking komen, uitoefent, dat wordt hier, in eene kunstige verwikkeling en ontwikkeling van allerlei zielstoestanden en gebeurtenissen, naar het leven geteekend....
Uit dit weinige over den inhoud kan de lezer afleiden, dat deze roman hoogst belangrijk moet zijn, en ik zeg van het eigenlijke verhaal niets meer, om het genot der lezing niet te bederven bij hen, die, eerst na van deze aankondiging kennis genomen te hebben, het boek in handen mochten krijgen. Mij althans beviel deze roman bijzonder goed, al mist hij dat poëtische waas, dat door velen als een eerste vereischte van dergelijke kunstwerken wordt aangemerkt. Max Ring is over het geheel te sober, om aan zijne phantasie de vrije teugels te geven, te streng zedelijk, om zijne boeken ongenietbaar te maken voor fijn beschaafde dames, al schrijft hij juist niet voor schoolmeisjes of ‘bakvischjes’. Hij verstaat de kunst om aanschouwelijk voor te stellen, wat hijzelf met het oog der verbeelding ziet; hij schildert met de pen, niet meer, maar ook niet minder dan noodig is, om in beeld te brengen, wat hij wil, dat zijne lezers zien zullen; en het effect is als dat van een krachtig gepenseeld, groot schilderij, waarop de figuren naar het leven geteekend en het licht en bruin met meesterhand verdeeld zijn.
Het boek is uitstekend vertaald, veel te goed zelfs, dan dat ik op kleinigheden aanmerking zou maken, wat ook reeds door een ander gedaan en zeker voldoende is voor den verdienstelijken Vertaler zelf. Niet aan hem, maar misschien aan onze taal meen ik te moeten wijten, dat het geheel wel wat al te sober, min of meer te deftig, of voor een roman wat al te ernstig is. Het Gemüthliche van het Duitsch, dat natuurlijk bij de overzetting in 't Nederlandsch verloren gaat, zal dit bij de lezing van het oorspronkelijke minder laten gevoelen; maar de
| |
| |
Schrijver is volstrekt niet humoristisch, hij lacht niet met een traan in het oog, lacht zelfs wel wat heel weinig. Wie, evenals ik, niet in de gelegenheid is Die Lügner in Ring's moedertaal te lezen, zal echter den Vertolker met mij dankbaar blijven voor het werk, door hem aan dezen degelijken roman besteed.
Kampen, Mei 1879.
j. hoek.
| |
Dolly. Roman van Mrs. Beecher Stowe. Uit het Engelsch door C. Baarslag. Haarlem, De Erven F. Bohn.
Wat we van de gevierde Amerikaansche Schrijfster gewend zijn, wordt ons in Dolly opnieuw geleverd: iets goeds, iets degelijks, iets schoons.
Het tooneel der handeling is een dorp in Connecticut, Poganuc, aan den voet van het gebergte gelegen. Het verplaatst ons in den tijd niet lang nadat de Puriteinen, uit Engeland verjaagd, de toevlucht namen tot de kusten van Amerika en na den oorlog, die de Amerikaansche onafhankelijkheid gevestigd had.
Het Presbyterianisme was in Nieuw-Engeland eigenlijk de Staatskerk, waaraan echter een einde gemaakt werd door de Revolutie, waardoor ieder vrijheid verkreeg om te behooren tot die gezindte, die hem het meest behaagde. Zoo kwamen er ook Episcopalen en kwam er eene Episcopale kerk in Poganuc.
Deze bijzonderheid staat in nauw verband met den loop van het romantisch verhaal, waarvan we den gang niet in weinige woorden kunnen teruggeven, maar dat we met groote sympathie ter lezing aanbevelen aan allen, die op een degelijke, onderhoudende en smaakvolle lectuur prijs stellen.
We treffen hier geen avontuurlijke voorvallen, geen buitengewoon schokkende toestanden, geen ziekelijk Methodisme aan, maar gebeurtenissen, even natuurlijk als de menschen en de karakters - gezonden kost en krachtig voedsel.
De karakterschilderingen zijn even waar als fijn uit- en afgewerkt.
De personen, die ze vertegenwoordigen, zijn menschen uit het gewone leven, in dat leven zich bewegende met alle goede en kwade menschelijke eigenschappen, aandoeningen, driften en hartstochten.
