De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een ernstig Indisch vraagstuk.
| |
I.Evenals Duitschland nog in de 18de eeuw zijne Frohndienste en Frankrijk zijne corvées had, en evenals in vele gewesten van Nederland nog de herinnering leeft aan de voormalige hand- en spandiensten, zoo heeft Indië nog heden ten dage zijne heerendiensten. En evenals de Frohn-diensten, de corvées en de hand- en spandiensten eene rol hebben gespeeld in den socialen toestand dier volkeren, zoo oefenen ook de heerendiensten eenen grooten invloed uit op den maatschappelijken toestand van de Indische maatschappij. Heerendienst - en hij heeft dat gemeen met de Frohn-diensten, | |
[pagina 272]
| |
de corvées en de hand- en spandiensten - is, eene belasting te presteeren in arbeid en diensten ten behoeve van het Gouvernement (den Staat) en de gemeente. Als zoodanig beschouwd kan zij niet beloond worden, doch in zoover is men in den laatsten tijd daarop terug gekomen, dat dáár, waar die diensten te drukkend zijn, het Gouvernement er eenigszins aan te gemoet komt door eene zeer geringe belooning, die altijd ver beneden de waarde van den vrijen arbeid is. Behalve deze diensten ligt de bevolking onder verplichting van gedwongen arbeid te verrichten, nl. in gevallen, dat werken moeten worden uitgevoerd, die niet in de termen vallen van heerendienst, en wanneer in het geheel geen, of in te geringe mate, vrije arbeiders zijn te verkrijgen; doch dan ontvangt de dienstplichtige de volle waarde van zijn arbeid. Deze arbeid is dus geene belasting, maar de Staat eischt van de inlandsche bevolking in zulke gevallen haren arbeid, en deze is dus gedwongen arbeid, waaraan men zich niet onttrekken kan. In de tweede plaats presteert de bevolking arbeid en diensten aan de dessa (dorp) van hare inwoning. Deze arbeid en diensten zijn onbeloond. Zij kunnen gelijk gesteld worden met die, welke hier te lande nog heden ten dage, krachtens artt. 192 en 193 der Gemeentewet, gevorderd kunnen worden, en ook dikwijls werkelijk gevorderd worden ten behoeve der gemeente, en die een overblijfsel zijn van de voormalige hand- en spandiensten, doch nu gereglementeerd en juister omschrevenGa naar voetnoot(*). Behalve ten behoeve van den Staat en de dessa, presteert de inlandsche bevolking nog diensten aan hare hoofden. Die diensten zijn òf van huishoudelijken aard, in de woning of in de stallen dier hoofden, òf zij strekken tot staatsie, òf wel zij bestaan in het bewerken der velden, in het visschen of jagen voor die hoofden, of in het verstrekken van benoodigdheden hij hunne feesten. Wij zullen later ruimschoots de gelegenheid vinden om na te gaan, waarin de arbeid of de verschillende diensten bestaan, die de bevolking ten behoeve van den Staat, de gemeente of de hoofden presteeren moet. Evenals de Frohn-diensten, de corvées en de hand- en spandiensten rusten de heerendiensten - dit wordt thans algemeen aangenomen - op het grondbezit. Dit hangt samen met het begrip, dat de grondeigendom (het dominium directum) eertijds bij den Souverein behoorde; de bezitter, die het dominum utille uitoefende, was tot betaling van een deel der vruchten van zijnen arbeid verplicht.
Wij treden niet in een onderzoek, of de heerendiensten uit het Hindoe-tijdperk dagteekenen, noch ook of de Koran ze eigenlijk verbiedtGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 273]
| |
Zij bestaan, en dat is voor ons voldoende. De Oost-Indische Compagnie vond ze, toen zij zich in gindsche gewesten vestigde. Doch daar zij zich niet meer met het inwendig bestuur der vorsten bemoeide, dan hoog noodig was, bekommerde zij zich niet om de bevolking. Zij eischte slechts leverantiën en contingenten; hoe die door het volk werden opgebracht, of hoe de lagere standen werden mishandeld, ging haar niet aan. Dat de inlandsche hoofden toen een onmatig en verregaand misbruik hebben gemaakt van de heerendiensten, lijdt geen twijfelGa naar voetnoot(*). Onttrokken aan het gezag hunner eigen vorsten, aan zichzelven overgelaten, zonder dat de Compagnie zich verder met hen inliet, dan het vorderen van de producten voor de Nederlandsche macht, behoefden zij zich niet te ontzien om van het volk, waarover zij willekeurig heerschten, alles te eischen, wat zij goed vonden. Dat heeft den grond gelegd tot het ontstaan van al die misbruiken, afpersingen en knevelarijen, waaraan de inlandsche hoofden in latere jaren zich zoozeer hebben schuldig gemaaktGa naar voetnoot(†). Evenzeer is het buiten twijfel, dat ook Europeanen - ambtenaren en particulieren - dáár, waar zij zulks vermochten, het voorbeeld der inlandsche hoofden volgden, en ten eigen behoefte heerendiensten vorderden. Het was een middel te meer, om binnen korten tijd zich een vermogen te verwerven. En zij konden dat te eerder doen, omdat de regeering zich het lot van den inlander niet aantrok. De bevolking was gedwee, en onderwierp zich aan de heerschzucht en grilligheid van de machthebbenden; trouwens, zij was niet in staat zich te verzetten, omdat de inlandsche hoofden en de Europeanen er belang bij hadden, elkander op dat punt te ontzien. De commissie van 1803, die hier te lande na den val der O.-Ind. Comp. benoemd was, om rapport uit te brengen over de wijze, waarop Indië behoorde bestuurd te worden, stelde in haar rapport voor de | |
[pagina 274]
| |
heerendiensten te handhavenGa naar voetnoot(*), en ook het Charter tot vestiging van de regeering en het bestuur der Aziatische bezittingen, dat bij gemeld rapport werd overgelegd, drukte in art. 56 hetzelfde beginsel uit. De beweegreden voor de meening der commissie zal vermoedelijk zijn geweest, dat die heerendiensten tot de zeden en gewoonten van de bevolking behoorden, en dat tevens het gebruik maken van die diensten in het belang zoude zijn van de schatkist, daar het stelsel van gedwongene leverantiën en contingenten door haar gehandhaafd werd. De eerste, die getracht heeft paal en perk te stellen aan het ergerlijk misbruik der heerendiensten, zoo ten behoeve van het Gouvernement als van de inlandsche hoofden, was de Maarschalk Daendels, die door Koning Lodewijk tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië was benoemdGa naar voetnoot(†). In zijn bekend rapport deelt hij mede, dat de regenten en ook de mindere hoofden steeds omringd waren door eenen grooten stoet en op eenen vorstelijken voet leefden. Hij beperkte het aantal dier volgelingen zooveel, ‘als eenmaal geschieden kon zonder hen in het oog der Javanen te zeer te vernederen’Ga naar voetnoot(§). En toch was het aantal, dat hij hun toestond te behouden, nog zeer aanzienlijk; het verschilde, naar gelang van de meerdere of mindere uitgestrektheid der regentschappen, van 62 tot 170 man; daaronder waren er soms tot 80, die in de woning (dalem) of in de stallen of in de keuken van den regent, of als waterhalers of grassnijders dienst moesten doen; zelfs waren er, die ten behoeve van de vrouw, de moeders, de broeders en de kinderen strekten. Voorts hadden de regenten nog aanspraak op muzikanten, topping- en waijangspelers. Ook de mindere hoofden, de bepattys, de djaksa's, de wedonno's, de groot mantries en nog lagere hoofden bekwamen of behielden recht op een zeker aantal heerendienstplichtigenGa naar voetnoot(**). Daaruit blijkt, dat Daendels de heerendiensten ten behoeve der inlandsche hoofden vond, en zelfs in buitensporige mate, zoodat hij zich verplicht achtte ze te beperken. Maar daaruit blijkt tevens, hoe geheel onjuist is, hetgeen vermeld wordt in het Voorloopig Verslag op het in de zitting der Staten-Generaal 1866-1867 ingediend wetsontwerp tot wijziging der begrooting van Nederlandsch-Indië, stuk no. 56Ga naar voetnoot(††): ‘Toen Daendels in den aanvang dezer eeuw bij de hervorming van het | |
