De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
I. Gebeurtenissen in de Nederlanden na den dood van Louis de Requesens.De vreeselijke ramp, welke de stad Antwerpen den 4den November 1576 trof, was geen onverwacht feit, dat plotseling voorviel, maar reeds sinds eenigen tijd gevreesd. Eene reeks van voorafgaande en daarmede in verband staande gebeurtenissenGa naar voetnoot(*) deden deze ramp voorzien en de noodige maatregelen nemen, om het dreigend gevaar nog bijtijds af te weren, of zich ten minste in staat van verdediging te stellen. Tot eene rechte kennis van al het daarbij voorgevallene is het noodig, dat wij de aanleidende oorzaken rijpelijk overwegen, om een juist begrip van het geheel te verkrijgen. De Landvoogd Don Louis de Requesens was den 5den Maart 1576 aan eene besmettelijke ziekte bezweken, zonder de gewenschte rust in de Nederlanden te hebben kunnen herstellen. Zijn minzaam en zacht- | |
[pagina 198]
| |
zinnig karakter, gevoegd bij zijn beleid en vaardigheid in staatszaken, schenen hem aanvankelijk beter tot zijn doel te zullen voeren dan den gehaten Alba; maar de krijgskunde van dien veldoverste bezat hij niet. De dood verijdelde eensklaps al zijne plannen en goede vooruitzichten, welke niet tot rijpheid kwamen. Schoon zijne ziekte vier dagen geduurd had en hij dus in de gelegenheid was geweest een opvolger te benoemen, waartoe zijn lastbrief hem recht gaf, was dit niet geschied. Dienvolgens nam de Raad van State, terstond na zijn overlijden, het bestuur des lands op zich, tot nadere beschikking van Filips II. Deze Raad bestond uit de navolgende leden: Filips de Croy, Hertog van Aerschot, Graaf Egidius van Berlaymont, Viglius Zuichem van Ayta, Jeronimo de Roda, Christoffel d' Assonville, Maximiliaan Vilain, Baron van Rassenghien, Lodewijk del Rio en Arnold Sasbout. Dus waren al de leden van den Raad, op één na, inboorlingen, en werd de Spanjaard De Roda door zijne ambtgenooten weinig geteld. Dit verdroot hem, te meer daar hij een trotsch en aanmatigend karakter bezat, weshalve hij, uit hoogmoed en tevens uit wrok over de ondervonden miskenning, zijne medeleden zocht te overvleugelen en eene overheerschende rol te spelen. Deze aanmatiging konden zij niet dulden, daar allen gezind waren de aanspraak, welke de Nederlandsche adel op aandeel in de regeering der Nederlanden maakte, krachtig te doen gelden. Het verzuim van Requesens was dus voorloopig hersteld, toen de Raad van State zich met het bestuur had belast, een recht, door dat lichaam van oudsher uitgeoefend. Aan den Graaf Pieter Ernst van Mansfeld droeg de Raad het commando over de krijgsmacht op, waartoe het bevelhebberschap van Brussel behoorde. Door deze tijdelijke schikking scheen voorshands genoegzaam in den staatsdienst voorzien, schoon de Spanjaarden ontevreden waren, dat niemand hunner het opperbevel over de krijgsmacht was ten deel gevallen. De tijding van Requesens' spoedig afsterven klonk Filips onaangenaam in de ooren wegens den verwarden toestand der Nederlanden, waar zooveel nog moest geregeld worden, en wegens de moeielijkheid om een geschikten opvolger te vinden. Groot was wel het getal dergenen, die naar dien eerepost dongen, maar de Koning scheen besluiteloos in zijne keuze evenals in de richting der staatkunde, welke de nieuwe Landvoogd zou moeten volgen, waarover de leden van zijn kabinet insgelijks onderling in gevoelen verschilden. Zijne Majesteit oordeelde het best, den voorloopigen staat van zaken onveranderd te laten, eene meening, die de Geheim-zegelbewaarder, Joachim Hopper, met hem deelde. Hoe schrander Filips gewoonlijk als staatsman ware, in de gegevene omstandigheid bleek het, dat zijn doorzicht niet altijd even helder was. Immers, de wanordelijke toestand des lands vorderde op dat tijdstip vooral eene vaste hand, die de bestaande verwarring staakte en door een wijs beleid de aanwezige geschillen vereffende. De kun- | |
[pagina 199]
| |
dige Viglius begreep dit en verwonderde er zich over, dat de Koning en Hopper onvoorzichtig genoeg waren alles vooreerst aan het beloop over te laten. ‘De Prins van Oranje en zijne Geuzen slapen niet’, schreef hij vermanend, ‘en zij zullen niet rusten, vóórdat zij van deze tusschenregeering gebruik hebben gemaakt, om ons een of ander onberekenbaar kwaad te berokkenen’Ga naar voetnoot(*). Deze woorden werden bewaarheid. De Prins van Oranje zag onmiddellijk dat het, volgens een gebruikelijk spreekwoord, in troebel water goed visschen is. Hij verwachtte eene voordeelige vangst, en verzuimde niet zijne netten uit te zetten. De gelegenheid, oudtijds afgebeeld met één haarlok op het voorhoofd, terwijl het achterhoofd geheel kaal was, om aan te duiden dat zij, zoodra zij zich aanbiedt, terstond gegrepen moet worden, eer het te laat is - die greep ontging den Prins niet. Hij vroeg aan vele voorname heeren te Brussel, en in andere plaatsen, of zij genegen waren het vaderland tegen zijne overheerschers te verdedigenGa naar voetnoot(†). In den eersten opslag schijnt