| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Menschen van goed ras. naar Wilhelm Raabe.
XII.
‘Dat noemen wij een kort bezoek!’ zeide de familie Winckelspinner, toen de gasten in de lente van het Zuiden naar het Noordoosten teruggingen. ‘En moeten wij nog verzekeren, dat het ons aangenaam geweest is, natuurlijk de treurige reden daargelaten?’
Tot Wedehop in het bijzonder zeide de Dokter: ‘De hemel moge je genadig
| |
| |
zijn, als ik je in je Duitsche hoofdstad op het lijf val! Dan hoop ik, dat ik als gast eindelijk eens het laatste woord krijg.’
‘Ik wist wel, dat ik hier mijn laatsten traan van aandoening zou vergieten,’ zeide Wedehop. ‘In dien droppel kunt gij u zien. Ik heb uw woord en ik verheug me uitbundig in het vooruitzicht, je in Berlijn te hebben. Maar nu moet ik instappen; zie, hoe zij den armen jongen in watten hebben gewikkeld.’
‘Houd zijn schouder nog maar wat zacht,’ zeide de Dokter; ‘dat kan geen kwaad.’
Ook het afscheid tusschen de dames zou de moeite waard geweest zijn om te beschrijven, vooral wijl de conducteurs er eindelijk lomp onder werden. Mevrouw Winckelspinner gaf ook een groet mede voor Natalie en hartelijke wenschen voor het geluk van hun jongen, zeer fatsoenlijken, natuurlijken en volstrekt niet mallen invalide.
‘Houdt u allen goed en schrijft spoedig. Ik heb goede hoop voor de toekomst; ik heb in mijn leven de ervaring opgedaan, dat men dikwijls onnoodig tobt.’
‘Mevrouw,’ zeide de conducteur, ‘ik wil niet onbeleefd zijn, maar...’ en meteen sloeg hij het portier dicht.
‘Vaarwel, Wedehop, vaarwel, Meneer Ulrich! Wij schrijven elkander!’
‘Dat zijn gezellige weken geweest,’ zuchtte Dr. Wedehop, toen zij den eersten tunnel door waren. ‘Dien ouden nachtuil Achtermann zal ik wat te zeggen hebben, als wij gelukkig thuiskomen. Mijn eenige troost is, dat Winckelspinner nieuwsgierig naar Berlijn is; wij zien elkander nog weder, Mevrouw Schenck.’
Het is lente geworden, zelfs in Berlijn. Onder allen, die zich in de jonge zon koesterden, waren ook twee menschen, die niet gemakkelijk door het gedrang heenkwamen.
Het waren Natalie en haar vader. De lentezon kan den armen uitvinder van het kruit niet beter doen uitkomen dan hij is. Paul Ferrari heeft meer dan ooit noodig, dat er op hem gepast worde en men het gedrang van hem afhoude, hetzij met krachtige ellebogen, of door een stomme bede uit angstige oogen. Voor den armen, vindingrijken Paul is iedere weg op aarde een kruisweg geworden. Misschien zal Natalie in later tijd met haar kinderen door diezelfde straten wandelen, en daarvoor is zij nu in een treurige oefenschool; een weerbarstig kind was de oude schoolmakker van Dr. Wedehop en Achtermann geworden. Waterman scheen geheel in den toestand ingewijd te zijn en hield zich dicht achter de hielen van het paar; hij keek wantrouwend rond en noodigde zeker niemand uit, om dichter bij hem te komen dan noodig was. Er bleven menschen genoeg staan, die den leelijken hond, het mooie meisje en den pruilenden, eigenzinnigen grijsaard verwonderd nakeken.
‘Papa, verlangt ge ook niet naar huis?’
‘Neen, neen! Het is koud en donker bij je, Natalie. Houd me niet zoo vast. Ik ben oud genoeg, om alleen den weg te vinden. Heb je me niet beloofd met me in het zonnetje te gaan? Is me dat hier een zon! Ik wil weer terug naar Vera-Cruz; ik bevries hier; ik walg van alles; hondenpak!’
‘Papa! och, lieve Papa!’
‘Heb ik jou dan bedoeld? Wacht, totdat ik je bij je naam noem. Laat me los! Ga maar vooruit en kijk naar de kachel!’
Natalie bleef hem vasthouden en weder bleven de menschen staan.
‘Bravo, oude Heer! Niet toegeven! Ga maar vooruit, Juffrouw; we zullen wel komen. Papaatje heeft ook zijn wil,’ riep een brutale kerel.
Natalie bleef radeloos staan; haar vader knikte met een onnoozelen lach den kerel als zijn besten raadsman toe.
‘Ja, ja, die heer zegt het ook; ga vooruit, meisje.’
| |
| |
‘Och, ik wou, dat ik dood was!’ kermde Natalie.
‘Ik zal hem thuis brengen, Juffrouw, als gij het goedvindt,’ zeide een stem achter haar. ‘Ik moet toch dien kant uit, en dien kerel sla ik de tanden uit zijn mond, als hij nog een woord tegen u spreekt, Juffrouw Ferrari!’
‘O, Mijnheer Butzemann, zijt gij het!’ riep Natalie; het was inderdaad Butzemann Senior, die haar te hulp kwam.
‘Kom, Meneer Ferrari, geef mij een arm; vanavond wordt het misschien te fideeler; maar nu gaan we allen denzelfden weg, gij en ik en de Juffrouw en de hond. - Juffrouw, ik heb een briefkaart van Dr. Wedehop gehad; die denkt zelfs in dat land van den wijn aan onzen kelder. Wat zegt gij daarvan?’
‘O, ik ben u dankbaar, zoo dankbaar, Mijnheer Butzemann!’
‘Niet de minste reden, Juffrouw. Bekijk mij eens; herkent gij mij in mijn staatsie? Weet gij, hoe het komt, dat ik u met Papa tegenkom? Dr. Wedehop heeft den koppelaar gespeeld en twee gelieven tot elkander gebracht. Nu, ik heb niets tegen mijn goeden Achtermann en nu word ik, tegenover uw deur, officieel als vader bij Meta's ouders gewacht.’
Natalie gaf hem reeds door haar tranen heen glimlachende de hand; doch in het volgende oogenblik zeide zij weer: ‘Och, zoo moest Mevrouw Schenck mij eens zien. - Wat ben ik blij, dat wij denzelfden weg op moeten, Mijnheer Butzemann. Zet nu een vroolijk gezicht, iedereen heeft zijn verdriet in de wereld. Ik wensch u hartelijk geluk! - Papa, houd Meneer Butzemann vast; hij weet den weg. - Ik wou, dat Juffrouw Achtermann mij...’