[pagina 275]
| |
inlandsch bestuur op Java en Madura aan de hoofden het door hen genoten landbezit ontnam, werd hun in de plaats daarvan voor de eerste maal het recht gegeven om persoonlijke diensten van de bevolking te vorderen.’ Dat ook vóór Daendels zoo door het Gouvernement als door ambtenaren en particulieren op grove wijze misbruik werd gemaakt van de heerendiensten, blijkt uit eene andere plaats van zijn rapport. Die plaats verdient hier wel afgeschreven te worden. Zij luidt: ‘In het Gouvernement van Java's N.O. kust was zeer misbruik gemaakt van het te werk stellen van vrije Javanen, tot allerhande huisselijke diensten, zonder hun eenige betaling daarvoor te doen. Dit veroorloofden zich niet alleen de geringere ambtenaren, die geen vermogen hadden, om lijfeigenen aan te koopen, maar vooral de hoogere ambtenaren, de Gouverneur niet uitgezonderd. Deze Javanen, mannen en vrouwen, verrichtten het noodige werk, in de paardenstallen, koekralen, hartekampen, moestuinen, in de huizen, enz.; derzelver geheel beliep vele duizenden.’ In eene noot deelt hij mede, dat o.a. de resident van Sumenap op het eiland Madura niet minder dan 400 dienstplichtigen had. ‘Van soortgelijken aard’, dus vervolgt hij, ‘was ook de gewoonte der ambtenaren, om zich op alle reizen van Javanen te bedienen tot het dragen hunner goederen, meubelen en bedden niet uitgezonderd, zoodat bij het reizen van den Gouverneur of andere aanzienlijke personen het benoodigde getal op iedere rustplaats dikwijls niet minder dan 3000 beliep’Ga naar voetnoot(*). En even duidelijk spreekt de praemisse van zijne publicatie van 13 Aug. 1808. ‘Dat wij uit ervarenisse van het misbruik, 't welk onder het vorig bestuur gemaakt is van het afvorderen van personeele heerendiensten ten behoeve van ambtenaren van allerlei rang, waardoor vele handen aan den akkerbouw onttrokken wierden en de lediggang begunstigd, terwijl den lande verstoken bleef van de nijverheid van een groot aantal ingezetenen, die ter involging hunner dwaze en aan de algemeene belangen allezins schadelijke zucht naar grootheid, plegen te worden aangehouden en tot dienstbaarheid verplicht, dikwijls, ja meestal zonder daarvoor eenig loon te ontvangen’, enz.Ga naar voetnoot(†). Wij hebben deze aanhaling te eer noodzakelijk geacht, om eenig denkbeeld te geven van het toen bestaande misbruik, dat gemaakt werd van de heerendiensten. Daendels heeft eenige voorschriften gegeven, die strekken moesten, wel niet om ze geheel af te schaffen, maar om ze tot engere proportiën terug te brengen. Immers, hij stond het gebruik van personeele diensten toe ‘aan eenige min gegoede geëmploijeerden, wien het aan vermogen ontbreekt om slaven tot heerendienst te bekomen.... zoo mede aan de prefecten en andere gelijkstaande ambtenaren, zoo civiele als militaire, die uit hoofde van | |
[pagina 276]
| |
hunne ambtsbetrekking tot het aanhouden van eenen grooteren omslag dan andere geëmploijeerden genoodzaakt zijn’; doch hij voegde erbij: ‘mits dezelve op geenerlei wijze worden gedwongen maar vrijwillig geëngageerd’Ga naar voetnoot(*). En ten opzichte van de heerendiensten, welke door de bevolking aan het Gouvernement zouden worden gepresteerd, bepaalde hij, dat geene anderen zouden worden gevorderd, ‘dan tot het onderhouden der publieke wegen, grachten en kanalen; het vervoeren van 's lands goederen en ambtenaren, op stelligen last reizende, met bepaling van het getal menschen en paarden, hetwelk naar gelang van den rang der ambtenaren geleverd worden en geen bezwaar zou aanbrengen’. Verder bepaalde hij, dat alle arbeid aan publieke werken en gebouwen om niet voor altijd afgeschaft zoude zijnGa naar voetnoot(†). Dit heeft hem echter niet belet, voor den aanleg van de groote heerbaan door geheel Java, met uitzondering van het gedeelte van Batavia tot Buitenzorg, en door de Preanger, dat door betaalden arbeid is tot stand gekomen, zich van heerendiensten te bedienenGa naar voetnoot(§).
Is 't Daendels gelukt, aan de door hem geschetste misbruiken een einde te maken? 't Is te betwijfelen, ten minste als eenige waarde mag gehecht worden aan de ondervinding, die Raffles ervan opdeed. In diens memorie over het landelijk stelsel d.d. 14 Juni 1813, en gericht aan den Raad van Indië, wordt van de heerendiensten gezegd, dat zij ‘volgens vroeger gebruik en aloude gewoonten in onbeperkte mate kunnen gevorderd worden.... en welke niet vastgesteld zijnde zich niet bepalen tot de aanvragen van het Gouvernement, maar willekeurig door de plaatselijke autoriteiten, Europeesche en inlandsche, kunnen worden uitgebreid’Ga naar voetnoot(**). Uit deze woorden schijnt men te mogen opmaken, dat de publicatiën en instructiën van Daendels eene doode letter zijn gebleven, en dat zelfs de krachtige hand van dien landvoogd niet in staat is geweest, de diep ingewortelde misbruiken uit te roeien. Uit eene latere memorie van Raffles, nl. van 11 Febr. 1814, blijkt dat nog duidelijker: ‘Alle openbare ambtenaren’, zeide hij, ‘van het Hollandsche Gouvernement gebruikten algemeen de diensten van het volk zonder geregeld loon.’ Ieder ambtenaar requireerde de diensten van zooveel menschen als hij goedvond, terwijl ook de inlandsche dat voorbeeld volgden, en ‘derhalve kon van de zijde van het Gouvernement niets ter beteugeling van het kwaad worden gedaan’Ga naar voetnoot(††). ‘Alles’, leest men in een Journaal van Jourdan over de residentie Passaroean, ‘wat tot onderhoud van deze personen en van hunne volgelingen | |
[pagina 277]
| |
werd gevorderd, werd van de arme inboorlingen genomen, die reeds zóó lang aan die handelingen zijn gewoon geweest, dat zij zich nooit durfden beklagen of zich daartegen verzetten’Ga naar voetnoot(*). Aan dien druk schreef Raffles de herhaalde volksverloopen toe, ‘die in weerwil van de innige gehechtheid der Javanen aan de woonplaats en graven hunner voorouders plaats grepen naar de streken, waar die diensten minder drukkend waren’Ga naar voetnoot(†). Zij waren hierom te drukkender, omdat geen contrôle mogelijk wasGa naar voetnoot(§). Van een man, met zulke grootsche hervormingsplannen bezield als Raffles, die bovendien van geene gedwongene leveringen van producten weten en een geregeld belastingstelsel invoeren wilde, is het niet te verwonderen, dat hij ook de heerendiensten wilde afschaffen. Voor zoover zij ten behoeve van het Gouvernement strekten, hadden zij van lieverlede het karakter gekregen van eene belasting in arbeid, en juist daarom was eene dergelijke belasting verwerpelijk, omdat, bij gemis aan voldoende contrôle, niemand kon nagaan, hoeveel hij opbracht. Bovendien lag het in de richting van den Luitenant-Gouverneur-Generaal, om de bevolking uit haren staat van vernedering op te heffen. ‘De inheemsche bevolking te bevrijden van de gedwongene leveringen, waartoe zij tot dusverre verplicht was, en haar op te heffen uit den staat van onderworpenheid en dienstbaarheid, in welke de bekrompen staatkunde van monopolie haar heeft gebracht, is eene daad der Britsche natie waardig’, schreef hijGa naar voetnoot(**). En getrouw aan dat woord schafte hij bij zijne proclamatie van 15 October 1813 het stelsel van dienstplichtigheid op Java af, met uitzondering van de Batavia'sche en Preanger-regentschappen en met uitzondering van het zoogenaamd blandongstelsel in de centrale boschdistrictenGa naar voetnoot(††).
