De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Meer dan een verslag.Rapport der Rijkscommissie tot het instellen van een onderzoek naar den toestand der Nederl. kunstnijverheid. 's Gravenhage, 1878.III.‘Hoe treurig ook de (sub II) geschetste toestand moge zijn, toch is hij niet hopeloos, maar wel degelijk voor verandering en verbetering vatbaar.’ ‘Vóór alles is echter daartoe noodig de factoren te kennen, die bij elke kunstindustrieele productie in werking treden.’ Met deze zinsneden opent de Commissie de tweede afdeeling van haar Rapport, waarin achtereenvolgens de middelen tot verandering en verbetering worden aangewezen en die factoren worden genoemd. Het spreekt haast vanzelf, dat na de opmerkingen, die de algemeene Inleiding, tevens bijzondere inleiding van de eerste afdeeling, mij ontlokte, ik weder niet onvoorwaardelijk instemmen kan met de beschouwingen, die de Commissie aan deze afdeeling van haren arbeid doet voorafgaan. Zoo al dadelijk op de eerste bladzijde, waar zij, de beteekenis van het woord ‘kunstnijverheid’ verklarende uit de noodige samenwerking van den kunstenaar en den industrieel, ofschoon de wenschelijkheid aannemende van de vereeniging dier beide elementen in één persoon en de mogelijkheid daarvan aantoonende door voorbeelden uit de geschiedenis der kunstindustrie, nochtans zich bij den veranderden toestand van heden neerlegt met de woorden: ‘De “klein-kunstenaar” verdwijnt en de fabriekmatige bewerking en het beginsel van arbeidsverdeeling treden daarvoor in de plaats. In onzen tijd is de samenwerking van twee personen noodig, t.w. van den artist, die het ontwerp levert, en van den industrieel, die het ten uitvoer brengt. Afgezien dus van den idealen (?) toestand van weleer, dien we niet tevergeefs zullen trachten terug te roepen, kunnen we evenwel aannemen, | |
[pagina 251]
| |
dat de som der eigenschappen, welke voor den kunstenaar en den industrieel noodig zijn, dezelfde gebleven is als die vroeger werd vereischt voor de vorming van den kunstenaar, die tevens industrieel was.’ Als repliek hierop eerst een paar vragen: Is het reeds zulk een voldongen feit, dat de ‘klein-kunstenaar’ verdwijnt en moet verdwijnen? Of moet men, in zooverre er gevaar bestaat voor bevestiging van dit beweren, juist door de toepassing van het beginsel van arbeidsverdeeling, in stede van zich hierbij neer te leggen, niet veeleer trachten te voorkomen, dat dit beginsel in kunstzaken zulk een overheerschenden invloed verkrijgt? Mijne Heeren, wat ik u bidden mag, geen ‘laisser aller’, geen ‘laisser faire’, waar het er in de eerste plaats op aankomt, den ziekelijken toestand onzer kunstnijverheid in zijn hartkwalen aan te tasten. En hier hebben we ongetwijfeld met een daarvan te doen. Daarom, èn omdat ik niet kan gelooven aan de verdwijning van den ‘klein-kunstenaar’ van het tooneel der kunstnijverheid, zeg ik: handhaaf hem, waar hij zich nog heeft staande gehouden, met alle redelijke middelen, verschaf hem de noodige vakopleiding, geef hem door en met deze nieuwe helpers en hulpmiddelen en tracht dat te doen, zonder de eischen van de groot-industrie uit het oog te verliezen. Alleen voor deze kan het noodig zijn, den kunstenaar naast den nijverheidsman, den ontwerper nevens den uitvoerder te plaatsen. Maar zoek ook hier de voor de kunst nadeelige gevolgen van machinale fabricatie en arbeidsverdeeling zooveel mogelijk te verminderen, door de vorming van den toekomstigen kunstenaar en van den industrieel, ja, zelfs van den werkman, voor de groot-industrie niet te eenzijdig in te richten. Gij zegt (bladz. 48), ‘dat de kunstenaar bij een ontwikkelden smaak de noodige vaardigheid moet bezitten, tot het in beeldGa naar voetnoot(*) brengen van zijne voorstellingen, omdat de industrieel bij een practischen zin en de kennis voor het materiaal, mede de noodige vaardigheid moet bezitten, om zijne voorstellingen in teekening terug te geven’. En vroeger heette het: ‘De kunst eischt vóór alles harmonie.’ Laat mij erbij voegen - toch ook bij haar beoefenaar? Wat belet u dan, voor den kunstindustrieel de harmonische ontwikkeling te vragen der gaven van goeden smaak en vaardigheid, in kunst en nijverheid beide? De voordeelen daarvan boven elke gesplitste vakopleiding ten dezen zijn niet ver te zoeken. Laat ik alleen maar wijzen op het feit, hoe menigmaal bij de uitvoering van ontwerpen, zelfs van z.g. industrieele teekenaars, daarvan moet afgeweken worden ter wille van de eischen der techniek; ja, zonder kennis en ondervinding van zulke eischen zal menig versieringsmotief aan kunstwerken van vroeger niet verklaard kunnen worden. Wie zich in dezen niet door woorden wil laten overtuigen, hij late het zich doen door de daad. Teeken bv. een ontwerp van een reliefversiering, werk dat uit en af, zooveel ge wilt; tien tegen | |
[pagina 252]
| |
één, dat ge, tot het boetseeren daarvan overgaande, reeds onder die bewerking toch nog wijzigingen in het oorspronkelijke zult aanbrengen. Waarom? Omdat de ondervinding u telkens leert, dat gij in uwe verbeelding, in uwe voorstelling, niet alles tegelijk vermoogt te bedenken en te voorzien. Vandaar o.a. het verschijnsel, dat bij gebruikmaking van eenzelfde versieringsmotief aan onderscheiden voorwerpen in verschillend materiaal de vrije behandeling telkens anders is. Kom, stellen we het geval eens: gij noemt u industrieel kunstenaar, want ge hebt den noodigen smaak en de vaardigheid tot het in beeldGa naar voetnoot(*) brengen van uwe voorstellingen, maar ge zijt nimmer werkman in eenig kunstindustrieel bedrijf geweest. Men vraagt u ontwerpen in hout, steen en ijzer, en gij teekent ze, met vaardigheid, want potlood en papier zijn geduldig. Maar de beitels van den steenhouwer en de hamers van den smid zijn geheel andere werktuigen dan die van den houtsnijder, welke allen, hoe ook ingericht en gehanteerd, de vaardigheid van uitvoeren binnen zekere grenzen houden, evenals onder de uitvoering hout, steen en ijzer telkens blijken geheel verschillende materialen te zijn, zóó zelfs, dat wat in deze gemakkelijk te vervaardigen, in gene moeilijk te doen, ja, soms onmogelijk uit te voeren is - en omgekeerd. Hoe zult gij, industrieel kunstenaar, enkel met ‘den noodigen smaak en de vaardigheid tot het in beeld brengen van uwe voorstellingen’ in dergelijke gevallen kunnen voorzien, d.i. uw ontwerp goed uitvoerbaar kunnen maken? Dat is immers niet mogelijk. En toch is het noodig, want weet ge, waartoe uw eenzijdige ontwerpen anders al licht aanleiding geven? - Dat de industrieel, die enkel voor de uitvoering opgeleid is, al spoedig het gebrekkige van uw ontwerp ten opzichte van de uitvoering ontwarende, daarin maar al te gereede aanleiding vindt, om het in zijn geheel af te keuren; zooals gijzelf met het zijne zoudt doen, dat enkel met het oog op de uitvoering en zonder kunstkennis en kunstzin zou zijn opgemaakt. Zulke verschijnselen doen zich op het gebied der bouwkunst reeds al te dikwijls voor en verklaren voor een groot deel de onverschilligheid, ja, minachting, van hare zuiver theoretisch of practisch gevormde beoefenaars ten opzichte van elkander en van die deelen van hun vak, waaraan zij door hunne eenzijdige opleiding vreemd bleven. Waarom dan aan dat betreurenswaardig feit nog zulk een recht van bestaan te geven, door de noodzakelijkheid ervan te constateeren, ook op het gebied van de kunstnijverheid, en dat wel zóó, als de Commissie in de boven geciteerde regelen gemeend heeft te moeten doen? Waarom dan aan het slot van haar desbetreffend betoog nog gezegd, dat de bedroevende toestand der Nederlandsche kunstnijverheid moet geweten worden aan het gebrek aan ontwikkeling bij onze industrieelen (alleen)? | |
[pagina 253]
| |
Ook aan de wijze van opleiding onzer kunstenaars (voor de industrie) ontbreekt immers nog zooveel! Het is dus vooral die arbeidsverdeeling in kunstindustrieele zaken, welke de theorie van de practijk, het artistieke van de techniek scheidt, waartegen ik hier te velde trek. Bij die zaken en personen, waar zij thans bestaat, moge daartegen niet veel te doen zijn; bij de groot-industrie moge het een noodzakelijk kwaad wezen, dat tot op zekere hoogte geduld moet worden; bij de klein-industrie is dat òf in 't geheel niet òf slechts in geringe mate het geval. En waar nu redenen bestaanGa naar voetnoot(*) voor de onderstelling, dat in laatstgenoemde wellicht nog de beste elementen voor de herleving van de Nederlandsche kunstnijverheid schuilen; waar met het oog op die herleving de beste wijze, waarop in 't vervolg onze kunstindustrieelen dienen te worden opgeleid, ter sprake moet komen (en dat zal hier het geval zijn): daar mocht m.i. naast de boven bestreden beschouwing vooraf wel eens gewezen worden op de noodzakelijkheid eener meer algemeene en innige vereeniging van theorie en practijk, van kunst en techniek, dan de samenstellers van het meergemeld Rapport schijnen noodig te achten voor te staan.