‘De drommel zal haar halen, als zij nog een woord in uw nadeel zegt, Juffrouw!’ borst Butzemann uit, ‘en nu mijn jongen haar eindelijk goed genoeg is, zullen zij ondervinden, dat zij mij op den koop toe krijgen! - Kom, Meneer Ferrari, nu den laatsten hoek om; daar staan we nu, ieder voor de deur van zijn noodlot.’
‘Breng mij maar naarboven, Natalie; ik ga naar bed,’ stamelde Paul Ferrari.
Natalie drukte haar helper in den nood nog eens de hand en Butzemann keek het paar na en zag er alles behalve vroolijk uit.
Toen hij voor de deur stond, traden op de bovenverdieping twee vrouwen schielijk van het venster af.
‘Denk nu aan alles, wat ik gezegd heb, Meta,’ zeide de moeder, ‘ik hoor hem al op de trap - Achtermann, het is je geraden, dat je er geen onnoodig woord tusschen praat, en dat je mij maar aankijkt!’
‘Lieve...’ wilde Achtermann beginnen, doch er was geen tijd meer.
‘Kom binnen, Mijnheer Butzemann; wij hebben u al lang gewacht.’
Wij zijn het met den lezer eens, die niet nieuwsgierig is naar het nu volgende onderhoud bij de familie Achtermann.
Het had Natalie onderwijl nog veel moeite gekost haar papa de trap op, in het ledige kamertje te brengen; nadat hij nog een en ander van canaille en brutaliteit had gemompeld, had hij zich in het aangrenzende vertrekje op bed geworpen en was onder koortsachtig ijlen in slaap gevallen. Waterman stond kwispelstaartend naast het jonge meisje en lekte haar troostend de hand.
‘O, Waterman,’ zuchtte Natalie, ‘wat zullen we beginnen? Morgen halen ze ook onze piano weg.’ Er vloog een matte glimlach over haar gelaat, toen zij erbij voegde: ‘Maar dat kan jou niet schelen, onmuzikaal beest... Och, wat heb ik pas nog gelachen om het gezicht van Trute in Ulrich's kamer. Die arme jongen had althans nog een inktvlek op den grond achtergelaten. Iedereen zegt, dat hij toch een wetenschappelijk mensch is; maar ik... ik heb niets geleerd en nu, zonder Mevrouw Schenck, verlies ik ook nog het talent, om den moed niet te verliezen.’
‘Waarom hebt gij niet eens bij ons ingekeken, Juffrouw?’ klonk er een stem
| |
| |
in de deur; ‘dan had ik die vijf en zestig trappen niet behoeven op te loopen Er is een brief voor u gekomen, terwijl gij uit waart.’
De brief was van Mevrouw Schenck.
‘Wat schrijft Achtermann ons daar, kind? Ik denk wel, dat Dr. Wedehop hem uitvoerig zal antwoorden; maar ik schrijf u, dat Ulrich over acht dagen op reis mag. Ik kom bij je, kind; ontzie boven alles uw gezondheid! Wij groeten u allen.
Uw oude vriendin,
Marie Schenck.’
Het blad beefde in de hand van het jonge meisje; de uitvinder van het kruit mompelde in zijn slaap: ‘Twintigduizend peso's, twintigduizend dozen.’
De hond keek even naar het bed; hij ging er niet heen, doch drong nog dichter tegen het jonge meisje aan, alsof het schrandere dier berekende, wat de uitdrukking van haar gelaat beduidde.
‘Zie je nu wel, malle hond, dat wij niet geheel aan onszelf zijn overgelaten?’ En Natalie had zich in lang niet zoo luchtig gevoeld als in dit oogenblik, terwijl haar jonge schouders zulk een zwaren last te dragen hadden. Uit het slaapkamertje klonk het weer driftig:
‘Geef mij wat drinken, Natalie! Dertigduizend dozen; dertigduizend etiketten. Professor Ferrari; Don Paulo Ferrari! Ik ga weer naar Amerika, maar ik wil drinken hebben, hoor je niet, meisje?’
‘Hier is een glas water, Papa. O, heb nog maar een korten tijd geduld, dan...’
Haar vader had zich opgericht en dronk gretig het glas ledig.
‘Aguardiente!’ schreeuwde hij eensklaps en slingerde het glas door de kamer, vlak langs den schouder van zijn kind.
‘Nu, nu!’ zeide, Goddank in hetzelfde oogenblik, de bekende stem van Butzemann Senior; Achtermann volgde en riep ontsteld:
‘Maar mijn God, Juffrouw! - Mijn goede Paul...’
Papa Ferrari keek de beide mannen wezenloos aan.
‘Zeg maar niets meer,’ verbood Butzemann, ‘geef de Juffrouw liever den brief van Dr. Wedehop. - Juffrouw Ferrari, alles is goed afgeloopen en Juffrouw Achtermann was zoo vriendelijk, als ik mij haar maar had kunnen voorstellen. Zij heeft zelf dit stuk taart in een papier gedaan en gezegd: “Doe mijn compliment aan Juffrouw Ferrari, vertel haar, dat Meta eindelijk “ja” heeft gezegd en dat wij Juffrouw Ferrari op de bruiloft verzoeken.” Ziet ge, Juffrouw, zoo verbetert het geluk de stemming van de menschen.’
Natalie reikte hem de hand en zij zou de andere gaarne aan Achtermann gegeven hebben, indien zij daarin niet den brief van Dr. Wedehop had gehad.
Toen zij hem gelezen had, drukte zij haar voorhoofd tegen de ruiten en schreide, doch er lag een fier bewustzijn van kracht onder haar tranen en in haar gedachte, hoeveel goedheid er toch onder de wonderlijkste gedaante op aarde schuilt en overal vriendelijk de trouwe hand uitsteekt.
| |
XIII.
Op dien avond volgde een kwade nacht, waarin Natalie geheel alleen aan zichzelf en Waterman was overgelaten; van den overkant werd haar nog een stuk gebak gezonden en Achtermann kwam nog twee of drie malen bij haar op loopen en kreunde telkens angstiger:
‘O God, o God!’
| |
| |
Het ging hard met Paul Ferrari achteruit. In het oogenblik, toen Natalie den brief van Dr. Wedehop teruggaf, had hij zulk een wezenlooze uitdrukking op zijn gelaat, dat niet slechts de aanwezige menschen ervan schrikten, maar zelfs de hond als tegen een vreemde hevig begon te blaffen.