Den draad, die, aan de geschiedenis van Dolly vastgeknoopt, door het gansche verhaal loopt, kunnen we niet dan met belangstelling volgen. Die geschiedenis van het late herfstkuikentje, het jongste der dertien kinderen van Dr. Cushing, den Presbyteriaanschen predikant van Poganuc Centre, ‘op een tijdstip in de familie gekomen, toen het nieuwtje van kleine kinderen af was; toen het huis reeds vervuld was van de behoefte en het geschreeuw van andere kinderen, en de moeder ten einde raad, verward in buizen en broeken, zeep, kaarsen en kruidenierswaren en de eindelooze kwellingen van de tering naar de nering te zetten, die het deel zijn der vrouw van een armen dorpspredikant’ - die geschiedenis is van het begin tot het einde wegens hare eenvoudigheid en natuurlijkheid aantrekkelijk en boeiend. Als kind is Dolly geheel kind in de pastorie, waar de stille invloed harer omgeving - Nabby, de dienstmaagd, ofschoon Episcopaalsch, niet uitgezonderd - elken dag toebracht tot de vorming van het gevoelig, levendig karakter van het kind, dat daar in haar eigene, eenzame sfeer opgroeide. In haar ontwikkelde zich van lieverlede een heldhaftig element bij een gloeiende vaderlandsliefde. Maar ofschoon hare echt Amerikaansche leuze was: ‘Vrijheid of dood!’ bleef zij het altijd beminnelijk vrouwelijk karakter van zachtaardigheid en lieftalligheid bewaren. Hoe gaarne zij ook in de vrije natuur verwijlde en daarin eene reine en onbeschrijfelijke vreugde smaakte, nam zij echter de huis- | |
| |
houdelijke bezigheden met ijver waar niet alleen, maar haar eerzucht bereikte ook in dat opzicht het toppunt, doordat het behoorlijk gewaardeerd werd. Zij had dikwijls hooren spreken van het wonderbaar geheim der genade, dat alleen geopenbaard wordt aan dezulken, die, om tot overtuiging van hunne zonden te komen, dagen en weken geleden hadden, en nu maakte zij zich ongerust, dat zij niet tot die overtuiging zou komen. Door die onrust was zij eens
- het was op een Zondag - weemoedig gestemd. Haar vader nu vierde dien morgen met zijn gemeente het Avondmaal - waaraan zij echter, als nog geen volwassen, ingewijde Christin, geen deel mocht nemen - en stelde bij die gelegenheid Jezus als den zielevriend van allen, die hem zoeken, zoo roerend voor, dat zij na de godsdienstoefening haren vader omhelsde en hem zeide, dat zij zich ook aan Jezus had overgegeven als aan haar zielevriend, waarop de diep getroffen vader haar aan zijn hart drukte, niet over zonde sprak, maar eenvoudig zeide: ‘Is dat zoo? Dan bloeit er dezen dag een nieuwe bloem in het koningrijk.’ En met welke liefelijke geuren en kleuren die bloem zich ontwikkelde, dat moge de lezer uit Dolly's geschiedenis - te uitgebreid, om die hier geheel te beschrijven - zelf opmerken.
Een enkele greep nog moge hier volstaan.
Tot de personen, die hier ten tooneele verschijnen, behoort ook een niet onbemiddeld landbouwer, Zeph Higgins, een stijfhoofdig man, die geen tegenspraak dulden kan, wiens onverzettelijk karakter hem tot een ondragelijk mensch maakt. Een zware beproeving - het verlies van zijn goede, edele en lijdzame vrouw, de eenige, die nog iets op hem vermocht - wekt zijn wrevel en onwil slechts te meer op. Geen woord, geen toespraak kan dat strakke hoofd doen buigen, dat grimmig hart vermurwen. Na den afloop eener godsdienstoefening, waarbij Zeph tegenwoordig was en de predikant ook voor hem gebeden had, bleef Zeph, toen de anderen vertrokken, stil en stroef op zijn plaats zitten. Nu nadert Dolly hem, legt haar teedere hand schuchter op zijn schouder en spreekt hem over de liefde van Christus. Hij wil die liefde niet op zich toegepast hebben. Hij weet niet, waarom Jezus hem zou liefhebben. Zij houdt echter niet op hem daarvan te verzekeren. De ijskorst begint te ontdooien, het stugge hart begint te breken. Een traan vloeit langs zijn ruwe wang.
