De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGouden appelen op een zilveren schaal?Causerieën door H.L. Berckenhoff. Nijmegen, Blomhert en Timmerman.Met vooroordeel moge dit Werkje door mij ter hand genomen zijn, stellig werd het niet zonder ruim genot verschaft te hebben weder op mijn schrijftafel gelegd. Slechts schoorvoetend ging ik over tot het doorbladeren van deze ‘Causerieën’, omdat die titel mij iets ‘onvolledigs en zonder verband’ (bl. 96) deed verwachten, en ik op het ontwikkelingsstandpunt dezer eeuw mij kwalijk vinden kan in het staren op een papieren wicht in windselen, op de onvolwassen spruit van een tijd, toen de aesthetiek van 't schoone en goede ten onzent wel diep gevoeld werd, maar nog zoo onbeholpen vermocht te worden ontleed en omschreven. Destijds mogen de uitingen van onzen | |
[pagina 305]
| |
geest ten aanzien van het edele en schoone in natuur en kunst nog niet aan de eischen van den echten kunstvorm in proza hebben kunnen voldoen, eenig en alleen omdat het proza zelf in ons taaleigen nog te zeer in een staat van wording verkeerde: thans is dit niet meer het geval. Wat vroeger alleen de bezielde dichter als door eigen aandrift in toonbeelden van waren kunstzin ons vóórtooverde, werd sedert dien tijd door ontwikkeling en oefening tot een domein van allen, die zich ertoe wilden zetten, den uitslag hunner studiën en overpeinzingen op boeiende wijze in eenvoudig proza aan hun landgenooten mee te deelen. Kon men dan ook vrede hebben met de ‘Praetjens’ en de ‘Twee- of Samenspraecken’ van twee of drie eeuwen her, bij 't naderen van de twintigste eeuw onzer jaartelling klinken ‘Vluchtige schetsen’, ‘Causerieën’ en wat dies meer zij mij altijd onaangenaam in de ooren, omdat er den lezer zoo vaak het oppervlakkige, schemerachtige, onsamenhangende, onvolledige en weinig duurzame van de feuilleton-literatuur uit tegengrijnst. De dagbladen en tijdschriften versnipperen reeds te over, zoodat men degelijke onderwerpen bepaald wil behandeld zien in samenstemming met de onmiskenbare eischen van wetenschap en kunst. Biedt de Schrijver dan ook aan zijne Lezers gouden appelen aan, hij deed zulks niet op eene zilveren schaal, en toch hadden wellicht velen met mij dit gaarne gezien, opdat hij zijn doel niet missen zoude. De vruchten zijn geurig en saprijk, maar de schaal waarop, hier het kleed waarin, zij worden opgedischt, is van te broze, te ijle stof. Een onderwerp kan met humor, geestig en pittig, of wel deftig logisch en bondig zijn behandeld, en toch zoowel op de eene als andere wijze een blijvenden indruk op het gemoed van den lezer teweegbrengen; maar bij ‘Causerieën’ dreigt die indruk al zeer voorbijgaand te wezen, vooral omdat aan de losheid van vorm vaak de volledigheid, de regelmaat van behandeling wordt opgeofferd. Ik vrees dan ook zeer, dat niet velen zich na de lezing in staat zullen gevoelen, een behoorlijk résumé van de ‘Korte Briefwisseling’ over de Kunst te geven, en toch, hoe noodig zou dit wezen, om de zoo wenschelijke nawerking van 't gelezene in hun gemoed te verzekeren! Ziedaar mijne grief, maar zet men deze op zij, en gaat men tot den inhoud zelf der ‘Causerieën’ over, welk een schat van waar vernuft en reinen schoonheidszin vertoont zich aan 't oog van den Lezer; hoe ruimschoots heeft de Schrijver ernaar gestreefd, de kern zijner opmerkingen te hullen in 't bevallig en sierlijk gewaad van levendigen humor! ‘Eene korte briefwisseling (in elf brieven zonder antwoorden) over 't begrip van Kunst’ - en vier opstellen, getiteld: ‘Ons Kunstoordeel’ - ‘De Toonkunst en hare Schijnvrienden’ - ‘Het naakte in de Dichtkunst’ en ‘De Natuur op het Doek’ vormen den inhoud van zijn Werk, dat - naar mijne meening - ten volle eene eereplaats | |
[pagina 306]
| |
verdient op de boeken-étagère van alle dames, die zich de moeite willen getroosten, zich rekenschap te geven van den aard der indrukken, door haar bij het beschouwen, aanhooren of lezen van de scheppingen of uitingen der antieke en moderne heroën en would-be-heroën in 't weidsch gebied van kunst en letteren ontvangen. Met recht omschrijft hij in zijne brieven ‘de Kunst’ als ‘het weergeven van den indruk, door de werkelijkheid op ons gemaakt, en van de voorstelling daaruit in ons geboren’; maar deze zijne echt realistische bepaling verkrijgt voor den Lezer eerst hare eigenlijke waarde door de toelichtingen, waarin hij ons zijn begrip der ‘werkelijkheid’ voorstelt als eene uit ervaring geputte afbeelding van de natuur in bezielden vorm - als eene gekuischte mengeling van 't realistisch schoone en ware - als den hechten en natuurlijken grondslag voor de veredeling van den smaak in zijn streven naar het ideale schoone. Volgens hem moet de kunstenaar zich er bepaald evenzeer voor wachten, met zijn arbeid weerzin of walging te verwekken, als door overdreven preutschheid de natuur daaruit te bannen of in een wanstaltig keurslijf te beknellen. Zeer geestig gispt hij 't laatste op bladz. 66 door zijn: ‘“Ik heb hooren vertellen van eene bedaagde jonkvrouw, die zich, in haar slaapvertrek gekomen, nooit ontkleeden zou alvorens het vogelkooitje, aan den zolder, met een doek te omhullen. De kanarie, die er in huisde, was.... een mannetje!”’ Maar hoe treffend legt hij ook den vinger op de wonde plek van het realisme, als hij het wraakt, dat een onzer meestgevierde Schrijvers ‘“zich niet te vreden kon stellen met eene reeds veel te wijdloopige schildering der vreeslijke kwaal, bekend onder den naam van kanker en de boordenvolle maat deed overloopen door aan zijne pen te doen ontvallen verzen als: Wat hem in vleesch en been blijft knagen,
Ontnam ook 't brood aan hem en haar,
En aan zijn mond, schier zonder lippen,
Hoort gij”’, enz.