‘Juffrouw,’ kwam Butzemann Senior nog dienzelfden avond zeggen, ‘ik kan niet verlangen, dat gij mij in uw omstandigheden als een vader zult beschouwen, maar het zal mijn grootste genoegen wezen u te steunen. Schrik niet, dit is Juffrouw Raucke; Blanca is haar voornaam. Zij heeft vijftien jaren bij mij gediend, namelijk bij mijn overleden vrouw, niet waar, Blanca? Laat de Juffrouw de gewrichten van uw handen eens zien! Niet waar, ge hebt nog nooit een vigilante aangeroepen, maar haar eenvoudig staande gehouden; één greep aan een achterwiel en het ding staat vast. - Maar nu gekheid apart, waaraan denkt gij, dat ik de laatste twee nachten heb gedacht? Aan de verloving van mijn jongen? God beware! Aan mijzelf en aan Juffrouw Meta daarginds aan het buffet? Neen! “Slapelooze nachten hebt en houdt ge, Butzemann,” heb ik tegen mijzelf gezegd; “besteed ze dus eindelijk eens tot nut van een ander,” en zoo ben ik op Juffrouw Raucke gekomen. “Ik weet iets voor je, Blanca,” heb ik vanmorgen tegen haar gezegd; “zet als 't je blieft je feesthoed op en doe je paradepak aan en kom mee.” - “Met u door water en vuur, Mijnheer Butzemann,” zeide zij. Toen zijn wij eerst bij Achtermann gegaan, om zijn tranen over mijn goeden inval te zien en nu zijn wij hier. Blanca, zet je hoed af en ga bij den patiënt zitten in de andere kamer en wijk niet van je post, voordat Mevrouw Schenck weer thuis is.’
Natalie keek niet naar de handgewrichten van Blanca, doch naar haar goedige, slimme oogen en Blanca zeide:
‘Het is een geluk, dat gij Meneer Butzemann kent, Juffrouw, wat zoudt gij anders van mij denken? Maar de hoofdzaak is, dat ik gaarne bij u wil blijven, als ik u van dienst kan zijn. - Hoe gaat het u, Mijnheer? Ik ben de weduwe Raucke. Is het wat beter? Dat is een goed begin van onze kennismaking.’
‘Steek er nog vijftienduizend thaler in, compagnon, dan zijn wij erdoor,’ mompelde de patiënt.
‘Met het grootste genoegen,’ antwoordde Blanca; ‘maar dan moet gij stil blijven liggen; de Juffrouw en ik kijken dan intusschen de boeken na. Zoo, nu ligt het kussen goed. - En laat mij nu die tranen eens afdrogen, lieve Juffrouw, met uw permissie; ziet ge, Meneer Butzemann kent mij; anders had hij mij niet hier gebracht.’
Zoo werd Blanca Raucke de beste hulp, welke het lot voor de arme Natalie in haar grooten nood had kunnen beschikken.
| |
XIV.
Er was in geheel Berlijn misschien geen tweede, die zooveel aanleg voor huiselijk geluk had als Achtermann en die het minder had genoten dan hij. Doch sedert de verloving van Meta hadden zijn dames geen tijd meer, om zich om alles te bekommeren, wat den zoogenaamden heer des huizes, den man en vader, betrof.
‘Leer toch eindelijk eens voor jezelf zorgen, Achtermann,’ sprak zijn echtgenoot. ‘Je ziet, dat wij de handen vol hebben.’
‘Ja, Papa, in deze dagen kondt gij toch wel eenige toegevendheid hebben; dat vindt Louis ook,’ voegde Meta erbij.
Achtermann haalde diep adem, als een kind in een blijden droom; doch hij wachtte zich wel, de dames in de rede te vallen.
‘Butzemann vindt ook, dat die lange rit in een omnibus iederen dag, om u eten
| |
| |
te brengen, niet van mij en Meta te vergen is,’ ging Juffrouw Achtermann voort. ‘En het past niet voor een jong meisje, je alle avonden te gaan halen; daar is Louis tegen. Ik heb dus met Butzemann afgesproken, dat er van nu af alle dagen een couvert bij hem voor je klaar zal zijn, en wat het thuiskomen betreft, ge zijt eindelijk oud genoeg, om alleen den weg te vinden. Het is al te gek; men leest van niets als van Duitschen heldenmoed, en mijn man zou altijd aan den leiband van zijn vrouw en zijn dochter blijven loopen! Ik zeg je, Achtermann, van nu af is het uit; wij hebben voor het uitzet te zorgen en nu wordt ge eens de tweede persoon! Begrepen?’
‘Begrepen!’ Moet men dan juist begrijpen in een oogenblik, dat de goden een enkelen keer goedig lachen en er een zachte adem over de brandende wonden van het leven vaart?
Achtermann was als versuft onder zijn vrijheid in die eerste dagen; hij hield zoo nu en dan, op zijn canapétje in de bibliotheek zittende, zijn hoofd vast, gaf hoofdschuddende zijn romantiek aan het publiek en maakte van zijn sinds lange jaren eerste goede uren gebruik.
Dat hij zijn vrijheid op zijn wijze genoot, spreekt vanzelf; genot ging hij niet zoeken, maar hij ging deelen in de zorg en den angst zijner vrienden.
‘Ja, Juffrouw Achtermann,’ zeide Butzemann Senior, ‘gij noemt mijn ouden schoolkameraad Paul Ferrari een dagdief en een landlooper; gij noemt zijn dochter een ingebeelde gans; maar ik zeg toch, dat het mooi van Achtermann is, dat hij zoo verzot is op die twee. Het is er treurig genoeg gesteld en het is goed, dat mijn oude Karl daar al zijn vrije uren en een deel van den nacht zit. Wees maar stil: de familie zal morgen wel eindelijk thuiskomen.’
Zoo was het; Achtermann zat 's nachts voor het bed van den armen Paul, zijn, helaas, te talentvollen schoolmakker. Het waren zes moeielijke nachten geweest.
‘Waarvoor ben ik dan eigenlijk hier, als gij weer alles op u neemt, Juffrouw?’ vroeg Blanca Raucke menigmaal. ‘Gij doet waarlijk rijkelijk het uwe, nu moet gij eens gaan liggen slapen. Mijnheer Achtermann en ik weten elkander den tijd wel te korten.’