‘Dank u, lief kind!’ zegt hij.
‘Zult ge 't dan gelooven?’
‘Ik zal het beproeven.’
‘Zult ge op hem vertrouwen?’
Na eenige aarzeling staat Zeph op en zegt ernstig, met gesmoorde stem: ‘Dat zal ik.’
‘Amen’, sprak de predikant, die erbij stond te luisteren, en zwijgend drukte hij de hand van den ouden man.
Die predikant, Dolly's vader, was een verstandig, ontwikkeld man, een waardig vertegenwoordiger van die verstandige en krachtige geestelijkheid in Connecticut, die, als zich een verandering in den tijdgeest liet bespeuren, zoo wijs was, terstond een vorm van gezag, dien zij niet langer kon volhouden, te laten varen, en zich te oefenen en te sterken in een soort van macht, die haar niet ontnomen kon worden. De nobele figuur van dien menschenkenner, die iemands zielstoestand zoo juist wist te begrijpen en vrijzinnig genoeg was, om ieder in het godsdienstige zijn eigen overtuiging te gunnen, trekt ons in dezen roman evenzeer aan, als wij de overige handelende personen - een Hiel Jonas, Nabby Higgens, Vrouw Hillis en vele anderen - met belangstelling gadeslaan en in hunne gesprekken en handelingen volgen.
We zouden - als het niet te veel ruimte vorderde - nog melding kunnen maken van vele scherpzinnige en menschkundige opmerkingen, leerzame wenken en lessen voor het practische leven, maar, terwijl we ons daarin beperken, mogen
| |
| |
we een enkele aanwijzing van de meesterlijke beschrijving van kleinigheden niet terughouden. Zoo b.v. de beschrijving van de ratten, ‘die een formeel bezit genomen hadden van de pastorie’ (bladz. 136): ‘Als Dolly, bij het naar bed gaan, de keukentrap naar den achterzolder opliep, zag zij ze (de ratten) sans gêne op de rand van kisten en bakken zitten, waar hunne staarten zwierig afhingen, en (zij) zich vergast(t)en aan koren of haver. Zij holden en sprongen den geheelen nacht op den zolder boven hare slaapkamer, naar 't scheen bezig met korenaren over den vloer te sleepen om ze naar hunne nesten te brengen. Soms hoorde Dolly achter het beschot krabbelen en kloppen en zagen, als of ze daar een timmermanswinkel hadden opgezet. Dan weder waren er gevechten, en soms was 't alsof geheele detachementen ratten als een sneeuwval naar beneden rolden met het graan dat zij gestolen hadden.’ En wat betreft de huiskat, die daar in Dolly's tijd was: ‘Zij had de zaak (het vangen der ratten) in wanhoop opgegeven en besloten zich maar stil met haar eigen familieaangelegenheden te bemoeien. Zij koos de bergplaats van losse geschriften van den predikant tot hare retraite. Daar maakte zij haar nest in een hoop oude preeken, waaruit zij van tijd tot tijd met eenige welopgevoede theologische katjes voor den dag kwam’, enz.
Zoo ook de beschrijving van een boerenhaard in de pachthoeve van Timotheus Hawkins, bladz. 186. Zoo, om niet meer te noemen, het lentetafereeltje op bladz. 139: ‘Toen begonnen de wilgen hunne eerste uitspruitsels te vertoonen, en de varens kwamen te voorschijn, met hunne wollige kapjes op, om, evenals voorzichtige oude huismoeders, uit te zien, of het reeds tijd was om hun teeder loof te ontplooien, en de witte bloesems van de sordenbes en de trillende twijgjes van de beuken en elzen schudden zich in de bosschen vrolijk los’, enz.
Wij eindigen met onze aanbeveling van het even lezenswaard als keurig vertaald boek.