Ja, weg met die het gemoed verkankerende Zola-literatuur, wier apostels door mij steeds met allen nadruk zullen bestreden worden als verdervers van 't edele en schoone in jong en oud. Zij beseffen niet, dat dit ziekelijk realisme zonder echt moreele strekking voortspruit uit een ‘rottenness’ van den maatschappelijken toestand, welke zonder spoedige, tot in hart en nieren doortastende loutering niet alleen de gansche Romaansche wereld met een wissen ondergang bedreigt, maar tevens bij gemis aan tijdige, krachtvolle bestrijding ook de Germaansche wereld eene periode van in- en uitwendig folterend zielelijden, van kwalijk herstelbare ellende te gemoet voert. Neen, alleen dáár, waar 't geldt in werken van studie met het scalpeermes der ontleding de gebreken in de maatschappelijke toestanden ten toon te stellen in al hunne naaktheid, om te dien opzichte tot een | |
[pagina 307]
| |
hooger, gezonder peil te geraken, zou het minder gepast zijn, onbeperkte huldiging van den schoonheidszin te vergen in aan de natuur te ontleenen voorbeelden; maar in werken van kunst, die tot veredeling van den mensch moeten bijdragen, dient elk oprecht kunstenaar of schrijver zijne realistische bezieling te putten uit het schoone en goede in de natuur, zonder verdere bijmenging van het ongure daarin, dan voor zoover het de door hem te beoogen zedelijke strekking bevorderen kan, en - let wel - dat dan nog alleen met inachtneming van de eischen van een gekuischten smaak. Zelfs een Dickens, die onvergelijkelijke moralist in den edelsten zin, wist zich te dezen aanzien, o.a. in zijn ‘Tale of two Cities’ en ‘Our mutual Friend’, niet altijd binnen de wenschelijke perken te houden. Bij den door onzen Schrijver gekozen vorm van ‘Causerieën’ valt aan eene meer analytische critiek bezwaarlijk te denken, of men zou in eene uitbreiding, in eene verwatering van zijne ‘van leven doorvonkte (bladz. 19)’ ideeën vervallen en daardoor allicht menigeen onvatbaar maken voor 't volop genieten van des Schrijvers even ware als puntige beschouwingen. Van zijne vier kleinere opstellen zijn mijns inziens die over de Toonkunst en over het Naakte in de Dichtkunst - welk laatste door hem naar ‘Eckstein’ vrij bewerkt werd - het best geslaagd te achten; maar ontegenzeggelijk komt de eerepalm toe aan zijne, in even lossen als geestrijken toon vervatte, elf brieven aan eene gehuwde dame over de Kunst in 't algemeen, waarvan alleen de eerste in zijnen aanloop niet vrij te pleiten is van eenige gewrongenheid. Ten bewijze van den zoo levendigen, ongedwongen, hoogst loffelijken stijl van het ook naar zijn uitwendigen vorm smaakvol Werkje weet ik trouwens - ten einde alle uiteenrukking van 't zoo licht kwetsbaar verband te voorkomen - niet beter te doen, dan eene op bladz. 92-95 bij wijze van postscriptum medegedeelde anecdote uit te schrijven, en dat niet alleen om de keurigheid van inkleeding naar ook om de onbetwistbare juistheid der opmerking. Dit postscriptum luidt als volgt: ‘P.S. “Een brief zonder postscriptum” enz. Ik wil er mij voor deze keer eens aan bezondigen. Tot staving mijner meening, boven geuit, omtrent de karigheid van het groote publiek als het den aankoop van een boek betreft, volge hier een schetsje, Ecksteins Flätterende Blätter ontleend, waaruit ge gewaar zult worden, dat het bij onze naburen niet beter gesteld is dan ten onzentGa naar voetnoot(*). “Het was te Leipzig. Een der eerste vertegenwoordigers der Saksische groote wereld, de konsul Emmerich, had plaats genomen in eene | |
[pagina 308]
| |