Dat was zoo; dat deden zij, terwijl zij den lijder tot rust brachten, zijn kussens verschikten en met elkander spraken over de bezwaren en - de vreugden des levens.
Zoo kwam de dag, waarop Mevrouw Schenck en Dr. Wedehop met Ulrich terug kwamen.
| |
XV.
Het was wel te verontschuldigen, dat er bij de oppassing van den zieke aan alles werd gedacht, behalve aan zijn zeer intiem geworden vriendschap met Waterman. Wie kan aan alles denken!
Dat dat verzuim zich zóó zou wreken als het geschiedde, was niet te voorzien. Er waren te veel menschen met den zenuwlijder bezig, hij beschouwde hen natuurlijk als zijn vijanden en vertrouwde niemand. Het ging wonderlijk toe in zijn arme hersens, te verward, dan dat hij de teedere zorg zijner dochter als echt kon aannemen; de anderen wisten niet, hoe dikwijls zij reeds in doodsgevaar verkeerd zou hebben, indien de krankzinnige een mes of een ander wapen tot zijn beschikking had gehad. Dat Blanca er ongedeerd afkwam, zal haar beschermengel altijd tot een groote verdienste worden toegerekend.
Doch Waterman?
‘Stil maar, jongen. Je kent ze ook wel! Wij krijgen ze toch beet; je bent mijn goed hondje, ja, lik me maar; blijf jij maar bij me, ik zal nog wat van
| |
| |
ons tweeën maken. Paul Ferrari en Compagnie! Zie eens, hoe die dikkert daar zit te slapen! Bijt haar in de kuiten; neen, neen, blijf hier! Zij merkt al onraad, zij gaat dichter bij de deur zitten. Zij zullen je ten laatste nog wegzenden en je niet meer binnen laten en dan ben ik verloren... bankroet!’...
Zoo was de verhouding tusschen den zieken man en zijn hond. De zieke gromde en kreunde onder het dek en had slechts dan geen gebalde vuist, als hij zijn hand op den kop van den hond wilde leggen.
De anderen merkten niets van die verhouding, of verheugden er zich in.
‘De hond is een ware zegen,’ zeide Natalie zuchtende, ‘dat heeft Ulrich ook niet gedacht, toen hij het arme dier uit het water haalde.’
Toen er nu gebeurde, wat geen van allen had voorzien, waren zij radeloos.
De lentezon scheen met haar vollen glans en de straten waren zóó vol, dat men eronder verloren kon raken, als men het slim overlegde.
Achtermann bracht zijn gewone ochtendbezoek bij Natalie, eer hij naar zijn bibliotheek ging.
‘Morgen dus, beste,’ zeide hij, en bedoelde de thuiskomst van Mevrouw Schenck.
‘Ja, Goddank,’ antwoordde zij nauwelijks hoorbaar en voegde er luider bij: ‘Waterman schijnt er een voorgevoel van te hebben; hij is vannacht veel onrustiger geweest dan Papa. Die heeft goed geslapen; spreek hem maar eens toe, Mijnheer, gij zult zien, hoe bedaard hij vandaag is O, als het zóó eens mocht voortgaan, wat zou ik gelukkig zijn!’
Zij zagen gelukkig, neen, ongelukkig, niet het gezicht, dat Paul Ferrari onder het dek trok. Hij had geen woord van het gesprek verloren.
‘Wacht maar!’ dacht hij. ‘Nu wil je me met nog meer liefde aan boord komen? Morgen dus? O yes, good morning! Wacht maar.’
Daarbij streelde hij weder den kop van den hond. ‘Jij bent bij me en wij begrijpen elkaar. Bedaard maar, totdat wij eerst zeker van hen zijn. Ferrari en Compagnie zullen hun weg wel vinden, niet waar?’
De hond lekte de koortsachtige hand van zijn Compagnon en Achtermann kwam in de slaapkamer.
‘Zoo, Paul, ik hoor tot mijn blijdschap, dat het je goed gaat. Ziet ge wel, dat ik gelijk heb? Bedaard houden, bedaard houden! Hoever zoudt ge 't met uw talenten gebracht hebben, als ge wat kalm waart geweest!’
‘Hé?’ vroeg de man met de vele talenten. En met de logica van krankzinnigen, waarvoor reeds zoo menig professor in de zielkunde heeft stil gestaan, vroeg hij: ‘En hoever heb jij het met je kalmte gebracht, Kareltje?’
‘Juffrouw Natalie, hij is inderdaad, Goddank, veel beter,’ fluisterde Achtermann het jonge meisje toe. ‘Het is een merkwaardige omkeering; zijn oogen staan ook heel anders dan gisteren. Ik zeg maar, Mevrouw Schenck brengt altijd geluk mee; laat haar maar eerst terug zijn, dan komt alles terecht. - Ge weet, lieve Juffrouw, dat ik altijd in gedachte bij u ben, maar vanavond om negen uren hoop ik bij u te komen, om u, arm kind, en de goede Juffrouw Raucke voor een paar uren af te lossen.’
Hij ging op zijn teenen heen, onder den indruk, dat de vriend zijner jeugd in zijn waanzin toch nog wijzer was dan hij.
Toen hij vertrokken was, zeide Blanca: ‘Mijnheer Achtermann heeft gelijk; maar mijn lieve kind, wij moeten ons geen illusie maken; het zijn rakkers, onze patiënten van dien aard. Beter is hij, die daar, maar geloof me, hij heeft meer in den zin dan wij weten, en dat is het wat hem zoo helder maakt; laten wij goed oppassen!’
Achtermann was in lang niet met zulk een veerkrachtigen tred naar zijn bibliotheek gewandeld als dien morgen; alles scheen hem toe te lachen; hij had voor
| |
| |
zijn klanten een vriendelijk lachje en wreef zich in de handen, terwijl hij hun goeden dag zeide.
De middag kwam en vrouw en dochter kwamen niet meer met de mand met eten. Haar echtgenoot en vader behoefde voor het oogenblik niet bang te zijn voor zijn eigen eetlust: hij at bij Butzemann!
In den bierkelder scheen het van dag tot dag voller te worden. ‘Karl,’ zeide Butzemann, die hem zelf peper, mosterd en zout bracht, ‘nu is het een goede tijd voor ons! Ja, het is een roemrijke tijd, Achtermann! Is de filet goed? Vergeet de kropsla niet, die is nog een bijzonderheid in dezen tijd. Eet maar bedaard aan, Achtermann. Smakelijk eten!’