Over één passage in die beschouwing heb ik tot dusver gezwegen, omdat ik daarmee ten volle instem, d.i. waar de Commissie met nadruk wijst op het teekenen als den grondslag der vorming van den industrieel, en aldus het teekenen, alsmede het boetseeren, hoofdvoorwaarden acht van kunstindustrieel onderwijs (bladz. 48). En zoo komen we dan tot een bespreking van het (in ons land) bestaand teeken-onderwijs.
Dat de Commissie, die verschillende scholen persoonlijk bezocht, al dadelijk zegt ‘tot de overtuiging te zijn gekomen, dat van de inrichting van het (teeken) onderwijs, zooals die thans bestaat, niet wel gelukkige resultaten te wachten zijn’, en de uren ‘aan die lessen gegeven, zelfs voor een groot deel als verloren beschouwt’ - zal niemand bevreemden, die met dat onderwijs van nabij bekend is en het uit een kunstindustrieel oogpunt beschouwt. Haar in hetgeen zij daarover nader op bladz. 49 en 50 meedeelt voet voor voet te volgen, zou mij al licht tot herhalingen leiden van hetgeen ik deswege zelf reeds in vroegere opstellen over kunstindustrieel onderwijs in dit tijdschrift heb meegedeeld; waarom ik mij bepaal tot een aanbeveling aan den lezer, om vooral ook van die bladzijden van het Rapport notitie te nemen, waarvan het eind-oordeel luidt, ‘dat het openbare teekenonderwijs in Nederland, vooral als voorbereiding tot grondige vak-studien op het gebied der kunstnijverheid, geheel onvoldoende is’. | |
[pagina 254]
| |
Over de middelen tot ontwikkeling van kunstzin en goeden smaak kon de Commissie, na al hetgeen zij daarover reeds in het eerste deel van haar Verslag had te kennen gegeven, kort zijn. Om dezelfde reden kan ik mij hier van uitweidingen daarover onthouden. In hare daarop volgende beschouwingen over ‘de kennis van de eigenschappen van het materiaal, in verband met de eischen van bewerking’, vind ik een paar krachtige argumenten voor hetgeen ik op bladz. 251 deswege deed opmerken. Hier wordt in 't voorbijgaan aan ‘de alles meeslepende modezucht en het onberedeneerde navolgen der natuur’ een welverdiende tuchtiging gegeven. We hebben daar straks eenige bladzijden meer bijzonder gewijd aan de bespreking van de beste wijze van opleiding voor den kunstenaar en den industrieel, d.z. de voortbrengers, de producenten; thans iets over de vorming in zaken van kunstindustrie voor de leeken, d.z. de verbruikers, de consumenten. Terecht merkt de Commissie op, dat de ontwikkeling van dezen met die van genen hand aan hand behoort te gaan (bladz. 52), ja, ‘dat zelfs geen blijvende verbetering in den geschetsten stand van zaken te verwachten is, wanneer niet een artistiek gevormd publiek op den beteren weg vóórgaat’. Daarom stelt zij eerst de vraag: ‘Wat is er noodig voor het opwekken van kunstzin bij den verbruiker?’ - en beantwoordt die met de opmerking, dat alvorens het schoone te kunnen waardeeren, men eerst behoort te weten, wat schoon is - dat het eenvoudigste middel, om tot die kennis te geraken, is het voortdurend aanschouwen van voorwerpen - dat de beste gelegenheid daarvoor nochtans alléén niet voldoende zou wezen, dewijl maar zeer weinigen in staat zijn, om zonder studie juist te zien - dat men diensvolgens eerst moet leeren zien, waardoor leiding en oefening vereischt worden. ‘Leiding door een practisch aesthetisch onderricht in de beredeneerde keuze tusschen het smaakvolle en het smakelooze; oefening van de organen waarmee wij waarnemen en waardeeren.’ Hetzelfde dus, als voor de opleiding van kunstindustrieelen in den beginne evenzeer noodig is; doch voor laatstgenoemden gevolgd door leiding en oefening in het ontwerpen en uitvoeren, waarover later meer. Van nadere bespreking van de eerste, de algemeene opleiding in zaken van kunst en industrie uitgaande, om later in bijzonderheden het desbetreffend vakonderwijs te behandelen, zullen we thans eerst wat stilstaan bij het teekenonderwijs op de Lagere school.