Op bladz. 170 zal wel een drukfout ingeslopen zijn, als we daar lezen: ‘fouten des te meer opmerkelijker’. Een lichte glimlach kwam ook ons om de lippen, toen wij op bladz. 272 lazen: ‘De predikant glimlachte en streek haar (Dolly namelijk) opgetrokken over het hoofd.’
h.
| |
Robert Ashton, Roman van Rudolph Lindau. Uit het Hoogduitsch door Henriette van Overzee, Schrijfster van Frieda de Montigny. Deventer, A. ter Gunne.
De voor haar taak wel berekende Vertaalster schijnt in Lindau's roman iets meer beteekenends gezien te hebben dan het ons voorkwam, anders zou zij hem voor de Duitschers en wie hun taal lezen alleen genietbaar gelaten hebben.
't Is waar, er worden hier Engelsche, Russische en Fransche karaktertrekken geteekend - iets, wat zijn waarde heeft - maar de personen, in wie ze vertegenwoordigd worden, trekken ons niet zoo bijzonder aan, dat wij ze met gespannen en toenemende belangstelling gadeslaan en volgen.
Wij zijn geen bewonderaars van auteurs, die steeds overdreven, schier onmogelijke toestanden schetsen, veel minder van wie ons het afzichtelijke en huiveringwekkende in al hun naaktheid te aanschouwen geven, en al ijveren we tegen een ziekelijk romantisme - de roman heeft zijn eischen. De lezer verlangt waarheid en natuurlijkheid, maar daarbij ook het aanschouwelijke, het medeleven en medegenieten, iets, wat hem gespannen houdt en bij de uitkomst verrast.
Waar de romantische vorm slechts de drager is van een denkbeeld, dat uitgewerkt wordt, of van een onderwerp, dat men op die wijze aantrekkelijk wil maken, zijn natuurlijk de eischen van een anderen aard.
| |
| |
Een hoofdzaak echter in elk romantisch geschrift is een doel, dat men zich voorstelt, en dan liefst een zedelijke tendenz: grove en kleine gebreken, deugden en ondeugden met hare gevolgen zoodanig in het licht te stellen, dat afkeer en instemming er de vruchten van zijn.
Tevergeefs hebben wij getracht te ontdekken, wat de Schrijver met het boek eigenlijk heeft bedoeld. Op den titel wordt alleen melding gemaakt van een der hoofdpersonen in dit verhaal, waaraan de naam van Roman gegeven wordt.
Als wij naar een hoofdbedoeling van het geschrift zouden gissen, dan zouden wij geneigd zijn die dus te omschrijven: oude liefde roest niet. Dit althans is de eenvoudige afloop van het verhaal, dat met deze woorden eindigt: ‘En nu, nu had hij het bereikt, het heerlijk doel, waarnaar hij gestreefd had - tot den einde toe.’
We willen niet ontkennen, dat het boek zich goed en gemakkelijk laat lezen, al kunnen wij het van langdradigheid niet vrij pleiten; dat er karakterstudie in is op te merken en er beschrijvingen in voorkomen, die ons met enkele maatschappelijke toestanden nader bekend maken, zooals b.v. hoe men te Parijs, vooral in de hoogere kringen der Fransche samenleving, ‘vrij algemeen het huwelijk als een voortreffelijk middel beschouwt tegen de gebreken en zonden der jeugd’ - maar dat kan geen wijziging in onze beoordeeling brengen.
Wij brachten onze hulde reeds aan Henriette van Overzee, die zich van hare taak voortreffelijk gekweten heeft.
Een paar onnauwkeurigheden teekenden we aan. Bladz. 19 lezen we: ‘Daarbij bedacht hij, dat er in dat gesprek geen vast besluit kon worden genomen.’ Bladz. 63: ‘Zie haar te bewegen Robert in het vervolg wat verschoonender te behandelen, dan zij’, enz. Bladz. 164: ‘En d'Alezières was hem hoogst aangenaam’, m.z. onaangenaam.