Had de verordening van Daendels geen doel getroffen, de voorschriften van Raffles hebben even min eenig gunstig resultaat gehadGa naar voetnoot(§§). 't Zij dat de zoo even vermelde proclamatie niet veel meer was dan eene soort van programma van regeeringsbeginselen, naar welke Indië bestuurd zoude moeten worden, 't zij dat daaraan geene uitvoering kon gegeven worden, ten gevolge van de kort daarop gevolgde politieke veranderingen - het Nederlandsch gouvernement, dat zich weldra in Indië weder vestigde, vond de heerendiensten nog in vollen zwang. Althans Elout, die met Van der Capellen en Buyskes als Commissaris-Generaal de Oost-Indische bezittingen uit handen der Engelschen overnam, schrijft: ‘Het genot van zijdelingsche inkomsten had dan ook | |
[pagina 278]
| |
niet geheel opgehouden. Dorpelingen werden tot huisselijke diensten gebruikt, en daartegen van de belasting aan den lande verschuldigd vrij verklaard’Ga naar voetnoot(*). Commissarissen-Generaal waren doordrongen van de noodzakelijkheid, om op den weg van hervorming, door Raffles ingeslagen voort te gaan, en op de door dezen gelegde grondslagen voort te bouwen. ‘Het werd nu de taak van het (Nederlandsch) bewind de aloude regelloosheid te doen ophouden, en in de eerste plaats te leeren onderscheiden welke der gebruiken, die men toen in zwang vond, steunden op de oude als billijk erkende herkomsten (adat), welke op willekeur en onrecht. Die taak was niet gemakkelijk; het stellen van regels vordert grondige zaakkennis, en die ontbrak. Men bepaalde zich dan ook tot het verkondigen van algemeene beginselen, aan den tijd overlatende om die beginselen te ontwikkelen en vruchten te doen dragen onder den invloed der aangevangene hervorming in het belastingstelsel’Ga naar voetnoot(†). In het door de Commissarissen-Generaal ontworpen regeeringsreglement van 1818 namen zij de beide volgende artikelen op: Art. 108. ‘De inlandsche bevolking geniet de bijzondere bescherming der regeering. Alle geldafpersingen, knevelarijen en willekeurige beschikkingen over der inlanderen personen, goederen en arbeid zijn ongeoorloofd; alle Europeesche en inlandsche ambtenaren, hoofden of grooten moeten zich daarvan onthouden, of zij zullen strengelijk worden gestraft. ‘De plaatselijke regeeringen’, enz. Art. 109. ‘Heerendiensten ten gerieve van bijzondere personen, hetzij al of niet met eenig ambt belast, mogen noch gevorderd, noch verleend worden. ‘Onder de heerendiensten wordt echter niet verstaan de tot dusverre noodzakelijke verplichting der inlandsche bevolking, om tegen behoorlijke en op hoog gezag geregelde betaling de personen en goederen van reizigers over land te vervoeren. ‘De heerendiensten, welke aan den lande toekomen, zullen onder vaste bepalingen gebracht of door andere belastingen vervangen worden, gelijk mede bepalingen gemaakt worden op de diensten door de inlanders, volgens 's lands gebruik aan hunne hoofden te verleenen’Ga naar voetnoot(§). Alzoo zouden de diensten der bevolking tot vervoer van personen en goederen betaald -, en de Gouvernements-heerendiensten onder vaste bepalingen gebracht worden, tot tijd en wijle ze door eene geregelde belasting vervangen zouden worden. Verder zouden ook de diensten ten behoeve der hoofden geregeld worden. Kort te voren | |
[pagina 279]
| |
hadden de Commissarissen-Generaal den inspecteur-generaal voor de landelijke inkomsten belast te onderzoeken, ‘of in sommige residentiën eenige dessa volkeren of anderen zich bevinden, die op grond van oude bepalingen of ingeslopen misbruiken ten behoeve van residenten of andere ambtenaren persoonlijke diensten verrichten, en daarvoor geene betaling genieten of van de betaling van landrenten ontslagen werden’, en zoo dat ergens plaats vond, was de bovengenoemde hoofdambtenaar verplicht, dat ‘misbruik’ te doen ophoudenGa naar voetnoot(*). Van een onder vaste bepalingen brengen der heerendiensten, zoo ten behoeve van het gouvernement als van de inlandsche hoofden, of van eene regeling der betaling van de diensten in het belang van het vervoer van personen en goederen is niets gekomen; even min heeft de in het 3de lid van art. 109 voorgespiegelde vervanging der heerendiensten door eene belasting ooit plaats gehad. Vermoedelijk heeft daartoe bijgedragen de minder gunstige financieele toestand van Indië. Integendeel, bij besluit van 9 Januari 1819Ga naar voetnoot(†) werd bepaald, dat ‘vooralsnog’ zou in stand blijven ‘de verplichting der ingezetenen, om de onderscheidene bruggen van wild- en in sommige gevallen van djattie-hout te maken, zonder daarvoor betaling te erlangen’. Evenzoo moesten de ingezetenen der dessa bij tourbeurten opgeroepen worden tot het waarnemen der nachtwachtGa naar voetnoot(§). Doch dat alles moest zoo min mogelijk drukken. Onder de verplichtingen, die aan de regenten werden opgelegd, wordt gezegd: ‘Wanneer aan den regent eenig bevel wordt gegeven, tot welks uitvoering de hulp der inlandsche bevolking wordt vereischt, zorgt hij dat zulks op de minst bezwarende wijze geschiede. De algemeene lasten, welke nog aan de inlandsche bevolking zijn opgelegd, zal hij naar eene billijke verdeeling algemeen doen dragen. Inzonderheid wanneer aan bruggen of wegen wordt gearbeid, of wanneer het gouvernement voor andere werken volk noodig heeft, zorgt de regent, dat van elke dessa zooveel volk wordt geleverd als dezelve naar eene billijke verdeeling leveren moet’Ga naar voetnoot(**). Daarbij werd tevens bepaald, dat wanneer het dorpshoofd, die de personen moest kiezen, zich bezwaard achtte over het getal der werklieden, die van zijne dessa werden gevraagd, de regent daarvan onmiddellijk kennis moest geven aan den resident. Deze moest toezien, dat niemand eenige heffingen van den gemeenen man vorderde, welke niet door de bestaande bepalingen waren gewettigdGa naar voetnoot(††). Schoone voorschriften, doch die bij gebreke aan contrôle nooit in uitvoering zijn gekomen. Te minder was een scherp toezicht mogelijk, | |
[pagina 280]
| |
omdat bij hetzelfde reglement, waarin bovengenoemde voorschriften voorkomen, toch ook aan de regenten de bevoegdheid werd verleend, ‘om wegens producten, welke zij voor eigen gebruik noodig hebben, alsmede tot het verkrijgen van de noodige personen voor hunne staatsie, bediening en huishouding contracten met de dessa volkeren aan te gaan’Ga naar voetnoot(*). Volgens deze regeling dus werd de bevolking tegenover hare hoofden contingent- en tevens dienstplichtig. Dat alles was het noodzakelijk gevolg van de lage bezoldiging, die de hoofden als ambtenaren van het Gouvernement kregen, zoodat ‘zij wel genoodzaakt waren wat de Staat hun te weinig gaf, te verhalen op de schier zonder contrôle aan hen overgeleverde bevolking’Ga naar voetnoot(†). Doch hoe kan men verwachten, dat bij eene bevoegdheid, als waarvan boven sprake is, eenig toezicht mogelijk was ter wering van misbruiken, die reeds lang hadden bestaan, en wier uitroeiing zelfs een Daendels met zijnen onverzettelijken wil niet heeft kunnen bewerken. Die diensten werden toen dan ook ‘op eene vroeger op Java nimmer gekende schaal uitgebreid’Ga naar voetnoot(§). Volkomen juist drukte zich dan ook de voormalige Resident van Samarang, de Heer H.D. Potter, uit in eene nota, welke door den Minister Fransen van de Putte bij zijne Memorie van Beantwoording op het voorlaatste verslag der Eerste Kamer over het IXde hoofdstuk (koloniën) der staatsbegrooting voor 1865 werd overgelegd: ‘Na de overname dezer kolonie van de Engelschen in het jaar 1816 is in overweging genomen of tot het onder de voormalige Oost-Indische Comp. gevigeerd hebbende contingenten-stelsel terug gekeerd - dan wel het gedurende het Engelsche tusschenbestuur ingevoerd meer liberaal belastingstelsel, waarbij de gemeene man vrijgesteld en aan de willekeur der hoofden onttrokken werd, bestendigd zou worden. Noch tot het eerste, noch tot het laatste had men den moed. Wel heeft men het revenustelsel behouden, zonder echter de heerendiensten af te schaffen; wel heeft men de inlandsche ambtenaren bezoldigd, doch zoo karig, dat men wel genoodzaakt is geweest aan hen oogluikend toetelaten, om hun te kort aan inkomen op den gemeenen man te verhalen, waarbij dan later nog is gekomen het stelsel van verplichte cultures; en zoo is een wangedrocht geboren, dat met de adat tot leidsvrouw, euvel gaat aan alle gebreken van de stelsels, waaraan het zijn aanwezen verschuldigd is, zonder een van zijne goede hoedanigheden te bezitten, en onder den invloed waarvan de Javaan onmisbaar heeft moeten verarmen.’ En niet minder streng is de veroordeeling, door den Heer Schiff uitgesproken: ‘De zichtbare gevolgen, die uit het niet regelen van het landelijk stelsel, en het niet opheffen van de heerendiensten zijn voort- | |
[pagina 281]
| |
gevloeid, bestaan in eene verbazende demoralisatie van de inlandsche hoofden’Ga naar voetnoot(*).