zeer nette tilbury, die reeds geruimen tijd voor zijne vorstelijke woning wachtte. Het vurig tweespan schuurde ongeduldig met de hoeven over 't plaveisel en knarste schuimbekkend op het gebit. De heer Emmerich, die zelf de leidsels hield, scheen er geen acht op te slaan. Na zeer nauwkeurig zijn wit-glacé handschoenen aan alle zijden gemonsterd te hebben, kwam hij plotseling tot de gewichtige ontdekking, dat de wijsvinger van den linkerhandschoen door een schier onzichtbaar stipje, met het hagelwit niet in overeenstemming, besmet was. Zonder zich te bedenken trok de konsul het onreine paar uit, en wierp het verachtelijk onder de achterbank, terwijl hij zich door zijn lakei een ander paar liet aanreiken. Dit was zeer gentlemanlike gehandeld, ongetwijfeld! Een microskopisch klein smetje is voldoende om den konsul te doen besluiten een paar overigens geheel maagdelijke handschoenen weg te werpen. Hij bedenkt zich geen oogenblik. Wat wil een rijksdaalder zeggen voor een groot heer als de konsul! Hij verliest wellicht aan de écarté-tafel straks duizend gulden. En al kwam 't in zijn gefriseerd hoofd op, het edel rossenspan, dat een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, op dezen rit morsdood te jagen, wie zou er hem een verwijt over durven maken; hij kan zich immers zulke genoegens veroorloven? Met den meesten eerbied bestijgt de lakei het rijtuig. De konsul trekt de leidsels aan en in vliegende vaart gaat het door de Saksische residentie. Na een oogenblik dravens vertraagt de konsul zijn paarden in hun gang, en brengt ze tot staan voor een boekwinkel. De heer Emmerich wil inkoopen doen. Hij werpt den lakei de leidsels toe, en springt met een sierlijken zwaai uit het rijtuig. “Ik wilde,” zegt hij met voorname onverschilligheid tot den inmiddels toegeschoten boekverkoopersbediende, “ik wilde den vorigen jaargang van de “Illustrirte Zeitung” hebben; wat moet die kosten?“ “Acht Thaler,” antwoordt de bediende buigende. “Acht Thaler? Dat is te duur. Is 't de naaste prijs?” “De vaste prijs,” is 't bescheid, niet zonder meesmuilen gegeven. “Maar kan ik 't ding niet oud koopen?” “Zeker, mijnheer. Ik koop ze altoos op uit restauraties en van leesgezelschappen. Maar ik doe u vooraf opmerken, dat ze niet bizonder zindelijk gelezen zijn en bijna uit elkaar hangen....” “Dat komt er minder op aan,” is des konsuls antwoord. “Bezorg mij een gebruikten jaargang, tegen den minsten prijs.” “Ik zal u eenige exemplaren laten zien,” zegt de boekhandelaar, terwijl hij een der winkeljongens naar den pakzolder stuurt. Na een oogenblik wachtens legt de jongen een paar verbazend toegetakelde boekdeelen op de toonbank. Mijnheer de konsul kan zich niet weerhouden den neus op te trekken, maar schijnt toch spoedig te gewennen aan 't voorkomen der in staat van ontbinding verkeerende exemplaren. Na er een van te hebben door gebladerd, zegt hij: | |
[pagina 309]
| |
“Wilt ge dit exemplaar aan mijn woning doen bezorgen?” Een oogenblik later heeft hij zijne plaats in de tilbury weder ingenomen. Op nieuw onderwerpt hij zijne handschoenen aan een nauwgezet onderzoek. De “Illustrirte Zeitung” was inderdaad bovenmate groezelig geweest. “Francis,” roept hij den lakei toe, “heb je nog een paar handschoenen meegenomen?” “Om u te dienen,” antwoordt de gedienstige geest. En nadat het tweede paar handschoenen den weg van 't eerste gegaan is, tot groote stichting van den lakei, die behendig het verworpen paar in zijn vlucht opvangt en verzamelt bij zijn lotgenooten, strijkt de konsul, met een effen gelaat en de meest mogelijke kalmte het glanzige leer van nommer drie over de welgevormde vingers glad.”... Ik geef u deze vermakelijke satire met haar verheven moraal ter goedgunstige overweging. Zeg het voort!’
Moge van het werkje spoedig een herdruk worden aangekondigd, en de Heer B. zich daarbij in staat gesteld zien enkele smetjes, vooral in stijl en spelling, welke zijn over 't geheel zorgvuldig gebakerd papieren wicht, hoe luttel dan ook, ontsieren, voorgoed en spoorloos uit den weg te ruimenGa naar voetnoot(*). 's-Hage, 15. 2. '79.
g. kuyper hz. |
|