Wat de Commissie daaromtrent heeft geschreven, vult m.i. mee van de belangrijkste en schoonste bladzijden van haar Rapport. Het is maar al te waar en het kan vooreerst nog niet te dikwijls herhaald worden, wat zij hier o.m. zegt (bladz. 53 en verv.): ‘In nagenoeg alle beschaafde landen heerscht thans de overtuiging, dat het teekenonderwijs een onmisbaar bestanddeel der volksopvoe- | |
[pagina 255]
| |
ding is.’.... ‘Dat men (echter) ten onzent (nog) zoo weinig doordrongen is van de onmisbaarheid van het teekenonderwijs, ligt hoofdzakelijk aan de wijze waarop men tot dusver dat onderwijs opvatte en in toepassing bracht.’.... ‘Men vange daarmee zoo vroeg mogelijk aan.’ Zooals hierbij mede zeer juist en van pas wordt opgemerkt, zij het ermee als met de muziek. Het kind beginne daarmee op een leeftijd, dat het nog niet vraagt naar het nut van werktuigelijke vooroefeningen, bij deze van oor en oog, bij gene van oog en hand; dan zal het op verder gevorderden leeftijd, wanneer verstand en gevoel tot zelfbewustheid zijn gekomen, ‘die dàn vervelende oefeningen hebben doorgeworsteld en aangenamer taak te bestudeeren krijgen’. Doet men dat niet, dan zal men, buitengewone omstandigheden daargelaten, ondervinden, dat het teekenonderwijs te laat begonnen is, te laat ook, omdat bij de vele wetenschap, waardoor reeds ons Lager onderwijs maar vooral onze Middelbare scholen zich kenmerken, den leerling geen genoegzame tijd rest voor voortgezet teekenen; hoeveel te minder dus voor die eerste oefeningen. Want bij allen, van meerderen zoowel als van minderen aanleg, is het leeren teekenen een quaestie van tijd. Dat ‘leeren teekenen’ wil er bij velen nog maar niet in. Dezen meenen, dat de leerling daarvoor een bijzonderen aanleg moet hebben, en heeft hij dien, dan, ja, dan moet er ook een kunstenaar van gemaakt worden. Dat nu is een dwaling, die ik meer bestreden zou wenschen te zien. Gij, die daarin deelende zoo spreekt, doet gij ook alzoo, wanneer uw kind bij geval eens geen aanleg voor wiskunde of taalstudie toont? Zegt ge dan ook: Daar kan niets van komen, daar zullen we dus maar niet mee beginnen; of in het tegenovergestelde geval, koestert ge dan ook maar zoo dadelijk de verwachting, dat uw jongen dan eenmaal een professor zal worden? Neen, niet waar? Maar ge zult, handelende uit de overtuiging, dat uw kind wiskunde, talen en wat dies meer zij moet beoefenen voor zijne ontwikkeling, moet kennen voor het practische leven, hem opleggen die te leeren, zoo goed en zoo kwaad als hij kan. Edoch, gij volgt deze gedragslijn niet ten opzichte van andere leervakken, hier met name het teekenen, omdat.... gij de noodzakelijkheid daarvan voor de opvoeding van uw kind niet inziet. Waar alzoo gebrek aan het noodige inzicht in de opvoeding volgens de eischen eener harmonische ontwikkeling van den mensch bij gegoede en beschaafde lieden valt op te merken, kan het geen verwondering baren, dat de ouders der kinderen uit de lagere volksklassen daarvoor nog minder belangstelling toonen, zoolang totdat zij inzien, dat aanvulling van het geleerde op de Lagere school voor de eene of andere vakopleiding noodig is. Dat geldt vooral van het teekenen. Maar wanneer de ouders tot dat besef zijn gekomen, heeft hun kind reeds een vakkeuze gedaan, is al gansche dagen op het werk, heeft dientengevolge de school vaarwel gezegd en moet nu 's avonds na een dag van allerlei loop- of sjouwwerk, wanneer het zijn tijd van rusten en | |
[pagina 256]
| |
slapen zou zijn, nog de eerste beginselen van het teekenen leeren. Natuurlijk is dat begin ook hier te laat en is het daarom alreeds niet te verwonderen, dat die teekenstudies bij de meeste leerlingen uit de handwerksklassen zoo weinig vruchten dragen. Ik herhaal ‘daarom alreeds’, want er zijn nog wel meer redenen op te geven. Voor zoover het teekenen thans hier en daar op de volksschool onderwezen wordt, is het nog te veel als een bijvak beschouwd door hen, die er gebruik van maken, zoowel als door degenen, die daarvoor als leermeesters optreden; waarbij nog komt, dat de eischen, die voor het Lager onderwijs worden gesteld om wettelijke bevoegdheid tot het geven van teekenonderwijs te erlangen, veel te weinig waarborg geven, dat de onderwijzer ‘in spe’ de noodige kennis en kunst zal bezitten, om de leerlingen in verschillende omstandigheden methodisch teekenonderwijs te geven (Zie verder mijn vroeger geciteerde Beantwoording der prijsvraag: ‘Welke is de reden, dat de ambachtstand zoo weinig genegenheid voor het kunstonderwijs toont’, enz.). De Commissie had dus alle reden, met cursieve letteren voorop te stellen: ‘Degelijk en methodisch onderwijs worde zoo spoedig mogelijk opgenomen in de Lagere school als verplicht leervak’ (bladz. 55). Op dezelfde bladzijde onderaan lees ik de noot: ‘Dit rapport werd ingediend, eer de wet op het Lager onderwijs door de Kamers in behandeling was genomen.’ Onwillekeurig dringen zich bij de lezing hiervan deze vragen opnieuw bij mij op: Waarom is dan toch èn door de Kamers èn door den Minister zoo weinig notitie genomen van dit advies der Commissie? Waarom werd bij de laatste herziening dier wet het Teekenen voor de Lagere school niet als verplicht leervak opgenomen? Zou zelfs bij de eerste vertegenwoordigers des lands nog zooveel gebrek aan inzicht, belangstelling, of hoe men 't ook noemen wil, aanwezig zijn, dat ook zij, nog niet van de noodzakelijkheid eener algemeene en verbeterde invoering van dit onderwijs overtuigd, zich vooralsnog niet geroepen achten, daartoe langs wettelijken weg mee te werken? Hoe dit zij, het resultaat hunner beraadslagingen leverde voor ons doel niet anders op, dan dat alle hoofdonderwijzers voortaan ook in het teekenen geëxamineerd moeten zijn (art. 56). ‘'t Komt er nu maar op aan, wat men als zoodanig van hen zal eischen, en hoe dat examen zal ingericht worden’, zeg ik der Commissie na en verwijs daarbij naar hare omschrijving der eischen, die zij in verband met de door haar voorgestelde methode op bladz. 59 van het Rapport heeft omschreven. Wat in 't bijzonder nog die methode betreft, zij vooral de aandacht gevestigd op het geheugen-teekenen, ‘als de eerste schrede tot de vrije compositie’; waarmee ik nog zou wenschen gepaard te zien gaan het veel laten zien en bezien van schoone voorwerpen of bij gebrek aan deze, van afbeeldingen daarvan met bespreking van het schoone, en, als het kunstindustrieele voorwerpen zijn, ook van het nuttige. | |
[pagina 257]
| |
Op laatstgemelde bladz. en vroeger de vervaardiging eener Handleiding voor het teekenonderwijs gedenkende, vestigt de Commissie hier de aandacht op eenige verdienstelijke werken, die bij de samenstelling daarvan dienst kunnen doen - of wel deze vooreerst zouden kunnen en moeten vervangen, veroorloof ik mij daarbij te voegen; want genoemde Handleiding kon zich nog wel eens geruimen tijd laten wachten. Het belang van zulke aanwijzingen beamende, merk ik hierbij op, dat die lijst van werken verre van volledigGa naar voetnoot(*) is en gevoegelijk had aangevuld kunnen worden met: Ulrich Schoop. Praktischer Lehrgang für den Zeichenunterricht in der Volksschule; mit einem Anhange über das Zeichnen in der gewerblichen Fortbildungsschule. Frauenfeld 1871. Heinrich Weishaupt. Vorlagen zum Elementar-Unterrichte im Freihandzeichnen für Schulen sowie zur Selbstübung; mit erläuterndem Text. München, Merhoff's Verlag 1868. Idem. - Eduard Herdtle. Vorlagen-Werk für den Elementar-Unterricht im Freihandzeichnen; im Auftrage der K. Kommission für die gewerblichen Fortbildungsschulen Württembergs. Stuttgart 1873. Ouvrages adoptés par la Commission nommée par la ville de Paris, pour l'enseignement du dessin dans les écoles municipales: Cours de dessins, par Léon Cogniet, lithographie par Julien. Cours préparatoire, suivant le programme du Gouvernement, idem. l'Ornement pour tous, par Carot. Cours méthodique d'Ornement, par Grellet. Cours d'ornements, par Bilordeaux. Paris, Delarue et fils 1876. Vere Fosters complete course of drawing, by eminent artists, in 12 parts. London, Marcus Ward and Co. Industrial Drawing in public schools. The course of instructions prepared by prof. Walter Smith, en daarvan in 't bijzonder: Teacher's manuel of freehand drawing and designing. Boston, 1875. Tot zoover de buitenlandsche uitgaven, waarvan de lijst bij eenig zoeken in verschillende catalogi zeker nog aanmerkelijk uitgebreid zou kunnen worden. Bovenstaande ken ik echter door persoonlijke inzage of wel eigen gebruik. Op de laatste Parijsche tentoonstelling was er overvloed van gelegenheid, daaromtrent nog vele bijzonderheden op te teekenen, die ik hier echter geen plaats mag gunnen. Maar, kan gevraagd worden, waarom alleen buitenlandsche uitgaven vermeld? Bestaan er dan geen eigen Nederlandsche werken van dien aard. Ja wel, lezer, maar ik stel mij voor, dat de Commissie bij zichzelve heeft gevraagd: in hoeverre deze voor bovengemeld doel al of niet aanbeveling verdienen, en daarop geen bepaald antwoord heeft | |
[pagina 258]
| |
willen geven. Dat deze echter bestaan, daarvan had zij, dunkt mij, wel wat meer notitie moge nemen, 't zij dan in goed- of in afkeurenden zin. Dat had tot voorlichting kunnen strekken van hen, die bij voorkeur eerst met uitgaven in eigen taal kennis maken, alvorens naar het werk van vreemden te grijpen. De Commissie had er verzekerd van kunnen zijn, dat wenken in dit opzicht door menigeen zouden zijn op prijs gesteld. Behalve Anth. Grolman's ‘Beginselen van het Ornament’ had zij m.i. Molkenboer's geschriften over het teekenonderwijs kunnen noemenGa naar voetnoot(*). Mogelijk kon zij bij de indiening van haar Rapport nog geen kennis dragen van de beantwoording der prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenGa naar voetnoot(†); doch dan zij nu tevens gezegd, dat hetgeen J.H. v. Duinen en Molkenboer voornoemd daaromtrent in het vorige jaar ter publieke kennisse hebben gebracht, hier ook alleszins vermeldingswaardig mag heeten. Verder bezitten we in Dr. C.A. Scheltema's ‘Klassikaal Lijnteekenen’ en in J. Groeneveld's ‘Ornamenten in lijnteekening’Ga naar voetnoot(§) vrij goede voorbeelden ten dienste van ons elementair teekenonderwijsGa naar voetnoot(**).