Zoo stonden de zaken, toen Du Bus de Gisignies als Commissaris-Generaal Van der Capellen verving. Bij het regeerings-reglement, dat hem werd medegegeven, was het 3de lid van art. 109 van dat van 1818Ga naar voetnoot(†) nog meer verscherpt. Het luidde nu: ‘De heerendiensten, welke aan den lande toekomen, staan onder vaste bepalingen. De inlandsche bevolking is verplicht om aan dezelver hoofden die heerendiensten te verleenen, welke van haar naar 's lands gebruik en volgens de deswegen bestaande reglementen kunnen gevorderd worden. Het onderhoud van 's heerenwegen en bruggen zonder betaling blijft naar de bestaande gewoonte eene bijzondere verplichting der bevolking.’ Het vooruitzicht op eene vervanging der heerendiensten door eene belasting was verdwenen. Wat bedoeld werd met de ‘bestaande reglementen’ voor de diensten ten behoeve der hoofden was niet duidelijk, want die reglementen bestonden niet. En wat betreft ‘de vaste bepalingen’ ten behoeve van de heerendiensten, welke den lande toekwamen, er zouden nog vele jaren verloopen, eer zij tot stand kwamen. Behalve de eigenlijke heerendiensten, die bepaaldelijk als eene soort van belasting, te presteeren in arbeid of diensten, uit den aard der zaak onbeloond waren, werd ook van de bevolking arbeid gevorderd, wel is waar tegen zekere betaling, doch die niet meer was dan eene tegemoetkoming, en die niet in verhouding stond tot den verrichten arbeid en veel lager was dan bij vrijen arbeid verkregen kon wordenGa naar voetnoot(§). Het was en bleef een gedwongen arbeid, waaraan niemand, daartoe opgeroepen, hij mocht rijk of arm zijn, zich kon onttrekken. Onder die categorie bracht men bv. den arbeid aan gebouwen en waterstaat, in gouvernements-werkplaatsen, poststations, het vervoer van goederen en reizigers. En wat de eigenlijke heerendiensten waren, | |
[pagina 282]
| |
waarin zij bestonden, dat was niet met volledige juistheid op te geven. ‘Het stelsel van heerendiensten was een chaos geworden’, zeide de Heer Schiff in zijne meervermelde nota, ‘voor het opgeklaardste verstand niet te ontwarren, omdat de gebreken in de zaak zelve lagen en niet in de uitvoering alleen’Ga naar voetnoot(*). Zij kwamen o.a. hierop neder: het bewaken der gouvernementsgebouwen, passangrahans (passantenhuizen), gevangenissen, woningen van Europeesche en inlandsche hoofden; het onderhouden en vernieuwen der wegen en bruggen, waterleidingen, dammen; het bouwen van woningen voor ambtenaren, enz.; het overbrengen van brieven; het leveren van paarden en karbouwen voor de binnen-poststations en sommige transport-inrichtingen; het onderhoud en de bewaking dier dieren; het verrichten van verscheidene diensten der politie, b. v, het bezetten der wachthuizen op de straten en wegen, het doen van patrouilles, het bewaken der gevangenen en misdadigers, enz. Voeg daarbij nog de buitengewone, nl. het verrichten van allerlei werk tot plechtige ontvangst van den Gouverneur-Generaal of andere hooge ambtenaren op hunne reizen, en het leveren van sommige benoodigdheden bij die gelegenheden, en men heeft een flauw denkbeeld van den arbeid en de diensten, die de bevolking moest verrichten en bewijzen om niet. Bij dat alles kwamen onder den Generaal Van den Bosch de cultuurdiensten, die nl. welke de bevolking moest verrichten ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures, die dus den reeds grooten druk nog vermeerderden. Het is waar, ook deze arbeid werd betaald, doch ook hier gold hetgeen wij zoo even zeiden van de tegemoetkoming voor den verplichten arbeid, dat die betaling niet in verhouding stond met den verrichtten arbeid en ook niet met die, welke in vrijen arbeid kon verdiend worden. Voor de cultuurdiensten is in dit opstel geene plaats. Het onderwerp der heerendiensten is uitvoerig genoeg. Alleen worde hier aangeteekend, dat de invoering van het cultuurstelsel medegewerkt heeft, om het dessabestuur te demoraliseeren. Immers, waren die hoofden vroeger de vertegenwoordigers der bevolking ook tegenover het Gouvernement, het belang, dat de regeering had, dat het cultuurstelsel goed slaagde, bracht mede, hen tot handlangers van het Gouvernement te maken. Hierdoor werd de bevolking meer en meer aan de willekeur dier hoofden overgelaten, en werd zij la gent taillable et corvéable à merci.
Eene regeling werd dan ook meer en meer noodzakelijk geacht. Men had tegenover de bevolking plichten te vervullen. ‘Beter geene producten’, had Van den Bosch gezegd, ‘dan die met krenking der plichten, die men aan de bevolking verschuldigd is, te verkrijgen’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 283]
| |
Niet alleen dat het Gouvernement zijne heerendiensten vorderde, en dat de inlandsche hoofden een ruim gebruik maakten van de diensten der bevolking, ook Europeesche ambtenaren schijnen zich niet ontzien te hebben, om van haar sommige huiselijke benoodigdheden te vorderen, b.v. pluimvee, brandhout, olie, gras, enz., onder voorwendsel dat het gemis van eene markt het moeilijk maakte, zich daarvan te voorzien. Wel werd daarvoor eene betaling gedaan, doch die was ook verre beneden de waarde. Bij besluit van 6 November 1834Ga naar voetnoot(*) werd dat streng verboden. Bij een later besluit, nl. van 25 April 1835Ga naar voetnoot(†), ging men verder; immers werd daarbij verboden, tenzij de Gouverneur-Generaal daaromtrent andere bevelen zoude geven, bij diens reizen onnoodigen arbeid te doen verrichten tot het versieren van de langs de wegen geplaatste heggen of paggers, of de bruggen te verven, met uitzondering in de hoofdplaatsen der regentschappen en hoogstens één paal afstands daarbuiten, of lijnwaad of andere voorwerpen te gebruiken tot het versieren der poststations en wachthuizen, die de Gouverneur-Generaal moest passeeren, tot welker aanschaffing de bevolking zich geldelijke opofferingen moest getroosten. Het was zelfs de gewoonte dergelijke versieringen aan te brengen bij reizen van ambtenaren, hetgeen volgens hetzelfde besluit voortaan niet meer mocht geschieden, tenzij bij plechtige zendingen of andere gelegenheden daartoe uitdrukkelijk last werd gegeven door den Gouverneur-Generaal. Vooral stonden de heerendiensten het cultuurstelsel in den weg, omdat zij een groot gedeelte van de werkkrachten der bevolking in beslag namen. Het was de Gouverneur-Generaal ad interim J.C. Baud, die op een meer spaarzaam gebruik der heerendiensten aandrong. Dat geschiedde bij besluit van 23 Febr. 1835Ga naar voetnoot(§). Wij deelen hier om de curiositeit de considerans mede: ‘In overweging genomen zijnde, dat de regeling der zoogenaamde heerendiensten, aan welke de inlandsche bevolking van Java nog onderhevig is, hetzij naar aanleiding van art. 114 van het regeerings reglement (nl. van 19 Jan. 1830), hetzij op grond van oude gewoonten, thans nog geheel en zonder eenig beperkend voorschrift is overgelaten aan de onderscheidene plaatselijke besturen; dat er alle grond is om te vermoeden, dat daaromtrent niet overal wordt gehandeld met die gemoedelijke (?) spaarzaamheid, welke door het algemeen belang in den geest van art. 113 en 114 van hetzelve reglement wordt gevorderd; dat zoo, ten allen tijde, op de regeering de verplichting heeft gerust, om elke nuttelooze verkwisting van der Javanen tijd en arbeid | |
[pagina 284]
| |
