“God wil het,” sprak de mond van den geestelijke. “God wil het!” antwoordde ridder en knaap, en zij hechtten het kruis op de borst en het zwaard aan de heup en trokken voort naar een gansch nieuwe en onbekende wereld, en het Heilige Graf zou door bloed worden gezuiverd en vrij worden gehouden van de voetstappen der Heidenen.
Wat moet de indruk zijn geweest op de zonen van West-Europa, toen zij in het Oosten kwamen, met zijn hoogen, donkerblauwen hemel, met zijn schitterenden zonneschijn, met zijn versterkte sombere steden, hechte vensterlooze huizen, met zijn donkerbruine kinderen, kleiner van gestalte, vlug van beweging, die door hun kunst en ervaring vergoedden, wat de ijzeren ridders boven hen voor hadden in kracht, met zijn dochteren, schoon genoeg om haar gelaat te vertoonen, ijdel genoeg om het te verbergen, en de lang gespleten, donkere oogen met den verleidelijksten glans te doen schitteren?
Er zijn vele vragen, die de kruistochten bij den belangstellende doen opkomen, maar van de intieme geschiedenis weten wij te weinig. De Oosterlingen stonden in beschaving boven de Westerlingen in veel opzichten, de Westerlingen zijn het tot hun voor- en nadeel te weten gekomen. De Oosterlingen wisten van de weelderige genietingen meer dan de Godfrieds en de Richards en Tancreds, en de ruwe zonen van West-Europa zijn onder den invloed gekomen van zachte divans, mollige kussens, ruischende fonteinen, zon- en maanlicht, genoten in zuilengangen van Oostersche paleizen; en Saladin kon meer uitwerking geven aan zijn krom zwaard, dan Richard Leeuwenhart aan zijn tweehandskling. Het Oosten heeft aan de teugellooze kracht van het Westen een aderlating toegediend, die alleen doodelijk was voor hen, die slechts dierlijke kracht kenden; veel menschelijke dierlijkheid kwam om en het verstand kreeg meer lucht, meer ruimte, meer vrijheid van ontwikkeling.’
En terwijl er zoo ruimte en gelegenheid en daarmede tevens zucht tot ontwikkeling gewonnen waren, leefden en werkten in deze landen, ten zegen van tijdgenoot en nakomeling, mannen als Jan van Zyrik, Floris de Vijfde en Jacob van Maarland. Jan van Zyrik - niet, zooals Conradi stelt, Willem van Mechelen, die eerst in het jaar, waarin Floris vermoord werd, als Bisschop optrad - was een van de beteren onzer Kerkvorsten. Naar vermogen ging hij te keer de grove, onder de geestelijkheid heerschende onzedelijkheid, de onkiesche, in het kerkelijk leven ingedrongen praktijken, welke wel is waar de bewijzen waren van het lage standpunt, waarop de Christenheid nog stond, maar aan de andere zijde door de meer ontwikkelden toch ook begonnen afgekeurd te worden. - Floris de Vijfde, der Keerlen God, de afgod van de niet-adellijken en niet-geestelijken, die bij het fnuiken van den tot dusver oppermachtigen adel zeer zeker meermalen zich heeft schuldig gemaakt aan willekeurige handelingen, maar aan den anderen kant den grooten stoot heeft gegeven aan de bevrijding en verheffing