‘Ja, Butzemann, ik zit hier vandaag met een verlicht hart; ik heb onzen Paul in lang niet zoo rustig en verstandig gezien als vanmorgen. Ik heb weer alle hoop.’
Butzemann haalde zijn schouders op, evenals Blanca Raucke had gedaan, doch hij antwoordde niet en had er ook geen tijd toe.
De namiddag kwam en Achtermann wijdde zich weder aan zijn gewone beroepsbezigheden. Het werd avond en de lieve Meta bracht hem de boodschap:
‘Papa, u behoeft vanavond niet op mij en Mama te rekenen. Als gij u aan den overkant weer voor den gek wilt laten houden, kunnen wij er niets tegen doen; dus doe wat gij wilt, zegt Moeder. Louis vindt het ook het best en gemakkelijkst, niet meer notitie van elkander te nemen dan noodig is.’
‘Mooi, mijn kind. Waar brengt gij den avond door? Ge weet, hoe aangenaam het mij is als ik weet, dat ge ergens pleizierig en vroolijk zijt.’
‘Ja, dat weet ik. Adieu dus,’ zeide het lieve dochtertje en ging heen.
Daarna kwam de nacht.
| |
XVI.
Het was een rustige nacht; zuchtend en langzaam naderde de lange trein, die de vrienden naar huis bracht. Het was een groote reconvalescenten-trein. Ulrich Schenck was niet de eenige reiziger, die nog de overblijfselen van wondkoorts voelde.
Dr. Wedehop sliep. Hij had, om zoo te zeggen, aan ieder station zich de geheele rij van wagens moeten aantrekken en wat er met een opwekkend woord of een versterkenden en verfrisschenden drank te doen was, had hij gedaan. Aan de verplegingscomité's moest hij zijn kaartje geven; zij hadden nog liever zijn photografie gehad. Doch ook de beste troostredenen maken op den duur de keel van den trooster droog en zoo had ‘de goede Berlijner’ ook zichzelf niet vergeten, waar het op drinken aankwam.
Mevrouw Schenck en haar zoon daarentegen, die in het begin van de reis nog al geslapen hadden, waren nu wakker en spraken zacht met elkander.
‘Mama,’ zeide Ulrich, ‘één ding breng ik, behalve mijn verlamden arm, uit den nieuwsten wereldhistorischen warboel mee: de overtuiging, dat wij het Duitsche volk zijn en blijven; door gebeurtenissen, als die wij beleefd hebben, leert niet alleen een enkel mensch, maar de heele rommel - neem mij die uitdrukking niet kwalijk, Wedehop slaapt. Maar wat ik zeggen wou: ik zou nooit gedacht hebben, dat ik ooit zoo zwak en zenuwachtig naar huis zou komen.’
‘Mijn arme jongen; wij zullen je er wel langzaam aan weer bovenop helpen; ik en...’
‘Natalie! Mijn lieve, moedige Natalie! Och, Mama, het is niet de kogel van dien braven Parijschen épicier; ook niet de angst voor het arme meisje om haar vader, die mij zoo doet beven aan wat ik nog aan heele ledematen mee naar huis
| |
| |
breng. Het is de malle brief, dien ik u toen geschreven heb; ik kan toch wel een verstandigen brief schrijven, als ik wil. Wat zal zij wel van mij denken? Wat zal zij zeggen? Zal zij iets zeggen? O, Mama, zóó moet men thuiskomen, om te voelen, dat de mensch als individu tegen individu, niet als een enkele tegen de massa staat, om met zijn neigingen en zijn afkeer te strijden. Maar Natalie! Waarom moest zij ook alle dagen met haar muziekportefeuille bij u komen, Mama? Ik heb haar nu zoo hartelijk lief...’
‘En er is zoo niets op haar persoontje aan te merken, niet waar, mijn kind?’
De jonge man lachte ondanks zijn angst.
‘Nu,’ zeide Mevrouw Schenck, ‘ik ga nog een half uurtje op mijn berouw en mijn goede voornemens slapen; wij komen al slapende toch óók vooruit.’
‘Hebt gij in de critiekste tijden van uw leven ook kunnen slapen, Mama?’
‘Ja; op ieder uur van den dag en van den nacht, in strijd en in vrede. In dat opzicht heeft de eerste Napoleon zelfs niets op Marie Schenck vóór gehad.’
‘Nobilissimum gems sumus!’ mompelde de zoon en overdacht, wat hij te doen en te laten had, om dien adel te handhaven en er kwamen gedachten in hem op, die wel geschikt waren om een mensch wakker te houden.
Moeder en zoon sliepen niet; zij droomden met open oogen van veiligheid en stilte. Achtermann daarentegen sliep bij het bed van den Mexicaanschen uitvinder, Natalie Ferrari sliep op haar kleine canapé, en Blanca Raucke sluimerde zacht in den kring van haar familie, in haar eigen huis. Klokslag twaalf uren ontvluchtte hun Sennor Paolo, en dat wel vergezeld van Waterman, den hond.
| |
XVII.
Butzemann's kelder was na middernacht nog stampvol, doch het was een ander soort van publiek, dan Achtermann er des middags aantrof. Aan enkele tafeltjes ging het naar den zin van Louis zelfs wat al te luidruchtig toe.
Vader Butzemann was druk in de weer, toen hij eensklaps midden in het gejoel zijn armen slap langs zich liet neerglijden en stotterde:
‘Achtermann?! Droom ik of droomt gij?... Lou... is! Zie eens, is dat... Maar Achtermann, Karl! Zijt gij het in levenden lijve?’
‘Ja, Achtermann, Achtermann, Achtermann!’ kreet de bibliotheekhouder, met zijn armen in de lucht zwaaiende. ‘Waakt hij, of slaapt hij en droomt hij het?... Ja, lacht maar, Heeren! - Butzemann, hij is weg, en het is mijn schuld.’
De sterkgespierde kastelein hield zijn bevenden vriend met zijn eene hand aan den schouder staande. Met de andere hand haalde hij werktuigelijk een karaf van het buffet.
‘Kerel!? Karl!? Gij bij mij, om één uur in den nacht? - Louis, een glas! Hij zinkt onder mijn handen neer. Vlug, bengel; een stoel! - Mijnheeren, ik bid u, dringt zoo niet om hem heen. Het is niets anders dan een vriend van mij, die plotseling een slaapwandelaar is geworden.’