En nu de middelen, die de Commissie, onafhankelijk van het teekenonderwijs, op de Lagere school reeds zou willen aangewend zien tot ontwikkeling van kunstzin en goeden smaak. Als zoodanig beveelt zij in de eerste plaats aan smaakvol ingerichte schoollokalen (bladz. 60), echter ook reeds door haar genoemd onder de middelen van teeken-onderwijs (bladz. 57); vervolgens geïllustreerde schoolboeken en wandplaten, met mondelinge mededeelingen tot opheldering daarvan (bladz. 61). Zeer terecht wordt hierbij opgemerkt, ‘dat zulke middelen, hoewel langzaam toch op den duur ook het zekerst medewerken tot de beoogde ontwikkeling van den leerling; dat van dezen, op nog jeugdigen leeftijd, geen onafgebroken opmerkzaamheid bij het onderwijs kan gevergd worden, - maar dat het dan ook een vrij wat betere verpoozing voor hem zal zijn, rondkijkende, schoone wandplaten te zien dan zich blind of bijziende te staren op louter wit stukadoorwerk.’ Van geïllustreerde schoolboeken weten wij nog weinig hier te lande. | |
[pagina 259]
| |
Rekent men daaronder echter ook de vele kinder-prentenboeken, dan dient geconstateerd, dat er bij dezen in den laatsten tijd merkbare vooruitgang is. Men schatte ook dit middel tot opwekking en vorming van goeden smaak bij het kind niet gering en wensche liever mee, dat in dien zin ook weldra op de eigenlijk gezegde schoolboeken dat oordeel van toepassing zijGa naar voetnoot(*). Enkele der jongste uitgaven van wandplaten voor onze volksschool laten zeker weinig of niets meer te wenschen over; geen wonder echter, wanneer men daarbij het bewijs ziet der medewerking van onze artisten, waaronder van den eersten rangGa naar voetnoot(†). Dat is het ware en gewaardeerde middel. Mochten toch meer kunstenaars hunne gaven ook op die wijze aan het welzijn hunner jeugdige medemenschen wijden, en meer uitgevers den moed en lust hebben, met zulke werken de hulpmiddelen van ons volksonderwijs te verrijken! Zeggen we het allen der Commissie na: ‘Het beste is in dezen nauwelijks goed genoeg. Maar al te veel wordt de smaak bij (onze) kinderen reeds bedorven door smakeloos gedrukte en walgelijk gekleurde prenten... Liever geen afbeeldingen dan platen, die slecht geteekend en slecht uitgevoerd zijn’ (bladz. 61). Waar zullen intusschen onze onderwijzers de gelegenheid vinden, om ook de gewenschte kunde in het teekenonderwijs op te doen, ten einde ook behoorlijk mee te kunnen werken aan de voorgestelde middelen tot verbetering en verbreiding van kunstzin, en tot voorbereiding van kunstindustrieel onderwijs bij ons volk? Ziedaar nog een vraag van belang, waarop door de Commissie werd geadviseerd, de localiteit en hulpmiddelen, daarvoor noodig, te verbinden aan de reeds bestaande of nog te stichten Rijkskweekscholen voor onderwijzers; daar het teekenonderricht op te dragen aan speciale teekenleeraren, die, zoolang zij niet anders te vinden zijn, gezocht (en ook nog wel gevonden) kunnen worden onder hen, die een acte in het handteekenen hebben voor ons Middelbaar onderwijs, enz. (bladz. 59 en 60). Zeker het beste, wat men raden kan, zoolang de toestand in zake het voortgezet teeken-onderwijs hier te lande zoo blijft, als in vorige bladzijden werd geschetst.
Dat de Commissie echter ook in dien toestand nog langs anderen weg verbetering wenscht, blijkt uit de hervormingen, die zij heeft voorgesteld aangaande het teeken-onderwijs op de Middelbare school (bladz. 62-66). Daaronder verstaat zij niet alleen de Burgerdag- en Hoogere Burgerschool, maar ook het Gymnasium, de Burgeravondschool, de Industrie-, Ambachts- en Teekenscholen. Aangezien nu de beide eerstgenoemden en, zoo men wil, ook de Burgeravondschool, het Middelbaar onderwijs hier te lande vertegenwoordigen, het Gymnasium | |
[pagina 260]
| |
daarentegen als een inrichting van Hooger onderwijs geldt en de laatstgenoemden meer bijzonder vakscholen zijn - moeten we hier aan den naam ‘middelbaar teeken-onderwijs’ een ongewoon ruime beteekenis hechten. Misschien was voor de Commissie zulk een samenvatting van die in doel zoo uiteenloopende inrichtingen voor de behandeling van de onderwerpelijke zaak het beste; doch ik blijf daartegenover de wenschelijkheid stellen, om bij eene eventueele reorganisatie van ons Middelbaar onderwijs dit enkel te baseeren op de eischen eener algemeene opleiding en daarnevens het vakonderwijs bij eene afzonderlijke wet te regelen. Het kunstindustrieel element zal dan ook beter tot zijn recht kunnen komen, zoowel aan de inrichtingen van lager als van hooger teekenonderwijs. Zooals de indeeling nu is, moet het vakonderwijs door de noodzakelijke vooropstelling van de eischen eener algemeene opleiding aan onze inrichtingen voor Middelbaar onderwijs schade lijden, gelijk de ondervinding dan ook reeds maar al te duidelijk, vooral bij de Burgerdag- en avondscholen, heeft geleerd; want deze beantwoorden noch aan het doel, noch aan de behoefte. Het doel harer stichting toch was, ook aan het volk gelegenheid tot voortgezette algemeene ontwikkeling te geven, en de behoefte van het volk spreekt zich immer meer uit in den wensch naar meerdere en betere gelegenheid voor vakopleiding. Vandaar uitbreiding van het Burgeravondschool-onderwijs door toegevoegde cursussen in het teekenen hier - instandhouding van vroegere Industrie- en Teekenscholen dáár - en oprichting van Ambachtsscholen, door particuliere vereenigingen gesteund, door gemeentelijke en provinciale subsidiën elders. Zelfs de Regeering werkte aan deze nog partieele pogingen, om in die behoefte te voorzien, mede door herhaalde malen toe te staan, voor de bij de wet geëischte Burgerschool een Ambachts- of een Teekenschool in de plaats te stellen. Evenwel is daarmee op lange na nog niet behoorlijk voorzien in de behoefte bij de handwerks- en de burgerklassen aan vakonderwijs in 't algemeen en kunstindustrieel onderwijs in 't bijzonder. Onder ‘vakonderwijs’ versta men hier het gelijktijdig onderwijs in de theorie en de practijk van de hoofdvakken dier nijverheid, welke door bovengenoemde standen in ons land vertegenwoordigd en beoefend wordt, de industrie dus in technisch èn artistiek opzicht, waarvan alzoo de kunstindustrie weder een hoofddeel vormt. Nu is het bekend, dat de Ambachtsscholen hier te lande haar ontstaan te danken hebben aan het streven van particuliere vereenigingen en personen, om vakonderwijs in voornoemden zin te erlangen, en dat zij dit geven, voor zoover het mogelijk is, in een driejarigen cursus, aansluitende bij het onderwijs der hoogste klasse van de gewone Lagere school. De wijze, waarop zij in technische richting werkzaam zijn, mocht ook den lof der Commissie verwerven; het artistiek gedeelte van haar onderwijs laat echter nog te wenschen over, hetgeen de Com- | |
[pagina 261]
| |