zorgvuldig tegen te gaan, die verplichting in dubbele mate bestaat onder het tegenwoordig samenstel van inrichtingen, krachtens welke op vele plaatsen de kwijting der grondbelasting, door den inlander verschuldigd, geschiedt door het presteeren van diensten bij nuttige cultures. Overw. eindelijk, dat de voorzieningen ten deze door de regeering te nemen, om het doel te treffen, behooren vrij te zijn van alle overdrevene hervormingszucht en van alle aanranding der aloude landsgebruiken, welker handhaving in het slot van art. 114 van het regeeringsreglement uitdrukkelijk door Z. Maj. is bevolen.’ Bij dat besluit werd aan alle Europeesche en inlandsche ambtenaren gelast, de heerendiensten ‘met de uiterste spaarzaamheid’ te regelen. Voorts moesten de residenten opgaven doen van alle inrichtingen, waaruit eene beschikking over de diensten der inlanders zonder betaling voortvloeide, die met of zonder hunne voorkennis bestonden. Eindelijk werd de directeur van cultures belast met een plaatselijk onderzoek, in hoever de regeling der heerendiensten was gebracht ‘op het minimum, dat met de openbare dienst bestaanbaar kan worden geacht’; in hoever daarbij genoegzaam was gelet ‘op eene behoorlijke en evenredige verdeeling van die diensten tusschen de onderscheidene dessa's naar gelang van derzelver volkrijkheid, ligging en andere omstandigheden’; in hoever het aantal wegen, bruggen en wachthuizen niet te zeer was vermenigvuldigd, en in hoever onder heerendiensten niet waren begrepen ‘de zoodanigen, die niet het algemeen belang, maar slechts het gerief van bijzondere personen ten doel hadden’, enz. Uit dit slot blijkt dus alweder, dat ook ten behoeve van particulieren heerendiensten werden gepresteerd. Wij zijn verplicht hier een oogenblik stil te staan bij den toestand der heerendiensten op de particuliere landen bewesten de rivier de Tjimanok, waarvoor het reglement in 1836 tot stand kwamGa naar voetnoot(*). Volgens art. 26 en volgende van dat reglement had de eigenaar het recht, om van de mannelijke opgezetenen van zijn landgoed, tegen behoorlijke voeding, één dag arbeid in de week te vorderen tot het aanleggen of herstellen van binnenwegen, het graven van waterleidingen, het snijden van gras, het ploegen of omspitten van gronden, het doen van wachten bij woon- en pakhuizen, enz. Werd dergelijke arbeid gevergd op een afstand, verder dan 5 palen tusschen de woonplaats der opgezetenen en de plaats der werkzaamheden, dan hadden dezen het recht op eene betaling van 2 cents per dag voor iederen paal verderen afstand dan 5 palen. Het gaan en terugkeeren van en naar hun woonplaats was onder den arbeid berekend. Behalve kinderen onder de 14 en ouden van dagen boven de 50 jaren en behalve zieken en verminkten, waren allen vrij, die volgens inlandsche gewoonten vrij zijn van persoonlijke diensten, en verder allen, die ter beoordeeling van de plaatselijke autoriteit konden aantoonen wettige redenen van vrijstelling te hebben. | |
[pagina 285]
| |
Op de particuliere landen in het Buitenzorgsche was de toestand iets anders. Immers, daar heerschte de verplichte teelt en levering der koffie aan het Gouvernement; dientengevolge waren de persoonlijke diensten ten behoeve der landeigenaren beperkt tot het onderhoud van wegen en bruggen, en het doen van wachten. Ook schijnen er landerijen te zijn geweest, bij welker overdracht aan particulieren de afschaffing der heerendiensten bedongen was. Alle andere diensten, b.v. het begeleiden van vee, vervoer van huiselijke benoodigdheden, het overbrengen van brieven, enz., moesten worden betaald met 2 cents per paal. Doch afkoop, hetzij in geld of in producten, was geoorloofd. Dergelijke overeenkomsten moesten echter schriftelijk en behoudens goedkeuring en registratie van den Resident worden aangegaan. Intusschen bleef het Gouvernement zijne rechten evenzeer handhaven op de heerendiensten ten algemeenen nutte, en bovendien om ‘tegen de op hoog gezag geregelde betalingen’ van de opgezetenen diensten te vorderen voor transporten, vervoer van personen en goederen of door levering van manschappen, of door verstrekking van buffels en karren. De oproeping geschiedde dan door de plaatselijke autoriteit onmiddellijk aan de inlandsche hoofden buiten bemoeienis van den landeigenaar, die er zich niet tegen verzetten mocht, en die zelfs, desgevorderd, buffels en karren moest leveren. Eindelijk werden de landeigenaren, die andere of meerdere diensten van hunne opgezetenen vorderden, dan bij dit reglement hun was toegestaan, vervolgd ter zake van knevelarij.
Het scheen gemakkelijker eene nauwkeurige opgave op het papier te decreteeren, dan daaraan uitvoering te geven. Dat ondervonden de ambtenaren, die met het onderzoek waren belast. Wel bood de Directeur der cultures bij missives van 7 en 17 Juni 1838 een algemeen register der heerendiensten over geheel Java den Gouverneur-Generaal aan, doch hij erkende tevens, dat daaraan weinig vertrouwen geschonken kon worden wegens ‘de moeielijkheid, die er in gelegen was, om zoodanige staten met de vereischte nauwkeurigheid en juistheid op te maken’. De Heer Van Deventer, aan wien wij deze mededeeling te danken hebben, teekende hierbij in eene noot aan: ‘De grootste moeilijkheid was gelegen in het onbegrensde der vorderingen van heerendiensten, die aan paal noch perk gebonden waren’Ga naar voetnoot(*). Wij herinneren hier aan hetgeen de Heer Schiff zeide: ‘Het stelsel van heerendiensten was een chaos geworden, voor het opgeklaardste verstand niet te ontwarren’Ga naar voetnoot(†). Eene andere moeilijkheid was volgens den Directeur der cultures, om in den geest van het besluit van 23 Febr. 1836 eene regeling tot stand te brengen ‘zonder tot aanzienlijke uitgaven over te gaan door het in dienst nemen van genoegzaam bekwame inlan- | |
[pagina 286]
| |
dersGa naar voetnoot(*), aan welke de tot die regeling gevorderde voorbereidende werkzaamheden en de handhaving (?) in de eerste jaren zouden kunnen worden opgedragen, en zonder vele der aloude volksinstellingen te kwetsen, hetgeen voorzien werd, vermits die regeling, hoezeer ook in het belang der bevolking daargesteld, geacht werd aan haar, althans in de eerste tijden onaangenaam te zullen zijn, uit hoofde van hare gehechtheid aan die instellingen, haar weinig doorzicht en geringe beschaving’Ga naar voetnoot(†). Het besluit van 3 Oct. 1838 grondde zich op de overweging, dat zonder eene nauwkeurige kennis van de wijze, waarop in elke residentie de regeling van de heerendiensten zou behooren plaats te hebben, eene zoodanige, die het meest met 's lands belang strookte, en tevens aan de inlandsche bevolking en hare hoofden aangenaam zou zijn, onmogelijk was, en dat die kennis niet kon verkregen worden zonder aanzienlijke uitgaven, waartoe met het oog op den financieelen toestand van Indië en zijn geldelijke verplichtingen tegenover het moederland voorshands niet kon en mocht worden overgegaan. De Directeur der cultures werd daarbij aangeschreven, om de regeling der heerendiensten in den geest van boven vermeld besluit van 23 Febr. 1836 op zoodanige wijze te doen plaats hebben, als tot bereiking van het daarbij beoogde doel naar gelang der omstandigheden en locale gesteldheid het meest doelmatig zou zijnGa naar voetnoot(§). Wij weten niet, waarover wij ons meer te verbazen hebben, òf over het cynisme, waarmede de Indische autoriteiten en de regeering eene regeling onraadzaam achtten wegens de daarmede verbonden groote uitgaven, waardoor het batig slot gevaar liep aanmerkelijk te verminderen, ofschoon erkend werd, dat die regeling in het belang èn van de bevolking zelve èn van het cultuurstelsel zou zijn - òf wel over de hypocrisie, toen men voorgaf, dat de bevolking in hare gehechtheid aan de heerendienstplichtigheid gekwetst zou worden! Maar het ergste, wat ons getroffen heeft bij dit onderzoek, is de onbekendheid met de uitgestrektheid der heerendiensten. Hoe? Sedert 1818, om niet te spreken van de tijden onder Daendels en Raffles, was voortdurend de aandacht op die aangelegenheid gevestigd, en toch scheen men haar nog zoo weinig te kunnen overzien, dat het Koloniaal Verslag over 1849, het tweede na de herziening der Grondwet, de beschamende bekentenis moest afleggen: ‘Waarin de heerendiensten bestaan, is niet met volledige juistheid op te geven.’ Het schreef die onbekendheid toe aan het stelsel van niet-inmenging in de huiselijke aangelegenheden der dessa's. De eigenlijke reden zal wel gezocht moeten worden in de onverschilligheid van het Nederlandsch bestuur met betrekking tot de belangen der bevolking en in het eigen- | |