‘De wereld loopt op haar eind, Butzemann,’ kermde Achtermann. ‘Is hij dus niet hier? Dat was mijn laatste hoop, en... nu... word... ik... ook gek. O God, was ik het maar!’
‘Slurp dit vergif eens op; het zal je goed doen. Ziezoo. Nu is het al beter, niet waar? Ik zal ook een slokje nemen, voor de harmonie. En spreek nu woorden van verstand, Achtermann, al moet het ook voor het laatst zijn.’
Handenwringend snikte Achtermann: ‘Hoe hij het heeft kunnen doen, zal mij in alle eeuwigheid een raadsel blijven. Ik zat in den leuningstoel vóór zijn bed; Juffrouw Natalie sliep in haar kamer op de canapé. Dat zij vast sliep, was wel natuurlijk; maar ik! Ik! Ik slaapmuts! Ik draag van alles de schuld. Ik weet
| |
| |
nog, wat ik droomde, terwijl ik mijn oogen wijd open had moeten houden. Het was, alsof mijn heele bibliotheek levend was geworden; maar wat behoef ik u dien angstigen droom te schilderen; hij heeft zich weten aan te kleeden...’
‘Maar wie dan toch?’ viel Butzemann hem in de rede.
‘Paul Ferrari, onze Paul!’ jammerde Achtermann. ‘Hij heeft zelfs den sleutel van de voordeur van den spijker genomen en Waterman, en dat is, na mijn onachtzaamheid, het onbegrijpelijkste, Waterman heeft geen kik gegeven, en toen ik verschrikt opsprong en om hulp wilde roepen, omdat de gansche Duitsche literatuur mij om den hals viel, mocht ik waarlijk wel om hulp roepen. Het bed was ledig, de kamerdeur stond half open, Waterman was weg, Paul was weg en ik, ongelukskind, wist niets beters te doen dan het arme meisje door mijn geschreeuw wakker te maken!’
‘Er viel ook niet veel anders te doen,’ bromde Butzemann; ‘overigens was de gedachte, van hem hier te zoeken, nog zoo kwaad niet. Ik zie heel goed, hoe gij de zaak opvat, Karl, maar voor mij is de Juffrouw de hoofdzaak; hem zullen wij op de een of andere manier wel terug krijgen; maar waar hebt gij de Juffrouw gelaten, terwijl gij hier aan uw gevoel lucht geeft?’
‘Juffrouw Natalie? Die is naar het politiebureau. Het is vreeselijk; ik heb haar beloofd, haar daar weer te komen halen.’
‘Dat is juist iets voor u,’ snauwde Butzemann en sloeg met zijn vuist op de tafel. - ‘Heeren, daar gij gezien en gehoord hebt, dat zelfs een restauratiehouder zijn bijzondere aangelegenheden kan hebben, zult gij wel zoo goed zijn mij in dit oogenblik te begrijpen, als ik zeggen moet: politietijd, heeren en dames. Ik sluit mijn kraam en morgen houd ik mij weer aanbevolen. Mocht iemand van u onderweg een oudachtig heer in désolaten toestand tegenkomen, met een gelen hond, dan hebt gij nu genoeg gehoord om te weten, dat ik vijf thaler voor den vinder niet te veel kan vinden. - Louis, laat je betalen en draai het gas uit. Heeft iedereen betaald? Goed; haal dan mijn hoed en mijn stok en breng je pet mee. Ik vertrouw op jouw neus het best. Waar zou je denken, dat hij het eerst kan heengegaan zijn?’
‘Naar Mexico, zoo ver mogelijk weg, en als ik in zijn plaats was, met mijn gezond verstand, zou ik drie stations te voet gaan, eer ik aan het vierde een plaats voor den spoortrein nam.’
Vader Butzemann keek zijn zoon aan, alsof hij een goede som voor die vergunning had betaald.
‘Wel zoo,’ zeide hij eindelijk; ‘het zal mij toch lief zijn, als ge zoo laat mogelijk van die levenswijsheid gebruik maakt.’
‘Het is een zegen, dat Meta hem vast houdt,’ mompelde hij voor zich heen, en, zich tot Achtermann wendende, zeide hij: ‘Wij moeten eerst de Juffrouw terughalen, ik zie niet in, wat zij daar doen moet.’
‘Dat is een verkwikking,’ zuchtte Butzemann, toen hij de zuivere nachtlucht inademde; ‘maar het is een vervloekte geschiedenis; vooruit, oude! Ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat de Juffrouw daar is, zelfs al zijn ze er zoo beleefd, haar een stoel aan te bieden.’
Hun schreden klonken akelig hol door de ledige straten.
Achtermann zou wel iederen nachtwacht, dien hij tegenkwam, hebben willen aanspreken; doch Butzemann zeide: ‘Dat helpt je niets. Die menschen hebben wel wat anders te doen. De Voorzienigheid, dat is het eenige...’
In hetzelfde oogenblik sloegen zij een hoek om en...
‘Wedehop!’ schreeuwde Achtermann.... ‘o, Voorzienigheid!’
‘Wat! Wie? Waar?’ klonk het terug. ‘Droom ik, of waak ik? Achtermann!’
Nu kwamen er nog twee gedaanten den hoek om.
| |
| |
‘Madame Mère, is dat een gezichtsbegoocheling, of zijn zij het... Ulrich, ik bid u! En Butzemann ook?!’
‘Ja, Butzemann ook, Mijnheer Wedehop. Dat is al heel mooi, dat het zóó treft. Achtermann noemt het de Voorzienigheid; hoe gij en de jonge Heer het wilt noemen, moet gij weten; maar mooi is het, dat is zeker!’
Het was goed, dat moeder en zoon niet enkel het ontstelde gezicht van Achtermann zagen, maar ook het goedhartige, stoïcijnsch-philosophische gezicht van den restauratiehouder.
Ja, zij kwamen elkander op den hoek van die straat tegen; het was een toeval, zooals de kortzichtige mensch het noemt en zij hadden geen vijf minuten noodig, om elkander de wederzijdsche ophelderingen te geven.
| |
XVIII.
De beide Heeren, Ulrich en Wedehop, waren meer dan eens in het politiebureau geweest. Butzemann wist er ook van mee te praten en - Mevrouw Schenck greep plotseling niet den arm van haar zoon, noch dien van Dr. Wedehop of van Butzemann, doch dien van Achtermann, dien zij, voor de anderen heen, de deur introk.