missie vooral aan de nog onvoldoende hulpmiddelen bij dat onderwijs toeschrijft. Als directeur en leeraar van een dier inrichtingen las ik dit oordeel met veel belangstelling, doch zou het meer op prijs stellen, indien het zich had gegrond o.a. ook op een bezoek der Commissie aan mijne school, die in het teekenonderwijs een ietwat anderen weg volgt dan hare zusterinstellingen. Als voorstander van subsidieering dezer scholen, ook door den Staat, dank ik echter de Commissie voor haar krachtig advies te dien opzichte, aan dat oordeel nog toegevoegd - zie nader het Rapport op bladz. 64-65. Nochtans kan ik ook hier niet nalaten een aanmerking te maken, nl. dat zij op die bladzijden de gunstigste gelegenheid, om de door haar ook gewaardeerde Ambachtsscholen van dienst te zijn en voor haar doel dienstbaar te maken, voorbij liet gaan, niettegenstaande die gelegenheid door haarzelf voor de hand wordt gelegd. Wat toch lezen we onmiddellijk na het voorgaande? Dit: ‘Op de Burgerdag- of avondschool en op de teekenschool gelooven wij dat het zelfs met den besten wil en de beste hulpmiddelen onmogelijk is, een alleszins bevredigend vakonderwijs in het kunst-ambacht te geven. Indien de voorbereiding daartoe werkelijk in overeenstemming zal zijn met de eischen des tijds, dan behoort dat vak-onderwijs op een afzonderlijk daarvoor te stichten school de haar toekomende plaats te verkrijgen.’ Nu vraag ik: waarom daarvoor afzonderlijke scholen gewenscht, wanneer er reeds eenige bestaan, die, eenmaal met de noodige hulpmiddelen toegerust, vakonderwijs ook in het kunstambacht zouden kunnen geven, en dit meer en beter dan eenige andere bestaande inrichting, doordat zij het theoretisch en, zooveel het maar eenigszins doenlijk is, ook practisch zouden doen? Let men daarbij op de programma's van onderwijs dier scholen, met name van die te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Arnhem, dan ziet men, dat daar reeds nagenoeg alles onderwezen wordt van hetgeen de Commissie, blijkens hare omschrijving op bladz. 65 en 66, onder het hier besproken voortgezet teekenonderwijs wenscht opgenomen te zien. Waarom dan niet liever geadviseerd om die inrichtingen en hare programma's uit te breiden en in 't bijzonder dienstbaar te maken ook aan kunstindustrieel vakonderwijs, liever dan door eventueele oprichting van afzonderlijke scholen voor laatstgemeld doel versnippering uit te lokken van krachten, die èn finantieel èn intellectueel nog alles behalve overvloedig in ons land aanwezig blijken te zijn? Door de uitbreiding van eenige reeds bestaande Ambachtsscholen en de stichting van enkele nieuwe daarbij in de voornaamste steden en streken van ons land, met theoretisch èn practisch, technisch èn artistisch onderwijs, met de noodige localiteit en leermiddelen, zou reeds veel gedaan zijn van hetgeen de Commissie tot stand gebracht wil zien door afzonderlijke scholen, welker stichting nog eerst zou moeten voorbereid worden. | |
[pagina 262]
| |
Dit betoog geldt ook voor de Meisjes- handwerk- en industriescholen, die onbegrijpelijkerwijs door de Commissie hierbij hoegenaamd niet in aanmerking zijn genomen. Zonder hare reeds vroeger geciteerde waardeering van de vrouwelijke handwerken zou het den schijn hebben, alsof zij in laatstgenoemde inrichtingen geen belang stelt. Ik denk hier dus enkel aan een onwillekeurig verzuim. | |
IV.Terwijl alzoo op een bestaanden, deugdelijken stam de hier te lande nog nieuwe tak van het kunstindustrieel onderwijs kon worden geënt, welke hierdoor spoediger en zekerder vruchten kan leveren dan anders mogelijk is - zou men op een daarvoor afzonderlijk en met zorg aangelegd terrein de kiem kunnen kweeken van een inrichting voor zuiver kunstindustrieel onderwijs in al zijn omvang, zooals door de Commissie op bladz. 66-78 van haar Rapport er eene omschreven is. Wie zou, afgescheiden van mogelijk verschil van inzicht omtrent sommige détails der uitvoering, niet zulk een instelling wenschelijk achten, na al hetgeen hier is voorafgegaan, waaruit men kan zien, hoe noodig zij is! Hoedanig echter zoo'n zuiver en omvangrijk kunstindustrieel onderwijs in te richten? Zooals in antwoord daarop reeds meermalen gedaan werd, is ook de Commissie begonnen met op de voorbeelden te wijzen, die daarvan sinds langeren of korteren tijd reeds elders bestaan, met name in Engeland en Oostenrijk. Zoo de belangstellende lezers hetgeen ik daarvan in vroegere artikelen in dit tijdschrift meedeelde, wil vergelijken met hetgeen de Commissie in haar Rapport ervan heeft gezegd, zal hij zien, dat ik mij in noodelooze herhalingen zou begeven, indien ik de desbetreffende bladz. 67-70 in bijzonderheden naging. Het zij dus genoeg hier even te herinneren, dat die inrichting neerkomt op de stichting van een Centrale school voor Kunstnijverheid, tevens Kweekschool voor leeraren, en van een Museum voor Kunstnijverheid. Beginnen we, aan de hand van het Rapport, de laatstgenoemde zaak het eerst te beschouwen; doch neen - want ik zou letterlijk kunnen overschrijven, wat de Commissie daarvan heeft geboekt; dus leze men liever in het rapport zelf de bladz. 70-73, welke in aangenamen en zeer duidelijken vorm dienaangaande denkbeelden weergeven, die allicht velen onvoorwaardelijk zullen deelen. Dit is, wat mij betreft, grootendeels ook het geval met hetgeen de Commissie voorstelt omtrent de Centrale school voor Kunstnijverheid, dat zeker menigmaal een blijk van instemming zal ontlokken, maar hier en daar ook nog aanleiding tot vragen en bedenkingen geven. Vandaar nog eenige kantteekeningen bij bladz. 73-83 van het Rapport. Zoo b.v., waar op de eerste dier bladzijden in eene omschrijving wordt getreden van de kunstenaars, die aan zulk een inrichting moeten worden gekweekt, ‘kunstenaars, wier fantasie en schoonheidsgevoel in den ruimsten zin ontwikkeld zijn, en die de artistieke bewerking van het | |
[pagina 263]
| |
materiaal, in overeenstemming met de technische eischen, volkomen meester zijn’ - een omschrijving, waarvan ik het laatste aldus onderstreep - om vooral de aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid, dat industrieele kunstenaars ook technische kennis en vaardigheid behooren op te doen. Men zij daarom de Commissie dankbaar, dat zij, in verband met dezen eisch, op bladz. 77 ook voorschrijft ‘practisch onderwijs in de beoefening van al die kunstambachten, waarvan de techniek in ons land is verwaarloosd, zooals het beeldsnijden, het ciseleeren, het graveeren in hout, de vervaardiging van het émail, enz.’. Men zij haar daarvoor dankbaar, herzeg ik, maar... niet voldaan, ook al acht zij het wenschelijk, ‘aan de school nog een scheikundig laboratorium te verbinden, voor onderzoek en proefnemingen op het gebied van de fayence, porselein en émailkleuren, glazuren, enz.’. Want dat is niet genoeg. Alle kunstambachten, ook die, welker techniek wellicht in ons land niet is verwaarloosd, behooren in dat practisch onderwijs te deelen. Doch wijl het niet doenlijk zou zijn, al dat onderwijs aan de School te verbinden, zou ik bij de op bladz. 