H.
| |
Alfred Meiszner. Historische Schetsen. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
‘Alfred Meiszner?’... ‘Meiszner?’... ‘Wie is dat?’... vroeg ik onwillekeurig, toen ik dit boekje ter hand nam. Uit den korten titel kon ik niets anders afleiden dan dat ik met oorspronkelijk werk te doen had, en ik monsterde in mijne gedachten de reeks van nog levende Nederlandsche schrijvers, voor zoover die mij bekend is. De Duitsche klank van den naam hield mij hiervan niet terug. Genaturaliseerde of tijdelijk bij ons verblijf houdende Duitschers, dilettant-letterkundigen of leeraars bij Hooger en Middelbaar Onderwijs zijn er genoeg, die in onze taal schrijven. Onder hen kon dus de mij onbekende opsteller dezer ‘Schetsen’ schuilen; maar ik zocht tevergeefs. Zelfs de ‘Voorrede’ bracht mij nog niet op het spoor. Ik moest eerst het ‘Vert.’ onder de noot bij het opschrift van de eerste schets in het oog krijgen, om uit den droom geholpen te worden.
De schetsen zijn oorspronkelijk Duitsch, en, als ik mij niet bedrieg, vertalingen van de Historien (Geschichtliche und literarhistorische Skizzen) van den namhaften Deutschen Dichter Alfred Meiszner, kleinzoon van Aug. Gottlieb Meiszner (schrijver van Alcibiades, Epaminondas etc.); zie Brockhaus' Conv. Lexicon in voce....
Maar waarom heeft de Vert(aler) dan niet ‘uit het Hoogduitsch’ op den titel gezet?... Dat hij zijn eigen naam verzwijgt, pleit voor zijne nederigheid: hij had hem gerust kunnen noemen, want hij heeft zich uitstekend van zijne taak gekweten; maar waarom die schijn van een oorspronkelijk Hollandsch geschrift?
| |
| |
Meende hij misschien, dat die namhafte Deutsche Dichter bij ons algemeen bekend is? Maar men vertaalt toch geen Duitsche boeken voor wie op de hoogte zijn der Duitsche literatuur!... Het zal velen lezers gaan als mij, die van den ouden A.G. Meiszner, van zijn ‘Alcibiades’ en zijne ‘Skizzen’, meer wist dan van zijn kleinzoon, en zich door den onjuisten titel liet misleiden. Ik verwijs daarom ieder, die met mij in hetzelfde geval verkeerde en meer van dezen Alfred weten wil, naar Brockhaus - die heerlijke toevlucht voor korte memories en op algemeene kennis jacht makende lezers en.... schrijvers!
De schetsen zelf zijn van zeer uiteenloopenden inhoud en verschillend gehalte, maar over het algemeen belangrijk genoeg, om er kennis mee te maken. Hij, die ze door zijne vertolking onder het bereik bracht van het publiek, dat geen Duitsch leest, heeft aanspraak op dank. Een goed debiet zette de kroon op het werk van hem en van zijn uitgever, waartoe deze aankondiging het hare moge bijdragen!
In de eerste schets noemt Meiszner Quinctilianus den ‘Romeinschen Pitaval’, doelende op de door genoemden Franschen rechtsgeleerde uitgegeven Causes célèbres et intéressantes, en haalt uit de Declamationes, die op naam staan van den Romein, eenige merkwaardige rechtsgedingen aan. Hierbij is echter op te merken, dat die ‘declamaties’ niet allen van den beroemden rhetor afkomstig zijn, en geen wezenlijke, voor de balie gebrachte rechtszaken beschrijven, maar verdichte rechtsquaesties of processen bevatten, opgesteld tot oefening in het pleiten. Literarische waarde heeft dit dan ook meer dan historische.
‘Het offer van Antinoüs’, dat nu volgt, verplaatst in de dagen van Hadrianus, voor wien deze jongeling vrijwillig aan den dood zich wijdt, en de dan komende ‘Beelden uit het Rome der middeleeuwen’ verplaatsen ons in den tijd der afschuwelijke Pausen met hunne Theodora's en Marozia's, onzaliger herinnering! Misschien is het goed, dat Meiszner hier te weinig dramatiseert en te kroniekmatig schetst. Bij eene meer plastische voorstelling zou het geschetste al te afgrijselijk kunnen worden.
In ‘Dominicanen en Franciscanen’ vindt men bijzonderheden uit het leven en werken van de stichters dezer monnikorden, en in de daarop volgende schets, ‘Het proces van de hostiënpijnigers te Brussel’, wordt de gerechtelijke moord van drie Joden verhaald, die van deze heiligschendende misdaad, aan het lichaam van Christus gepleegd, beschuldigd waren.