[pagina 287]
| |
belang der Regeering, om door de heerendiensten de financiën te besparen. Hoe 't zij, volgens de mededeelingen van het Koloniaal Verslag over 1849 zou een volgend directeur van cultures, uitgaande van het denkbeeld, dat de invoering van een algemeen reglement op de heerendiensten wenschelijk was, een daarop betrekkelijk ontwerp ingezonden hebben. Wat dat ontwerp bevatte is ons onbekend, doch het droeg niet de goedkeuring weg van het Gouvernement, omdat het blijken scheen te dragen van ‘overdrevene hervormingszucht en aanranding der aloude gebruiken’Ga naar voetnoot(*). Misschien is het ontwerp, waarvan het Koloniaal Verslag melding maakt, hetzelfde als dat, hetwelk door den Heer Van Deventer wordt medegedeeldGa naar voetnoot(†). Indien hetzelfde stuk wordt bedoeld, dan is ook opmerkelijk hetgeen de Indische regeering daarover in 1841 aan het opperbestuur schreef, nl. dat daarin gemist werd ‘de waarborg, dat geen der volksinstellingen zou worden aangerand, terwijl des directeurs regeling bovendien geenzins zou leiden tot eene beperking van het beschikken over den arbeid en den tijd der Javasche bevolking door de ambtenaren. De ondervinding had hem (Gouvern.-Gener.) geleerd, dat de plaatselijke besturen over het algemeen weinig angstvallig waren om den inlander te werk te stellen, wanneer zij vermeenden, dat zulks diende ter bevordering van 's lands belangen. Hoewel dat doel prijzende, vreesde hij toch voor te ver gedreven en onverstandigen ijver. Het voornaamste bezwaar tegen de ontwerp-regeling was echter, dat zij ten gevolge zou hebben eene bemoeiing met de inwendige gesteldheid der dessa's en de daarin bestaande gebruiken’Ga naar voetnoot(§). Ten allen tijde heeft de Indische regeering ten opzichte van heerendiensten verklaard, ertegen op te zien om zich te veel in te laten met het inwendig dorpsbestuur, en het opperbestuur versterkte haar in die richting. Die terughouding bestaat thans nog evenzeer als toen. Geldt het b.v. de conversie van communaal in individueel grondbezit, dan wordt daarvoor hetzelfde argument gebruikt. Doch toen het gold de toepassing en uitbreiding van het cultuurstelsel - toen het dus gold de batige sloten voor het moederland te vermeerderen, toen heeft men er niet tegen opgezien, om soms met ruwe hand in het inwendig sociale leven der inlandsche maatschappij te grijpen. Bevordering van het geluk en welvaren der inlandsche bevolking is de duurste verplichting van het Nederlandsch gezag. Mag dat gezag een dergelijk argument gebruiken - mag het, onder voorwendsel, dat wellicht oude gewoonten en gebruiken aangerand worden, zich terug trekken, indien het belang dier bevolking een meer doortastende inmenging in de huishoudelijke aangelegenheden eener dessa gebiedend eischt? Doch het zijn dan ook niets anders dan voorwendsels, omdat dergelijke rege- | |
[pagina 288]
| |
lingen of eene inmenging in het dessaleven veel arbeid en veel kennis vorderen en met moeilijkheden gepaard gaan. Een krachtig, welgezind bestuur weet dergelijke bezwaren te overwinnen! En om nu een staaltje te geven, hoevele misbruiken zelfs in 1841 nog bestonden, moge strekken de mededeeling, die de Heer Van Deventer ons ten beste geeft. In den aanvang van dat jaar werd ontdekt, dat op den weg van Demak naar Kradenan - een afstand van 50 palen - een binnenlandsche paardenpost bestond, met 10 stations en 40 paarden, die sedert 1833 door de ingezetenen van Demak en Grobogan geleverd, en tot 1839 gestationeerd waren bij de regenten en districtshoofden, doch door de bevolking onderhouden en gevoed werden. Eerst in 1839 maakte de toen opgetreden resident een einde aan dezen onwettigen toestand; de paarden werden op bepaalde stations gebracht en voor elk station van 4 paarden werd eene dessa aangewezen, die verplicht was de paarden te verwisselen, te onderhouden en te voeden, waarvoor zij van andere heerendiensten werd ontheven, en in het genot kwam van hetgeen door reizigers voor het gebruik der paarden werd betaald. ‘De resident van Samarang’, zegt de Heer Van DeventerGa naar voetnoot(*), ‘berichtte, dat het bestaan dezer posterij ten koste der bevolking, gelijk zulks in verschillende andere residentiën het geval was, moest worden beschouwd als een van die misbruiken, welke door de omstandigheden worden gewettigd, zoowel om de bevolking voor grovere misbruiken te vrijwaren, als om eene goede politie en geregeld bestuur mogelijk te maken (sic?).’ Nog ééne particulariteit moge hier niet onvermeld blijven. Zij is ontleend aan het Koloniaal Verslag van 1851Ga naar voetnoot(†), en luidt woordelijk: ‘Sedert het jaar 1818, en wel ten gevolge van het bepaalde bij besluit van den Commissaris Generaal van Nederlandsch Indië van 14 Juli van dat jaar no. 28, worden voor den opbouw van woningen voor de adsistent-residenten, contrôleurs en collecteurs der landelijke inkomsten en cultures slechts beschikbaar gesteld de sommen van f 1100 en f 500. Hoezeer het de bedoeling was, die woningen van hout te doen samenstellen, moest dat bedrag onvoldoende worden geacht voor de inrichting, welke het voorschrift aangaande die gebouwen gaf. In die onvoldoende betaling lag dus als het ware opgesloten het beginsel van te vorderen heerendiensten en levering van materialen door de bevolking zonder betaling. Daaruit ontstond dan ook reeds dadelijk een onbillijke last voor de bevolking, die meer en meer drukkend werd, naarmate meer werd afgeweken van de organiek voorgeschreven wijze van samenstellen dier woningen. Bijna in alle residentiën toch maakten de woningen, die aanvankelijk van hout waren opgetrokken, plaats voor steenenhuizen, welke uit daarvoor toegestane fondsen niet hadden kunnen worden tot stand gebracht. Dezelve werden dan ook door de | |
[pagina 289]
| |
bevolking kosteloos opgericht, terwijl de beschikbaar gestelde gelden slechts dienden tot inkoop van de benoodigde Europeesche materialen. Dit ingeslopen misbruik was van lieverlede nagenoeg overal tot regel geworden niet alleen, maar strekte zich ook langzamerhand uit tot vele andere gebouwen en werken in de binnenlanden, ofschoon de daarvoor geraamde sommen in derzelver geheel werden toegestaan, en zulks omdat aan de projecten, waarop de begrootingen gegrond waren, bij de uitvoering der werken eene willekeurige uitbreiding werd gegeven. Buitendien werden de woningen van adsistenten en opzieners bij verschillende takken van cultures, zonder eenige betaling uit 's lands kas, ten koste der bevolking opgericht en onderhouden’Ga naar voetnoot(*).
Deze twee staaltjes van toenemend misbruik zijn voldoende. Ex uno omnes disce!