Zij vonden Natalie vrij bedaard met een ambtenaar in gesprek. Natalie vertelde later, dat hij een goed mensch bleek te zijn. ‘Wat hij van mij denken moest, toen ik hem zoo ontsteld kwam overvallen, weet ik niet. Het was nog een geluk, dat ik gekleed op de canapé had gelegen; want ik zeg u, Mama, dat ik meegeloopen zou zijn, zooals ik was. O, Mama, wij moeten dien Meneer een beleefdheid aandoen; als hij getrouwd was, zou ik zijn vrouw al lang een visite gemaakt hebben; maar nu moet gij naar hem toe gaan, of Ulrich, om hem te bedanken voor zijn vriendelijke bedaardheid dien nacht. “Juffrouw,” zeide hij, “de omstandigheid, dat uw Papa den hond heeft meegenomen, stelt mij in staat u de geruststellende verzekering te geven, dat wij beiden terug zullen zien. Neem plaats, als 't u blieft; - niet op die bank! Mag ik u mijn stoel aanbieden? Die zenuwachtige Meneer - Achtermann noemdet gij hem? - zal wel spoedig terugkomen; blijf dus hier, totdat hij u komt halen.” En, Mama, ik ben gebleven en heb op Achtermann gewacht; telkens stak ik mijn zakdoek in mijn mond, om dat malle snikken, totdat gij kwaamt.’
Ulrich en Natalie hadden zich allerlei voorstellingen van het gewichtigste oogenblik van hun leven gemaakt; maar in een politiebureau hadden zij zich dat oogenblik niet gedacht, en een verlamden arm hadden zij er ook niet noodzakelijk bij geoordeeld; doch zij namen alles, zooals het hun gegeven werd. Veel woorden werden er niet bij gebruikt; Mama wischte heimelijk een traan weg, Wedehop bleef het bedaardst, hij wendde zich tot den inspecteur en zeide:
‘Dat is nu toch eindelijk eens iets anders in uw praktijk, niet waar, Mijnheer? Verkwikkend, aandoenlijk, niet waar? - Mijn naam is Wedehop; mag ik u een snuifje aanbieden?’
De inspecteur lachte even en zeide: ‘Ik heb vroeger al de eer gehad...’
‘Ja? Laat ons dan de kennis hernieuwen. Ja, ja, nu herinner ik het mij; het was in dien tijd van conflicten; nu, wij waren toen nog jong en zijn verstandiger geworden...’ En fluisterend voegde Wedehop erbij: ‘Dunkt u, dat er vannacht nog iets gedaan kan worden in dat... dat andere, droevige geval?’
De inspecteur haalde zijn schouders op en gaf een fluisterend antwoord.
‘Vrienden,’ zeide Wedehop, ‘deze goede heer is van oordeel, dat wij bedaard naar huis moeten gaan; dat onze arme vriend teruggevonden zal worden, is zeker, maar wij kunnen daar vannacht niets toe bijdragen. - Ulrich, geef uw meisje
| |
| |
een arm. - O, Juffrouw Natalie, laat de leuning van dien stoel los; Mama zal u zeggen, dat niemand zoo juist bijtijds uit het Schwarzwald hierheen wordt gezonden, als het niet met een goede bedoeling was.’
‘Mijn arme, beste hart,’ fluisterde Ulrich. ‘Ge moet mijn gezonden arm nemen.’
‘Ik zal bij je blijven, mijn kind,’ zeide Mevrouw Schenck. ‘Ge neemt mij mede naar uw treurig nestje. Ulrich gaat met Dr. Wedehop, en Meneer Butzemann zal onzen goeden Achtermann wel thuisbrengen.’
| |
XIX.
Drie dagen en drie nachten gingen er om, zonder dat de politie, of de vriendschap, of de liefde iets uitrichtten. De politie bleef bij haar meening: ‘De hond zal ons op den weg helpen; komt hij alleen, dan weten wij, helaas, waaraan wij ons te houden hebben; zoolang hij wegblijft, zijn zij nog bij elkander en misschien... doet de versche lucht den heer goed en komt hij, naar omstandigheden, nog redelijk van zijn escapade terug.’
Zij kwamen beiden terug, en niet de liefde of de vriendschap, noch de politie bracht hen thuis, maar Butzemann Junior.
Het was een zonnige morgen, omstreeks negen uren; Achtermann had het druk in zijn bibliotheek, Dr. Wedehop zat in het achterkamertje op de canapé, toen Louis Butzemann op den drempel verscheen en zeide:
‘Heeren, nu ligt hij bij ons; de hond is al bij Mevrouw Schenck.’
De beide heeren waren opgesprongen en hielden den jonkman ieder bij een arm vast.
‘Weet je het zeker!’ riepen zij.
‘Als ik wat zeg, zeg ik het,’ antwoordde Louis. ‘Vanmorgen moest ik buiten de Halle'sche poort naar de brouwerij, en juist wilde ik den hoek bij de poort omslaan, toen hij tegen mij aanliep. En hoe?... Met gevolg, dat kan ik u zeggen! Is me dat een politie? Geen politie te zien. Half Berlijn had hij achter zich aan. Neen; geen politie, ik heb er me dus op mijn eigen gezag met mijn vuisten doorheen moeten slaan; dat ging, Meneeren, maar de meeste moeite had ik met onzen Ferrari, o goedheid, wat heeft hij me den weg zwaar gemaakt! De hond was zóó uitgehongerd, dat hij mak genoeg meeliep. - Zoo, nu weten de Heeren het en kunnen komen kijken. Wij hebben den een plat op de canapé neergelegd en den ander ervoor.’
‘En de hond is bij Mevrouw Schenck!’ riep Wedehop.
‘Natuurlijk! Kan dat dan niet allebei waar zijn? Mijn vader heeft hem bediend van alles, wat er maar in de keuken te krijgen was; het was waarachtig nog een wonder, dat ik het beest geen servet moest voordoen! - Nu, ik denk, dat ik u pleizier doe met mijn boodschap en gij kijkt mij aan, alsof gij mij op wilt eten!’
Achtermann kon geen woord uitbrengen, doch Wedehop klopte den jonkman op den schouder en zeide: ‘Ik zou je willen kussen, maar ik weet niet, of Meta daar vrede bij hebben zou!’
In hetzelfde oogenblik kwam Ulrich binnenstormen; de hond had zijn boodschap gedaan.