76 opgegevene bepalingen voor de toelating tot zulk een centrale en hoogere inrichting van kunstindustrieel onderwijs nog deze wenschen: dat elke leerling zich verbindt minstens één kunstambacht voor zijn onderricht te beoefenen, in een werkplaats, gekozen in overleg met de Leeraren, met medeweten van Bestuurders der School, die zich daarvoor met verschillende welgezinde en zaakkundige patroons zouden dienen in betrekking te stellen. Want acht de Commissie het ‘gebiedend noodzakelijk’, dat de toelating op de School voorloopig geschiede, opdat het eerst blijke, dat de leerling den vereischten aanleg bezit (voor het artistieke gedeelte van zijn vak, lees ik hiertusschen) en ijver toont, alvorens hij definitief als leerling wordt ingeschreven, even noodzakelijk komt het mij voor, dat men zich waarborge, dat de leerling zich ook geschikt en geneigd toont, om de techniek van zijn vak te beoefenen. Dat is wellicht het eenige afdoende middel, om de reeds vroeger gelaakte eenzijdige vorming van de kunstindustrieelen in theorie of practijk, als artist of als technicus, tegen te gaan. In dezen gedachtengang opnemende het denkbeeld, ook door de Commissie ter sprake gebracht, om de vorming van den industrieelen kunstenaar te bewerkstelligen aan een Academie van Beeldende kunsten, geloof ik met haar, dat, al wordt bij den kunstindustrieel een soortgelijke kunstvaardigheid vereischt als bij den beeldenden kunstenaar, die kunstvaardigheid, ook blijkens het bovenstaande, bij genen ‘in een andere richting’ moet ontwikkeld zijn dan bij dezen, - en dat het daarom wenschelijk is, het onderwijs in de kunstnijverheid aan de Centrale school afgezonderd te houden van dat in de ‘zuivere’ of ‘vrije’ beeldende kunsten, zooals dat ten opzichte van een Museum voor Kunstnijverheid in het Rapport is betoogd. Verder de wenschelijkheid vooropgesteld zijnde, dat de School en het | |
[pagina 264]
| |
Museum voor de kunstnijverheid vereenigd zijn, qualificeert de Commissie de vraag: ‘of de school tot het museum of wel het museum als hulpmiddel bij het onderwijs aan de school zal behooren’, terecht als een quaestie van ondergeschikt belang. Daar zij echter, ‘met het oog op den zooveel kleineren omvang der in ons land te stichten inrichting’ (in vergelijking met soortgelijk bestaande in het buitenland), toch partij kiest voor ‘de school als behoorende tot het museum’, kan het goed zijn, voor en aleer in dezen door anderen wordt gekozen, te herinneren aan het mogelijke voordeel, dat de stichting van een School met daaraan ondergeschikt Museum voor ons land heeft. Het komt mij voor, dat de aanschaffing van voorwerpen voor het museum in dien zin, als door de Commissie zelf op bladz. 70 is omschreven, daardoor als vanzelf zou gewaarborgd zijn, en dat de geheele organisatie van de gecombineerde inrichting zoodoende met meer spoed en zekerheid te bewerkstelligen is. In overeenstemming met het in mijn voorlaatste artikel gegeven antwoord op de vraag: Wat is kunstindustrie? en met de daarbij gemaakte opmerkingen over haar nauw verband met de eigenlijk gezegde ‘beeldende kunsten’, komt mij de door de Commissie aangegeven indeeling van het hier bedoelde ‘hooger kunstindustrieel onderwijs’ in drie hoofddeelen: die der bouwkundige, beeldhouwkundige en schilderkundige afdeelingen - als de meest rationeele voor. Bij de nadere toelichting, die de Commissie nog van de vakken geeft, welke in die drie afdeelingen met name dienen te worden vermeld, mis ik echter het Schetsteekenen, zoo nuttig bij theoretische studiën zoowel als bij practische uitvoeringen - en het Teekenen naar de natuur, van ornementeele motieven, met oefeningen in het styl(is)eeren daarvan. Verder zou ik onder de bijvakken, sub 1o-10o op bladz. 76 vermeld, nog een plaatsje willen gunnen aan Natuurlijke historie en Botanie, Aesthetica, Mythologie en Symboliek, welke vakken der Commissie ook niet onverschillig zijn, getuige hare vermelding daarvan op bladz. 27 b.a. in het rapport - alsmede aan de studie van de wettelijke regelingen betreffende handwerksnijverheid en fabriekswezen, in zooverre deze ook van invloed zijn op de productie van kunstindustrieele voorwerpen en op de toestanden van desbetreffende bedrijven.
Ten slotte vestigt de Commissie nog de aandacht op het centrale karakter van de geheel door haar voorgestelde inrichting (bladz. 78). Dit geschiedt daar blijkbaar in de onderstelling en met de bedoeling, dat dit karakter in alle opzichten een aanbeveling zij. Trouwens, de geheele in het Rapport voorgestelde organisatie draagt de blijken van een centraliseerenden geest, die, ofschoon wellicht 't meest overeenstemmende met den geest des tijds, daarom volstrekt nog niet gezegd is de beste te zijn, waardoor de Commissie zich in dezen had te laten leiden. | |
[pagina 265]
| |
Het is toch een opmerkelijk en genoegzaam gekend feit, dat vele bloeitijdperken in de kunst zoowel als in de nijverheid bij verschillende volken samenvallen met perioden van een in het staatkundige en het maatschappelijke heerschenden geest van decentralisatie. Denken we eens aan oud-Griekenland, welks kleine staten zich nimmer tot één groot, van uit één centrum beheerscht rijk hebben kunnen of willen vervormen. En was er ooit schooner ontwikkeling, ook in de kunstindustrie, dan dáár? Stellen we ernevens het groote, machtige Romeinsche volk, dat zelfs de meest heterogene natiën wist samen te binden tot ééne massa, geregeerd van uit het alles met zich vereenzelvigende Rome, door een allen overheerschenden Caesar. Hoe nietig in eigen vinding en kracht zijn de artistieke daden van dat volk in vergelijking met die, welke zij op het gebied der techniek hebben verricht! Eerst later, wanneer in datzelfde Italië een tal van in handel en nijverheid wedijverende gemeenebesten de plaats van het vroegere keizerrijk inneemt, zien we daar de schoonste kunst- en kunstindustrieele scheppingen voortgebracht. Gaan we de geschiedenis der beschaving van Frankrijk en Duitschland na, dan zien we bij het ontstaan van de meest oorspronkelijke stijlen der Gallo-Germaansche volkeren - het Romaansch en het Gothiek - staat en maatschappij geregeld en geregeerd als vrije gemeenten, zich verzettende tegen den geest van centralisatie, welke van Fransche koningen en Duitsche keizers uitging. De latere regeeringen van Lodewijk XIV, XV en XVI, vooral van den eerstgenoemde, met zijn ‘l'état c'est moi’, zijn ondanks den schijnbaren bloei in kunst en nijverheid tijdperken van geforceerde, onnatuurlijke ontwikkeling in de geschiedenis van Frankrijk's beschaving. - En wie bemerkt niet, dat de zoolang gezochte, thans tot stand gebrachte, staatkundige eenheid van het Duitsche volk volstrekt niet gepaard gaat met grootere krachtsontwikkeling op het gebied van zijn nijverheid en kunst? Integendeel ziet men deze daar onder den militair heerschenden geest van centralisatie met achteruitgang bedreigd. Ook ons eigen heden en verleden geeft waarschuwingen, om in zaken van kunst en nijverheid niet te veel centraliseerend te werk te gaan. Waren wij, Nederlanders, ooit krachtiger en oorspronkelijker en hebben wij ooit meer en beter geproduceerd op het gebied der kunstnijverheid, dan met den niet centraliseerenden geest, in staat en maatschappij, van ons land tijdens de 16de en 17de eeuw? Met zulke lessen der geschiedenis voor oogen kan het menigeen als een bedenkelijk feit voorkomen, dat, nu reeds sedert verscheidene jaren hier te lande, met andere antecedenten dan bovenbedoelde, vruchteloos schijnt gestreefd te worden naar een herstelling van den ouden luister onzer kunstindustrie - nu een eerste, doortastende proefneming met staatshulp in kunstzaken als mislukt is te beschouwen, desniettegenstaande opnieuw een voorstel wordt gedaan, thans geldende | |