De verwerping der voorstellen van den Directeur van cultures betrekkelijk de heerendiensten door de Indische regeering, waarvan wij zoo even melding maaktenGa naar voetnoot(†), gaf aanleiding tot een vernieuwd onderzoek, dat eerst in 1846 een aanvang nam en twee jaren duurde. ‘Het gevolg was’, zegt het Koloniaal Verslag van 1849Ga naar voetnoot(§), ‘dat werkelijk zoo door de gedachtenwisseling tusschen de regeering en den inspecteur (der cultures), als door de opmerkingen van den Gouverneur-Generaal eenige verbeteringen tot stand kwamen.... Voornamelijk de diensten bij het gouvernement zijn na inzending van de rapporten verminderd. De diensten bij de hoofden berusten trouwens op den adat, welker omverwerping als bedenkelijk moet worden beschouwd’Ga naar voetnoot(**). Het onderzoek had voorts bij de regeering de overtuiging gevestigd, dat van de bevolking vele overbodige en noodelooze diensten werden gevorderd, die in verband met de cultuurdiensten en den buitengewonen arbeid voor den aanleg van vestingwerken hare krachten te boven gingen. ‘De regeering verlangde, dat het streven der plaatselijke autoriteiten zou zijn om de heerendiensten meer en meer te beperken tot de nuttige en onmisbare werken en diensten, in het oog houdende, dat de diensten, ofschoon geldelijk onbezoldigd, toch kostbaar waren uit hoofde van de derving van productieven arbeid, tengevolge van | |
[pagina 290]
| |
andere dan nuttige en onmisbare diensten’Ga naar voetnoot(*). Zoo werd o.a. besloten, in den constructiewinkel te Soerabaja niet meer met houtskolen, welke aan kappen, branden en vervoer aan de bevolking veel werk verschaften, te stoken, maar smeekolen te gebruiken. Doch ook in een ander opzicht had de neiging tot matiging in het gebruiken der diensten van de bevolking een hoogst nuttig gevolg. Te Soerabaja werden havenwerken aangelegd, en men beproefde nu die tot stand te brengen met vrije arbeiders. Die poging gelukte, hetgeen zoo voor 's lands kas als voor de bevolking een gewichtig gevolg had. Terwijl namelijk de verplichte koelies te Soerabaja 20 duiten daags en reisgeld heen en weder genoten, gelukte het den ingenieur, met de havenwerken belast, het benoodigde getal arbeiders te werven uit vrijwilligers tegen een dagloon van 30 duiten, en dezen arbeidden met zooveel ijver, dat men 65% besparing kreeg tegenover het gebruiken van gedwongen arbeidGa naar voetnoot(†). ‘Daarbij komen’, zeide de steller van het Koloniaal Verslag, ‘de indirecte voordeelen ontstaande uit de tevredenheid bij anders ontevredenen, uit ongestoorden landbouw door bevrijding der gezeten dorpelingen van het òf in persoon optrekken naar 's lands werken, of daarvoor plaatsvervangers te stellen tegen veelal hooge betaling’Ga naar voetnoot(§). De maatregel had een zoodanig gunstig resultaat, dat niet alleen velen der afgedankte verplichte arbeiders nu optraden als vrijwillige, maar dat ook elders, bv. te Ambarawa, Salatiga, Ngawi, zooveel vrijwilligers zich aanboden, dat van regeeringswege matiging met de aanneming ervan werd aanbevolenGa naar voetnoot(**). In 1851 werkten reeds aan de defensiewerken te Batavia, Samarang en Willem I geene andere dan vrijwilligers, zoodat in Maart 1851 reeds een besluit kon genomen worden, ‘dat alle tot dien tijd verleende machtigingen voor | |
[pagina 291]
| |
het leveren van koelies bij wijze van verplichte dienst ten behoeve der buitengewone fortificatiewerken op Java en het maritiem etablissement te Soerabaja vervallen waren’, met bepaling ‘dat in het vervolg voor die werken geen (verplichte) koelies meer zouden worden geleverd, dan na verkregen machtiging van den Gouverneur-Generaal’Ga naar voetnoot(*). Ook in een ander opzicht kwam verbetering. Boven werd door ons medegedeeld het misbruik om de woningen van adsistent-residenten, controleurs en collecteurs der landelijke inkomsten ten koste der bevolking tot stand te brengenGa naar voetnoot(†). Bij besluit van 26 October 1851 werden die kosten voortaan gekweten uit 's lands kas, ‘zoodat te dier zake geene leveringen of verplichte diensten hoegenaamd van den inlander zullen mogen worden gevorderd dan tegen betaling’, terwijl bovendien de bepaling, dat ten behoeve van de woningen der regenten over de diensten der bevolking kon beschikt worden zonder betaling, buiten werking werd gesteldGa naar voetnoot(§). In het volgende jaar werd ook bepaald, dat bij reizen van den Gouverneur-Generaal niet meer van de bevolking zou geëischt worden het verlichten en begieten van den grooten postwegGa naar voetnoot(**), en werden de werkzaamheden bij de lands-algemeene steenkolenpakhuizen door vrije arbeiders verricht, en in de residentie Soerabaja een aantal staljongens tegen bepaald loon bij de gouvernements-posterijen geplaatst ter vervanging van even zoovele heerendienstplichtigenGa naar voetnoot(††). En wat nu de diensten ten behoeve der inlandsche hoofden betreft, reeds in 1850 had de Resident van Samarang, Potter, eene nota ingediend, de strekking hebbende om ze af te schaffen, tegen eene daarmede gepaard gaande verhooging van de bezoldiging der hoofden. Deze nota werd in handen gesteld van den Directeur der cultures, die daartegen zijne bezwaren ontwikkelde. Die bezwaren waren van verscheiden aard. Vooreerst, dat de inlandsche ambtenaren niet alleen als zoodanig, maar tevens als hoofden moesten worden beschouwd; ten tweede, dat eene bezoldiging uitsluitend in geld geen Oostersch begrip en de Javaansche huishouding daarvoor nog niet rijp was; ten derde, dat de graad van beschaving der hoofden nog niet van dien aard was, dat zij weten het geld goed te besteden; ten vierde, dat de gewoonten en zeden der bevolking mede brengen om haar en hare hulpbronnen dienstbaar te maken aan hare hoofden; ten vijfde, dat, indien de hoofden geheel als ambtenaren werden beschouwd, de invloed, dien het Gouvernement door hun intermediair uitoefent, zeer zou verminderen; ten zesde, last not least, dat uit eene verhooging der bezoldigingen van de hoofden, die dan ook over geheel Java zou moeten | |
[pagina 292]
| |
worden toegepast, eene uitgaaf zou vorderen van een paar millioen gulden, waartoe de Regeering met het oog op het batig slot niet gerechtigd was, terwijl eindelijk eene tractements-verhooging de hoofden niet weerhouden zou clandestine diensten van de bevolking te vorderen. Al die bezwaren werden door den Heer Potter in eene nadere nota van 14 December 1852 met afdoende argumenten wederlegd. Van die nadere nota, die als Bijlage bij de Mem. van Beantw. op het Voorl. Versl. der Eerste Kamer over het IXde hoofdstuk (koloniën) van de Staatsbegrooting voor 1865 werd overgelegd, spraken wij boven reeds met een enkel woordGa naar voetnoot(*). Zij verdient in alle opzichten gelezen te worden door een ieder, die den toestand der bevolking tegenover hare hoofden wil leeren kennen. Voor ons doel zal het voldoende zijn, indien wij de volgende zinsneden hier afschrijven. ‘Wil men de inlandsche ambtenaren niet alleen als zoodanig, maar tevens als hoofden beschouwen, dan is er aan de ellende van den gemeenen man geen einde te zien, want zoo doende plaatst men den armen Javaan in een vierledig aspect, nl. jegens het gouvernement als belastingschuldige en dienstplichtige, en jegens zijne hoofden als contingent en almede als dienstplichtige.... Het moge waar zijn, dat door de tractementen der inlandsche ambtenaren zeer laag te stellen, en veel werk voor weinig of geen loon te doen verrichten, aanzienlijke sommen minder zijn uitgegeven, dan anders besteed zouden zijn geworden; maar wat baat het, dat de begrooting van uitgaven een laag cijfer aantoont, wanneer dat lage cijfer wordt verkregen ten koste van millioenen inkomsten, en de bevolking.... toch al dieper en dieper tot armoede vervalt? Ik moet dan ook met den Directeur der cultures in gevoelen verschillen... dat door tot het oude terug te keeren en den adat tot maatstaf te nemen voor de regeling van land en volk, eene betere orde van zaken zal worden daargesteld. Neen! niet daardoor, niet door op bestuur en belastingen den adat - een woord van zooveel omvattende beteekenis, voor zoo velerlei uitlegging vatbaar, en daarom juist de deur openstellende voor misbruiken van allerlei aard - toe te passen, maar door de invoering van een gezond belastingstelsel, dat alle willekeurige beschikking over arbeid en de verdiensten van den gemeenen man uitsluit, kan deze tot arbeidzaamheid uit eigen beweging worden geprikkeld en zoo tot welvaart geraken. Maar alvorens eene zoodanige belasting intevoeren, dient eene billijke regeling der tractementen van de inlandsche ambtenaren vooraf te gaan; want eerst nadat deze in billijke verhouding tot hunne behoeften gebracht zullen wezen, zal van hen gevorderd kunnen worden, om zich van kwade practijken te onthouden.... Dat het bij de hoofden eene gewoonte is geworden om de bevolking en hare hulpbronnen aan hun eigen belang dienstbaar te maken, is | |