‘Moeder volgt mij op den voet,’ riep hij. ‘Natalie, o, mijn Natalie... Wedehop! En gij hier ook, Mijnheer Butzemann? Waar komt Waterman vandaan? Wat voor bericht is er?’
‘Bedaar, jonge man; het beste!’ zeide Wedehop.
‘Dat heb ik hem ook al gezegd!’ riep Mevrouw Schenck, die met hoed en
| |
| |
mantel binnenkwam. ‘Daar heb je je hoed, Ulrich, laat mij nu dat verband vast maken; bedenk, hoe noodig je je beide armen hebben zult!’
Daarop keek zij een weinig getroffen naar Butzemann Jr., dien zij niet kende. Louis nam zijn pet af en zeide:
‘Ja, Mevrouw, hij ligt bij ons; even uitgemergeld als die dáár.’ En hij wees op Waterman, die niet van Mevrouw Schenck week. Zij keken allen nog eens naar het magere dier en Mevrouw Schenck zeide:
‘Laat ons er dan zoodra mogelijk heen gaan.’
Achtermann sloot zijn bibliotheek; hij zou het nu voor den neus van zijn vrouw gedaan hebben!
‘De Heeren zullen wel vooruitgaan,’ besliste Mevrouw Schenck. ‘Ik zal een vigilante nemen en Natalie meebrengen. Ulrich, ga jij met de Heeren. - Wedehop en Achtermann, wilt gij op hem passen?’
‘Ja wel,’ bromde Wedehop. - ‘Bedaard aan, Ulrich! Je weet toch beter dan een van ons allen, dat de wereld niet zoo in eens vergaat.’
De jonge man had den arm van Achtermann genomen, doch in plaats van zich te laten leiden, trok hij den ouden heer zóó schielijk vooruit, dat de anderen moeite hadden om hem te volgen.
Na twintig minuten waren zij allen voor het bierhuis bij elkander; het rijtuig, dat Mevrouw Schenck en Natalie bracht, hield er juist stil, toen de anderen kwamen en Ulrich was nog bijtijds, om het eerst zijn meisje te kunnen spreken.
‘Wat heeft Mama je gezegd?’
‘Dat zij bij mij was en ik moed moest hebben.’
‘O, en wat zal ik nu zeggen, ik, die...’
‘Dat ge ook bij mij wilt blijven.’
Zij gingen de smalle trap af, die naar de gelagkamers voerde.
‘Houd Natalie vast, maar pas op je arm,’ fluisterde Mevrouw Schenck.
Butzemann kwam hen onmiddellijk te gemoet.
‘Hier, Heeren,’ zeide hij. - ‘Dames, ik zou u ten gevalle gaarne het lokaal ontruimd hebben; maar gij weet niet, hoe ik door mijn naam zedelijk gedwongen word; sluit ik één dag, dan kan ik den sleutel wel voorgoed aan mijn huisbaas geven. Hierheen als 't u blieft.’
Hij opende een lage, donkere deur, die op een zijkamertje uitkwam.
‘Uw bezoek is mij natuurlijk een groote eer; maar... ik mag u geen illusies maken... Och, Juffrouw... O, beste Mevrouw, zie, daar ligt hij en het is bijna als een genadige beschikking te beschouwen, dat gij te laat komt! Och, mijn arm meisje!’
Natalie had zich met een gil op het lijk haars vaders geworpen, dat op het bed van Butzemann Jr. lag uitgestrekt.
‘Down at last,’ mompelde Dr. Wedehop. ‘Dat was het laatste woord van een man, die door zijn phantasie veel groots heeft verricht; Charles Dickens riep het, toen hij, door een beroerte getroffen, nederviel.’
Achtermann snikte hevig, Butzemann stond er hoofdschuddende bij en zeide, terwijl hij de hand van Mevrouw Schenck vatte: ‘Ja, zoo is hij dan toch gestorven op de plaats, waar hij thuis hoorde.’ Waterman schoof zijn vochtigen snoet in haar andere hand.
‘Wij zijn toch een wonderlijk gezelschap op aarde,’ zeide Mama en keek naar haar kinderen.
Ulrich had zijn verloofde van het lijk haars vaders af genomen: ‘Mijn arm meisje,’ zeide hij en streelde beschroomd het zachte haar van het jonge hoofd, dat tegen zijn doorschoten schouder lag.
‘Kom nu mee, Natalie,’ zeide Mevrouw Schenck.
‘O, ik kan niet, ik kan hem niet alleen laten!’
| |
| |
‘Ge laat hem in goede, trouwe handen. Vraag eens aan Ulrich, in welke handen zoo menige moeder haar kind, zoo menig kind zijn vader heeft moeten laten, op het slagveld of in laffe hinderlaag. Geen volk handelt zoo eerbiedig met de dooden als wij.’
‘Is Juffrouw Raucke gewaarschuwd?’ vroeg Dr. Wedehop fluisterend aan Butzemann.
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij; ‘doe gij nu het uwe, Mijnheer, en zorg, dat de jonge Heer zoo spoedig mogelijk met de Juffrouw heenga.’
Wedehop nam Ulrich ter zijde en zeide: ‘Het rijtuig wacht voor de deur. Ga nu! Wees nu voor het eerst eens ferm tegen uw meisje - tot haar bestwil. Waarom wordt gij anders naar academies en slagvelden gezonden, als het niet is, om met de menschen te leeren omgaan? Wij ouden zullen voor alles zorgen.’
En zoo geschiedde het.
‘Daar komt Juffrouw Raucke aan,’ zeide Wedehop. ‘Kom maar binnen, Blanca.’
Twee jaren later was Ulrich Schenck doctor in de wijsbegeerte geworden en trouwde. Hij schrijft en houdt lezingen en verdient genoeg voor zijn jonge huishouding, iets, wat Mama Schenck nooit voor mogelijk zou gehouden hebben. Hij is tot nog toe geen raadsheer aan het hof, doch wil geen kwaad van zijn voormaligen beschermer hooren. ‘Laat hem maar eens aan de regeering komen,’ zegt hij, ‘dan zult ge eens zien.’
Natalie is Mama geworden en Meta Butzemann ook. Louis Butzemann is Dr. Wedehop misschien niet zoo dankbaar, als hij behoort; maar de beide schoonvaders... die moet men samen zien!
Waterman leeft ook nog en is onafscheidelijk van de geheele familie.
|
|