Zekere chronologische orde is in de opvolging dezer schetsen op te merken. Zoo komen we van Rome in den keizertijd en in de 10de en 11de eeuw, met de Franciscanen en Dominicanen in de 13de, den Jodenmoord in de 14de, aan ‘Euryalus en Lucretia (roman geschreven door een Paus)’ in de 15de. Aeneas Sylvius Piccolomini (geb. 1405, gest. 1464) heeft, toen hij nog ‘keizerlijk dichter en secretaris’ was, bedoelden, niet bijzonder stichtelijken liefdesroman geschreven, dien hij als Paus Pius II verloochende en liet verbranden, waar hij het boek slechts ontdekte....
‘De huwelijksgift van Adria’ bevat een gesprek tusschen den Auteur en Heine over Petro of Pietro Aretino en eene schets uit het leven van dezen Italiaanschen dichter der 16de eeuw. Ook wat Meiszner daarop verhaalt van ‘Nikolaas de Vernulz’, uit diezelfde eeuw, en zijne treurspelen ‘Jeanne d'Arc’ en ‘Wallenstein’ is, evenals de voorgaande schets, meer literarisch dan historisch. Zij moet dienen, om Vernulz tot een ‘vergeten voorlooper van Schiller’ te stempelen.
De belangrijkste schets van den geheelen bundel acht ik de nu volgende met het opschrift: ‘Bijdrage tot de kennis van Shakespeares levensloop’. Uit de tooneel- en dichtstukken zelf van den grooten dichter diept Meiszner de gegevens op voor de ontwikkelingsgeschiedenis van 's mans karakter en genie, en brengt die in verband met de bekende gebeurtenissen uit zijn leven. Of hij juist ziet en de gevolgtrekkingen, uit zijne waarneming afgeleid, altijd steek houden, durf ik
| |
| |
niet beslissen; ik laat dat over aan meer bevoegde vrienden en vereerders van Shakespeare; maar ik vind deze geheele bijdrage hoogst merkwaardig en verbeeld mij, dat zij werkelijk bijdraagt tot beter kenschetsing van den eenigen William als dichter en als mensch.
Een geleidelijken overgang van dezen dichtervorst op een anderen tooneeldichter in Engeland vormt het stukje ‘Filip Massinger’, door Meiszner ‘Shakespeares opvolger’ genoemd en zeer geprezen, om dan weder van dit letterkundig gebied op het historische te komen met ‘Uit de Zwitsersche hervormingsoorlogen’ en ‘Darnley’. ‘William Davenant’ is weder een half geschiedkundige, half literarische schets, omdat zij handelt over levensbijzonderheden en dichtproeven van dezen veronderstelden onechten zoon van Shakespeare, die wel iets van den geest van zijn grooten vader schijnt overgeërfd te hebben.
‘Het uiteinde van Ganganelli’ behandelt den dood, allerwaarschijnlijkst door vergiftiging, van Clemens XIV. De ongelukkige, wiens ziels- en lichaamslijden hier beschreven wordt, toonde de volgelingen van Loyola goed te kennen, toen hij, na het onderteekenen der breve, die de Jezuïetenorde ophief, uitriep: ‘Questa suppressione me dara la morte!’....
Eene aangename verpoozing na deze donkere bladzijden is het stukje, waarin ‘de novelle van den graaf van Saint Germain’ naverteld wordt. Zij schetst eene alleraardigste oplichterij, die de Graaf verhaald had in een gezelschap, waarbij Madame De Pompadour niet tegenwoordig was geweest, en die hij daarom voor haar opschreef. In die dagen van moeielijke communicatie tusschen Parijs en Amsterdam kon, hetgeen hij naar alle waarschijnlijkheid verdichtte, gemakkelijk plaats grijpen.
‘Jacques Cazotte’ - van wiens Diable amoureux Sleeckx in No. 1 en 2 van den vorigen jaargang van De Tijdspiegel een uitvoerig overzicht gaf - is het opschrift van op een na de laatste schets. Meiszner deelt erin mede, hoe Cazotte op een gastmaal te Parijs, in 1788, aan de met hem aanzittende notabiliteiten in somberen ernst het vreeselijke uiteinde voorspelt, dat hen allen, den koning en hemzelven wachtte; hoe de voormalige schrijver van galante geschiedenissen het eerste het schavot beklom, en hoe ook aan de overigen zijne verschrikkelijke voorspelling vervuld werd.