[pagina 266]
| |
een herschepping onzer kunstnijverheid door middel van eene centralisatie, zooals alleen van de Regeering kan bewerkstelligd worden. Doch onze tegenwoordige staatkundige en maatschappelijke toestanden zijn heel wat anders dan die van vóór 2- à 3honderd jaren, en met het oog hierop is dan ook dat beroep op Regeeringshulp in deze en zoo menige andere zaak van algemeen belang tot op zekere hoogte wenschelijk, ja, zelfs noodzakelijk. Men ga hierbij echter niet meer centraliseerend te werk dan noodig is. Centralisatie gelijkt een stroom, die, hoe langer men zich daarop laat drijven, des te zorgeloozer en onkundiger maakt omtrent koersen en klippen, waarin het vaartuig verzeilen of waarop het schipbreuk lijden kan; want slechts weinigen houden de wacht en velen slapen in. Of centralisatie is als een voertuig, getrokken door wel is waar krachtige paarden, doch al wie ermee rijdt moet de teugels overlaten aan enkelen, of wel aan slechts één, die allen leidt, waarheen hij wil, en dat ook wel eens langs verkeerde wegen en naar ongewenschte plaatsen doet. Daarom is het aan te bevelen, dat men middelen in eere houdt, welke ons, bij al te groot vertrouwen op de vaderlijke zorgen eener immers ook feilbare Regeering, herinnert aan eigen kracht en eigen plicht - en zulk een middel is vooral het particulier initiatief. Dat deze factor ondanks de boven geconstateerde verandering onzer toestanden zich, ofschoon zwakker dan vroeger, nog bij vele zaken met vrucht gelden laat, acht ik een verschijnsel in onze moderne samenleving, waarop hier niet alleen de aandacht gevestigd, maar waarvan ook gebruik dient gemaakt te worden. Vooral schijnt mij dit voor de zaak der kunstindustrie van belang, te meer wijl dat initiatief zich daarbij reeds bij meer dan ééne daad gunstig heeft doen kennen. De Commissie heeft daarvan zelf, op bladz. 67 van haar Rapport, deze getuigenis afgelegd, ‘dat reeds de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, bij gelegenheid van haar 100 jarig bestaan, in het Paviljoen te Haarlem een Museum heeft geopend van kunstindustrieele producten, enz.... en daarmede tevens een uitnemenden wenk gegeven aan onze Regeering’. Onmiddellijk daarop lezen we: ‘De Regeering stelle dus, en dat liefst zoo spoedig mogelijk voor het publiek een Centraal Kunst-nijverheid-museum open en wel op zulk een ruime schaal, dat daardoor in de behoeften van geheel het land voorzien wordt. En zij opene voor den aanstaanden kunst-industrieel daarenboven een degelijk ingerichte school.’ Hoe dat Museum en die School volgens de Commissie zouden ingericht moeten zijn, weten we reeds. Uit niets blijkt echter, dat zij daarbij geprofiteerd zou willen zien van hetgeen door bovengenoemde Maatschappij of andere particuliere vereenigingen ter bevordering van de kunstindustrie reeds in het aanzijn werd geroepen. Dit bevreemdt mij. Zooals vroeger bij de bespreking | |
[pagina 267]
| |
der Ambachtsscholen laat zij ook hier een gunstige gelegenheid voorbijgaan, om in goeden zin te concentreeren, d.i. de Regeering met particulieren samen te laten werken, ten einde versnippering van krachten te voorkomen, en laatstgenoemden gelegenheid te laten, hun pogen door staatshulp versterkt en bevestigd te zien. Het is mij niet bekend, hoe de Maatschappij van Nijverheid daar zelf over denkt; doch haar zustervereeniging, die ter bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid, gaf van dien wensch dezer dagen openlijk getuigenis bij monde van haar Hoofdbestuur, dat zijn prae-advies bij punt bGa naar voetnoot(*), 'twelk ten opzichte van de hoofdzaken van instemming getuigt met de conclusiën van het Rapport der Rijkscommissie, met deze zinsneden besluit: ‘Het Hoofdbestuur meent de Algemeene Vergadering op grond van het bovenstaandeGa naar voetnoot(†) te mogen aanraden te besluiten, het Hoofdbestuur op te dragen zich tot de Regeering te wenden met verzoek de oprichting van: 1o. een NormaalschoolGa naar voetnoot(§) voor teekenonderwijzers, in het bizonder met het oog op de kunstindustrie; 2o. eene Kunstindustrieschool ten dienste van allen, die hunne krachten en talenten ten bate der industrie willen aanwenden; beiden te Amsterdam, ten spoedigste voor te bereiden, en met de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem in overleg te treden omtrent de verplaatsing van het Kunstindustrie-museum van Haarlem naar Amsterdam’ (Ik onderstreep.). Ik ben benieuwd te weten, wat hierover door de afdeeling 's-Gravenhage dier Vereeniging zal worden te berde gebracht. Deze toch zal wel niet in gebreke blijven, eraan te herinneren, dat in laatstgemelde stad al sedert jaren pogingen zijn aangewend, om aan hare Academie van Beeldende Kunsten een kunstindustrieel onderwijs te verbinden, waarvan de afzonderlijke cursus voor leerlingen ter opleiding van teekenleeraren bij het Middelbaar Onderwijs als de eerste uiting kan worden beschouwd. Ja, zelfs werd reeds, ik meen in 1876, een in détails uitgewerkt programma van hervorming en uitbreiding van dit academisch onderwijs in voormelden zin opgemaakt, hetwelk enkel op gunstige omstandigheden ter uitvoering wacht, en dat dan, ofschoon niet alles, toch het meeste zou geven van hetgeen ik met de Rijks-commissie zou wenschen. Droeg die Commissie hiervan geen kennis, of achtte zij ondanks al die pogingen in de hofstad de hoofdstad alleen de eer eener centrale instelling voor kunstnijverheid waardig? In dat geval zou het niet overbodig zijn geweest, hiervan eenige rekenschap te geven; want | |
[pagina 268]
| |
Amsterdam verdient in menig oog die eer nietGa naar voetnoot(*). Kunst en nijverheid zijn daar bijzaken in vergelijking van den handel, die er alles beheerscht. De Rijks-academie van Beeldende Kunsten, die daar ook al gevestigd is, bloeit er niet. De Haagsche Teeken-academie, ofschoon maar een particuliere instelling met een Gemeentelijke subsidie, produceert meer. Trouwens werken daartoe mede plaatselijke toestanden en de maatschappelijke samenstelling onzer residentie, die zeker evenzeer de kunstindustrie als de kunst ten goede zouden komen. Doch laat ik hierbij niet te lang stilstaan. In het résumé, waarmee de Commissie de tweede afdeeling van haren arbeid besluit, bemerk ik, dat zij er niet van spreekt, en vat dit op als een teeken, dat zij van de keuze der plaats nog geen principieele quaestie heeft willen maken.