[pagina 293]
| |
waar; maar even waar is het, dat juist deze gewoonte de hoofdoorzaak is van de rampen, die deze residentie (nl. Samarang) hebben getroffen, en andere residentiën zullen treffen, wanneer geene maatregelen van voorzorg worden genomen. Trouwens de Directeur der cultures erkent dan ook zelf in zijnen brief van den 5den Juni 1851, dat hoewel knevelarijen en afpersingen geen vreemd verschijnsel zijn in Oostersche landen, zij daar echter grenzen vinden in de zwakheid van het inlandsch bestuur, terwijl die grenzen noodwendig moeten worden overschreden op Java, waar het inlandsch bestuur steun vindt in het krachtig centraal gezag van het Europeesch gouvernement. Maar wanneer dit niet kan worden tegengesproken, en dit kan het helaas! niet - wanneer die hoofdambtenaar zelf tot de erkentenis moet komen, dat het bestuur van het Nederlandsch-Indisch gouvernement voor Java en den Javaan veeleer tot vloek dan tot zegen heeft gestrekt - is het dan niet meer dan tijd, om dien steun, waarvan het inlandsch bestuur een zoo gruwelijk misbruik heeft gemaakt en blijft maken aan hetzelve te onttrekken?’ Elders schreef de Heer Potter: ‘De invloed, dien de hoofden nu op de bevolking uitoefenen, ontspruit uit slaafsche vrees, en deze vindt - zooals de Directeur der cultures te recht opmerkt - haren oorsprong in de ondersteuning, welke de hoofden nu ondervinden van het centraal gezag van het Nederlandsch-Indisch gouvernement, waaromtrent de bevolking en niet ten onrechte - in het denkbeeld verkeert, dat van daar alle knevelarijen en vexatiën uitgaan; en van hier dan ook, dat zij slechts zelden klaagt, dat zij alles lijdelijk duldt en zich zelfs den hongersnood getroost.’ En dat inderdaad de bevolking al de vexatiën, die zij van de regenten en hoofden leed, aan de ondersteuning, die deze hoofden bij het Nederlandsch gezag vonden, toeschrijft, bewijst hij uit hetgeen bij gelegenheid van den Javaanschen oorlog heeft plaats gehad: ‘Immers bij het uitbreken van den opstand in de regentschappen Demak en Radja Kwessie (sedert hernaamd Bodjo Negoro) zijn wel de regenten en mindere hoofden aan het gouvernement trouw gebleven, doch in weerwil van dien heeft de bevolking de zijde der muitelingen gekozen, en zich vijandig tegenover het Nederlandsch gezag en hare hoofden geplaatst.’ - ‘En op goede gronden’, dus vervolgt hij, ‘mag worden verondersteld, dat, bijaldien, tijdens kommer en gebrek hier overal heerschende waren, door een inlander van energie een oproerkreet ware aangeheven geworden, de geheele bevolking zich rondom dien persoon zou hebben geschaard, en de invloed der inlandsche hoofden.... ontoereikend zoude gevonden zijn, om den opstand te dempen. Zou het onrechtvaardig gevonnisd zijn, wanneer de schuld daarvan der regeering ware toegerekend?’ Volgens den Heer Potter waren de hoofden wel verplicht, wilden zij niet in bekrompen omstandigheden verkeeren, ja, zelfs, wat de mindere | |
[pagina 294]
| |
hoofden betreft, gebrek lijden, ‘in hun te kort aan inkomen langs bijpaden te voorzien’. Ten opzichte van het financieel bezwaar, dat nl. eene tractementsverhooging der hoofden aan de schatkist op een paar millioen gulden zou komen te staan, werd door hem opgemerkt, ‘dat wanneer de bevolking wordt gevrijwaard voor de vexatiën, waarvan zij tot nog toe het voorwerp is geweest, en van haar niets anders wordt gevorderd dan eene billijke belasting, eene belangrijke vermeerdering van inkomsten van het gouvernement daarvan het gevolg zal wezen’. Ook meent hij, dat die verhooging der bezoldiging voor de inlandsche hoofden zonder eenig bezwaar door de bevolking zelve zou kunnen worden gedragen. ‘Men denke niet’, zegt hij, ‘dat door eene dusdanige van het bestuur uitgaande verhooging van belasting de rentplichtigen zullen worden bezwaard. Van hetgeen nu deze opbrengen is alleen bekend de som, die wegens landrente of belasting op het bedrijf wordt geheven, en deze is betrekkelijk zeer gering; maar hoe aanzienlijk het bedrag moet zijn, dat van hen hetzij in diensten of in geld of in voortbrengselen door de hoofden wordt gevorderd, kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat, terwijl de gouvernements-landen in deze residentie nooit hooger dan gemiddeld f 5 per bouw in de belasting der landrente zijn aangeslagen, de eigenaren van de particuliere landen van dezelfde uitgestrektheid van f 10 tot f 16 heffen, en dat, in weerwil van dit groote verschil de opgezetenen der eerste in vroegeren tijd, vóór dat aan de knevelarijen der hoofden paal en perk was gesteld, naar laatst gemelde landen zijn verloopen. De bescherming op deze landen ondervonden had dus voor die overloopers minstens eene waarde van f 5 en f 11 's jaars.’ Alle pogingen, om in dien stand van zaken verandering te brengen, stuitten af op het financieel bezwaar: het batig slot ten behoeve van het moederland mocht geene vermindering ondergaan. Eerst in 1867 is daarin eenige verbetering gekomen, gelijk wij te zijner plaatse zullen zien. Maar er moest nog veel gebeuren, vóórdat men zoover kwam.
Met betrekking tot de Gouvernements-heerendiensten bleef men voortgaan op den weg van onderzoek. Een regeling kwam er niet. Wel schreef een besluit van den Gouverneur-Generaal van 15 Febr. 1858Ga naar voetnoot(*) voor, ‘dat alle heerendiensten, bij welke de dagelijksche behoefte aan alle dienstplichtigen zich vooraf met eenige zekerheid laat berekenen, of die aan bepaalde dessa's kunnen worden toegewezen, of waarvoor een zeker getal dienstplichtigen kan worden afgezonderd, vast zullen worden geregeld, zoodat de daarvoor benoodigde dienstplichtigen, tengevolge van de aan de dessahoofden bekend gemaakte regeling op vaste beurten en op last dier hoofden.... uitkomen’, en tevens, ‘dat door de hoofden van gewestelijk bestuur met de meeste klem za | |
[pagina 295]
| |
worden gewaakt, dat geene dienstplichtigen uitkomen, wanneer van hunne diensten niet werkelijk kan worden gebruik gemaakt’, enz., maar het waren slechts vermaningen en aanschrijvingen, die bij gebreke van vaste regelen toch onuitvoerbaar bleven, te meer omdat het toezicht, door de hoofden van gewestelijk bestuur uit te oefenen, bij de opeenstapeling van werkzaamheden, welke hun opgedragen werden, bijna onmogelijk was. Evenzoo werden bij besluit van 28 Juli 1853Ga naar voetnoot(*) bepalingen gemaakt, dat de door het Gouvernement aan particulieren verstrekte koelies en transportmiddelen slechts mochten worden gebezigd voor het doel, waarvoor zij werden verstrekt, en dat die koelies zouden worden betaald met het volle loon, overschillig of van hen al of niet arbeid werd gevergdGa naar voetnoot(†); maar het is de vraag, of daaraan de verwachte uitvoering is gegeven. Het is onmogelijk, binnen de grenzen van dit overzicht de verschillende maatregelen, waarbij men soms terugkwam tot de pas verlatene, te vermelden. Daartoe worde in het bijzonder verwezen naar het Koloniaal Verslag van 1853Ga naar voetnoot(§). Ook te dezen opzichte zullen de meer subjectieve meeningen der betrokkene autoriteiten van invloed zijn geweest, en zeker zullen financieele redenen daarbij eene rol hebben gespeeld.
Eene nieuwe phase vangt aan met het regeerings-reglement, dat in 1854 door de wetgevende macht tot stand kwam. Dat tijdperk zij het onderwerp voor een volgend nummer. Den Haag, Februari 1879. lenting. |
|