De laatste schets, ‘Gedachten aan den Pausilippo’, teekent hoe Virgilius gekomen is aan zijn eenigszins geüsurpeerden roem, door Christenen verheven werd tot een profetischen zanger en voor het bewustzijn van het Napelsche volk voortleeft als een machtige toovenaar. Het zou de stof kunnen opleveren voor nog menige schets, als men op dezelfde wijze naging, hoevele geruchtmakende persoonlijkheden, vooral schrijvers en dichters, door tijdgenoot en nakomeling in de hoogte gestoken en onverdiend beroemd geworden zijn.
Behoudens het hierboven reeds opgemerkte, dat het hier en daar minder dramatische en plastische van hetgeen hij in den eigenlijken zin vertelt, niet zou doen denken aan het werk van een namhaften Dichter herhaal ik mijne aanbeveling van deze vertaling van Meiszner's Skizzen, die tal van belangrijke, wetenswaardige bijzonderheden bevatten.
Kampen, Maart 1879.
j. hoek.
| |
| |
| |
Rafaella. Nagelaten roman van Silvio Pellico. Uit het Italiaansch vertaald en met eene schets van den Schrijver en zijne werken vermeerderd door H.J. Wansink. Alkmaar, F. Kluitman.
De Heer Wansink heeft in de ‘schets’, aan zijne vertaling van Rafaella toegevoegd, wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld uit het leven en de dichterlijke werken van zijn auteur. Al is het algemeen bekend, dat Silvio Pellico, om zijne vrijheidlievende gevoelens, door het in zijn jongen tijd nog in Italië den baas spelende Oostenrijk van carbonarisme beschuldigd en tien jaren lang gevangen gehouden werd - al zijn Le mie prigioni, honderd maal herdrukt en in alle talen van Europa (ook in de onze als Mijne gevangenissen) overgezet, indertijd door ieder gelezen - menigeen zal nog wel iets meer van dezen vermaarden Italiaanschen dichter willen weten, en voor hetgeen ons hier gegeven wordt erkentelijk zijn. Of de dankbaarheid voor de moeite en den tijd, aan de vertaling van deze proeve van 's dichters talent besteed, even groot kan zijn, met andere woorden: of Rafaella daartoe geschikt was en nu nog verdiende in onze taal overgebracht te worden, is eene vraag, welke ik niet toestemmend durf beantwoorden.
Reeds dat ‘nagelaten roman’ op den titel deed mij vermoeden, vooral nadat ik het werk gelezen had, dat Pellico zelf het minder geschikt voor de uitgaaf gekeurd en daarom teruggehouden had. Een Italiaansch uitgever dacht er echter anders over, zoo ook de geachte Vertaler, en ik kan het zeer goed mis hebben. Ik geef dan ook slechts den indruk weer, dien de lezing van het boek op mij gemaakt heeft; en dan moet ik zeggen, dat ik geen groot dichterlijk talent en nog minder een dichterlijk genie in de conceptie en de bewerking van dezen roman herkend heb.
De Heer W. noemt Rafaella een ‘goed geschreven werk’ en vindt het ‘kleingeestig’, het te ‘verachten’, omdat wij niet ‘met den schrijver in de waardeering der feiten’ (uit de geschiedenis der 12de eeuw) ‘overeenkomen’. Dat vind ik ook en keur het ten eenen male af. Maar het is iets anders, een werk te ‘verachten’ of het, lang nadat het geschreven werd, nog der vertaling en verspreiding waardig te keuren - iets anders, het te ‘verachten’ of het als eene proeve uit te geven van den dichterlijken geest van ‘een groot man, die in Italië's nieuwe letterkunde eene voorname plaats bekleedt’. Il faut juger les livres selon leur date; en is Pellico reeds in 1854 gestorven, is bovendien dit zijn werk mogelijk niet uit zijn besten tijd, zijn Rafaella behoort zeker tot een verouderd tijdvak, en het tegenwoordige geslacht is zulke romans ontwassen. Dat genre van historische romans, waartoe deze pennevrucht gerekend mag worden, schetst in zijne helden en heldinnen òf idealen van deugd òf monsters van ondeugd: de goede karakters, wil dat zeggen, bezitten geen zedelijke gebreken, de slechte hebben genoegzaam alle menschelijkheid uitgeschud. Onze Van Lennep en Bosboom-Toussaint waren deze manier van verdichten reeds te boven, toen zij begonnen te schrijven; en moeten wij nu weer in vertaalde romans aangekleede deugden en ondeugden zonder vleesch en bloed zien optreden?