Het slot van het Rapport is gewijd aan de Kunstindustrieele vakscholen of succursalen in de provinciën (bladz. 78-82). Daarover is sub IV van dit geschrift reeds een en ander gezegd. De Commissie wenscht van de bestaande Burger-, Ambachts- en Teekenscholen inrichtingen ter voorbereiding van het eigenlijk kunstindustrieel onderwijs te zien. Wat de (jongens-) Ambachts- en de (meisjes-) Industriescholen betreft, heb ik trachten aan te toonen, dat deze alreeds niet meer tot dat voorbereidings-, maar tot het vakonderwijs moeten gerekend worden, en als zoodanig eene uitbreiding zouden kunnen erlangen - ook, en dat niet het minst, ten bate van het door de Commissie hier voorgestelde kunstindustrieel onderwijs in afzonderlijke vakscholen. Zooals reeds nu Hoogere Burgerscholen met drie- en met vijfjarigen cursus bestaan, zoo zouden er ook tweeërlei vakscholen kunnen zijn of - wat mij met het oog op een spoedige en min kostbare uitvoering beter voorkomt - vakscholen met twee afdeelingen, waarvan de lagere ingericht met een dag-cursus voor voorbereidingsonderwijs en een ochtend- of avondcursus voor voortgezet onderwijs, de laatste met het oog op de behoeften van aankomende handwerksknapen en meisjes; de hoogere afdeeling, met geheelen dagcursus, ingericht voor de verdere opleiding van toekomstige opzieners en werkbazen, patroons en patronessen in industrieele bedrijven. De bovengenoemde, in eenige voorname plaatsen des lands reeds bestaande vakscholen, die thans slechts op een driejarigen leeftijd zijn ingericht, zouden dan het eerst in aanmerking mogen komen, om door uitbreiding van hun onderwijs met nog drie leerjaren de plaats van de door de Commissie bedoelde, afzonderlijke kunstindustriescholen in te nemen. En om te zorgen, dat die inrichtingen in de hoogere afdeeling dan ook aan de eventueele eischen eener meer speciaal technische zoowel als aan die eener meer bijzonder artistieke opleiding kunnen voldoen, zou men dat onderwijs dier hoofdafdeeling | |
[pagina 269]
| |
ot op zekere hoogte nog kunnen splitsen in twee neven-afdeelingen: een voor de meer constructieve en een voor de meer decoratieve bedrijven, en met het oog daarop enkele dubieuse leervakken facultatief kunnen stellen. Wat in dezen meer bijzonder de Ambachtsscholen betreft, heb ik mij door het ontwerpen van zulk een ongetwijfeld samengesteld programma van de mogelijkheid der uitvoering daarvan aan ééne inrichting overtuigd, en zou dit desverlangd ook anderen willen doen. Beperkte plaatsruimte belet mij, het hier met nog meer bijzondere opmerkingen in te lasschen. Met het vorenstaande is echter niet de staf gebroken over het door de Commissie beoogde, maar slechts eene andere wijze van uitvoering voorgesteld. Hier zij herinnerd aan het spreekwoord: ‘Beter een half ei dan een ledige dop.’ Wat de Commissie vraagt, komt neer op een kostbaar stel afzonderlijke kunstindustriescholen, afzonderlijk zoowel voor het voorbereidings als voor het eigenlijke vakonderwijs, welke de bestaande vakscholen voor technisch onderwijs niet overbodig, maar zooveel te meer aanspraak zouden doen maken op uitbreiding van dat onderwijs, om ook aan hen, die de Polytechnische school niet kunnen bezoeken en voor wie het thans bestaande vakonderwijs niet voldoende is, de opleiding te geven, die hun toekomt. Want evenals men erop dient te rekenen, dat vele toekomstige kunstindustrieelen de hoogere inrichting van kunstonderwijs niet zullen kunnen of behoeven te bezoeken, evenzoo moet men erop bedacht wezen, dat er vele technische vakbeoefenaars zijn, die zich met minder dan polytechnisch onderwijs mogen of moeten tevreden stellen, en... dat mindere met hetzelfde recht kunnen vragen, als het voor hunne meer artistieke vakgenooten wordt gevraagd. Doch, wijl het nog zeer lang kan duren, voordat aan al die wenschen van vakopleiding zal zijn voldaan, en het een onbillijkheid jegens dezen zou zijn de wenschen van genen alleen in te willigen, komt mij een combinatie van vakonderwijs, als boven omschreven is, het best uitvoerbaar voor. Zulk een gecombineerd technisch en artistisch onderwijs nu zou in elk onzer provinciën door minstens ééne inrichting vertegenwoordigd moeten zijn. In verband met mijn betoog op bladz. 264 en 265 zou ik deze bij voorkeur als een gemeentelijke instelling, met provinciale en rijkssubsidie, opgericht zien. De Regeering zou, met het oog op het belang, dat het geheele land daarbij heeft, eene wet op het vakonderwijs kunnen ‘daarstellen’ en verder doen, wat in het Rapport op bladz. 81 o.a. is geadviseerd. Zooals op een vorige bladzijde door de Commissie terecht wordt opgemerkt, moet aan de Gemeenten, die dan tot oprichting van een vakschool zouden verplicht zijn, gelegenheid worden gelaten, die ook in te richten overeenkomstig de speciale toestanden en behoeften der plaatselijke en gewestelijke nijverheid. Men zie verder bladz. 80. Evenzoo verwijs ik, ten blijk van instemming met zoo menige nuttige | |
[pagina 270]
| |
opmerking en zoo menigen behartigenswaardigen wenk, nog naar bladz. 82 - met uitzondering natuurlijk van die zinsnede, waarin nog eens als der Commissie vaste overtuiging wordt uitgesproken: ‘dat alleen de Regeering de voorgestelde maatregelen nemen kan’. Daartoe kunnen, daartoe moeten wij allen medewerken. Zóó zij het!
Ik meen deze recensie (?) van een verslag, dat onder de behandeling gebleken is, zooveel stof tot opmerking te geven, niet te mogen eindigen, zonder den samenstellers daarvan en ook den lezer van dit artikel rekenschap te hebben gegeven van de wijze, waarop ik hierbij ben te werk gegaan. Had ik recht, een Rapport, dat werd opgesteld ten gevolge eener speciale opdracht van hooger hand en dus ook in die hand werd neergelegd, te beschouwen als tevens aan het publieke oordeel overgeleverd? Hierop behoeft het antwoord niet twijfelachtig te zijn. De Rijkscommissie heeft in haar slotwoord zelf haar arbeid aan het oordeel van deskundigen onderworpen, ‘in de hoop, dat hun critiek daaraan die volledigheid zou bijzetten, welke noodig en wenschelijk zal blijken te zijn’. Ik heb den moed gehad, te trachten zoo'n ‘deskundige’ te zijn. Moge het blijken geen overmoed te zijn geweest. Met dezelfde bedoeling, waarmee de Commissie zich bereid heeft verklaard, ‘alle gegronde bedenkingen als zoo vele verbeteringen toetejuichen’, bied ik haar en het publiek deze aan, omdat ook ik wensch mede te werken tot ‘de opheffing onzer kunst-nijverheid uit haar bestaanden treurigen toestand’. Menige dier bedenkingen zijn mij echter uit de pen gevloeid, omdat ik mij dikwijls bij de beoordeeling van den arbeid der Commissie op een ander standpunt plaatste dan vanwaar zij hem verrichtte. Het desbetreffend verschil is wellicht het beste aangeduid door te zeggen: Was het haar taak, vóór alles op de wenschelijkheid van het door haar voorgestelde te wijzen, ik meende daarentegen het beste te doen, op de uitvoerbaarheid ervan te letten. Het recht daartoe acht ikzelf betwistbaar. En hoe licht heb ik mij daardoor kunnen laten verleiden tot mindere waardeering dan die, waarop dit Rapport in elk geval aanspraak mag maken! Mocht dit het geval zijn, het zou mij spijten; want dat verdient zulk een verslag niet. Wat zeg ik? - het is meer dan een verslag; het is een product op het gebied onzer kunst-literatuur, dat door zijn schoonen vorm en rijken inhoud boven gewone loftuitingen verheven is. Mei 1879. h.l. boersma.
P.S. In het vorig artikel staat op bldz. 131, 4den regel v.o.: haar naam; men leze naam. |
|