Aan een dichter als Pellico, in zijne langdurige gevangenis naar ziel en lichaam geknakt, zwaarmoedig, romantisch, mystiek en Roomsch-Katholiek, mag men niet verwijten, dat hij ‘den hartstocht der werkelijkheid’ niet kent, en even min, dat hij weinig of niets aan historische critiek heeft gedaan. Hij stoffeere zijne ideale wereld met de scheppingen zijner verbeelding en schildere engelen en duivels in menschelijke gedaante, zooveel hij wil! Maar als hij deze bovenaardsche wezens in verband brengt met de geschiedenis van eenig tijdperk, historische personen evenzoo idealiseert, en daardoor eene onware of al te eenzijdige voorstelling geeft van feiten en gebeurtenissen, die tot de geschiedenis behooren, dan
| |
| |
vind ik het, op zijn zachtst gesproken, gewaagd, zijn werk ‘goed geschreven’ te noemen.
Tot nadere karakteriseering van den roman zelf, die samengeweven is met de geschiedenis van den strijd van Keizer Frederik I (voor de tegenpausen Victor III, Paschalis III en Calixtus III) tegen Paus Alexander III om het oppergezag in de Kerk der 12de eeuw, deel ik nog mede, dat Rafaella, een eenvoudig jong meisje van lage afkomst, door een ellendeling van hooge geboorte, die zich op haar vader wreken wil, geroofd, eindelijk weder vrij geworden, in bescherming wordt genomen door Keizerin Beatrix, tot aanzienlijker stand opklimt en ten laatste haar doodgewaanden minnaar, die zich door dapperheid in den oorlog onderscheiden heeft, terugvindt. Zij treedt slechts nu en dan op den voorgrond en is meer een lijdende dan een handelende hoofdpersoon. Een eigenlijk karakter heeft ze niet; zij is slechts mooi en lief, en oefent geen invloed uit op den loop der gebeurtenissen. Hare geschiedenis is slechts eene episode, tusschen de hoofdgebeurtenissen ingevlochten. Haar vader, broeder en geliefde zijn de edelste of dapperste mannen van hun tijd, hunne en hare vijanden daarentegen niets dan onverlaten. Die vijanden houden natuurlijk de zijde van Frederik; en staan de vrienden van Rafaella, als vazallen van den Keizer, ook eerst tegen den wettigen Paus in het harnas, als Alexander eindelijk zegepraalt, komen zij echter tot hun recht en wordt hunne deugd beloond... Het is, volgens Pellico, de goede zaak, die triomfeert, want als echt Roomsch-Katholiek huldigt hij het beginsel: de Kerk boven den Staat; en dat te laten uitkomen, is de strekking van zijn geheelen roman. Wij maken hem daarvan geen grief; ik herhaal het: het heeft op de waardeering van 's mans dichterlijken arbeid geen invloed; maar het is even min eene reden, om juist dit zijn werk in onze moedertaal over te zetten.
Ik vrees, dat de geachte Vertaler een verkeerden greep en den dichter geen dienst deed; dat hij althans door dezen roman's mans roem ten onzent niet zal helpen verhoogen. Gelukkig is de eraan toegevoegde schets een tegenwicht, dat den goeden naam van den auteur van Le mie prigioni en Francesca da Rimini zal staande houden.
De vertaling van Rafaella zou minder aan Italiaanschen stijl en Italiaansche woordvoeging doen denken, als zij wat losser ware. Het kwam mij echter voor, dat dit stroeve allengs afnam, tenzij dat ik onder het lezen aan de schrijfwijze des Vertalers gewende.
Van druk en papier zeg ik niets, omdat ik ze niet prijzen kan.
j. hoek.
|
|