deze vraag van den Prins zeer gewaagd en weinig hoop op een gunstig antwoord te geven; bij eene nadere overweging echter wordt ons de zaak duidelijker en eene goede uitkomst zekerder, al was dan ook de gesteldheid des lands zeer ongelijk. Immers, Holland en Zeeland hielden het met den Prins, die een verdrag tusschen deze beide provinciën had weten te bewerken en daarbij zelf een soort van dictatorschap verkreeg. De bevolking dier gewesten beleed voor verreweg het grootste gedeelte den Hervormden godsdienst. De overige vijftien provinciën waren Filips getrouw gebleven en hingen minstens voor de helft den Katholieken godsdienst aanGa naar voetnoot(§). Maar Alba's dwingelandij, de wreedheden van het schrikbewind, de geweldenarijen van vreemde krijgslieden en de onderdrukking van vreemde ambtenaren hadden de gezamenlijke bevolking der zeventien provinciën vertoornd en tot verzet aangespoord. Deze algemeene verontwaardiging, gepaard met de zucht om de deerlijk miskende, aloude rechten en vrijheden te herwinnen en de gehate vreemdelingen te verdrijven, deden het verschil van godsdienst vergeten en allen naar één doel streven: de bevrijding des vaderlands van een verfoeilijk soldatenjuk. De kleinste helft des lands, Holland en Zeeland, had door het beleid van den Prins de bovengenoemde, grootsche taak, in weerwil van allerhande bezwaren, reeds grootendeels volbracht. Geene dijkbreuken, geene overstroomingen noch de dreigende ondergang van den geheelen veestapel hadden de Hollanders en de Zeeuwen den moed doen verliezen in den strijd tegen de Spanjaarden. | |
[pagina 200]
| |
Aldus was de stoffelijke en zedelijke toestand van Holland en Zeeland. Zoolang het gezag van den Spaanschen monarch er geschorst bleef, was de Prins niet slechts met de geheele uitvoerende en benoemende macht, maar zelfs met een zeer aanzienlijk deel in de wetgeving van den Staat bekleed. Weldra schreef Filips aan de Staten-Generaal, aan de Staten der provinciën en aan de Gerechtshoven, dat allen, tot op nader bevel, den Raad van State hadden te gehoorzamen. Zijne Majesteit vertrouwde, dat men het Katholiek geloof met Haar zou blijven handhaven en Haar gezag eerbiedigen. De Koning beloofde, zich met de verkiezing van een nieuwen Landvoogd uit zijne familie te zullen bezig houden. Deze gevaarlijke toestand, waarvan de Prins van Oranje voor zijne plannen partij zocht te trekken, baarde in de Nederlanden en in de naburige rijken eene algemeene bezorgdheid. Buitenslands sloeg men, met eene gespannen verwachting, den godsdienstkrijg in de Nederlanden gade. De Protestantsche Elisabeth, Koningin van Engeland, wie men had verzocht Holland en Zeeland, onder de heerschappij van Graven, tegen de dwingelandij van Filips in bescherming te willen nemen, scheen om politieke en financieele bezwaren huiverig daaraan te voldoen. Doch, naijverig als zij was, kon de geslepene Vorstin evenmin de tusschenkomst van Frankrijk dulden. Zij scheepte dus de hulpbehoevende Hollanders en Zeeuwen, die zij aan hun lot overliet, met schoon klinkende maar niets batende beloften af, in de hoop hen daarmede te paaien. De teleurgestelde verzoekers wendden zich toen tot Frankrijk en traden in onderhandeling met den Hertog van Alençon en Anjou, die later bleek geen vriend en beschermer, maar een vijand en verrader te wezen, door wien zelfs de Prins van Oranje in moeilijkheden gewikkeld werd en veel van zijn invloed in Zuid-Nederland verloor. In Duitschland zag het er voor Willem's ontwerpen almede niet rooskleurig uit. Lutherschen en Calvinisten lagen er met elkander overhoop, de Vorsten eigenden er zich de landen en schatten der Kerk, door verbeurdverklaring, toe, en maakten de edellieden deswege misnoegd. Overal heerschten daar twist, tweespalt en vervolging, een onhebbelijk drietal, dat Duitschland genoeg spels op eigen grond veroorzaakte en alle uitzicht tot hulpverleening aan de Nederlanden benam. Op eene voldoende ondersteuning van de naburige rijken konden de Nederlanders dus niet rekenen. Zij moesten het spreekwoord: Wie zichzelven helpt, helpt God, in de noodlottige omstandigheden toepassen om uit de bestaande ellende te geraken. Gelukkig, dat zij iemand aan hun hoofd hadden als Willem van Oranje, een leerling van Keizer Karel V, van wien de beroemde meester weleer getuigde: ‘dat de jonkman hem menigmaal op zaken wees, welke aan zijne aandacht ontsnapt waren.’ | |
[pagina 201]
| |
Alles drukte op de schouders van den Prins. Zijn Secretaris Bruyninck schreef: ‘Mijn Doorluchtige Gebieder bevindt zich tamelijk wel, maar is zoo met bezigheden, beslommeringen en arbeid overladen, dat hij van den morgen tot den avond nauwelijks tijd heeft om adem te scheppen’Ga naar voetnoot(*). Geen wonder. Eene drukke briefwisseling met de verschillende staatsbesturen en invloedrijke personen, om hen allen met raad en daad bij te staan in de belangen des lands en in de maatregelen tegen de Spaansche overheersching; zending van openbare gezanten en geheime zaakgelastigden, aan wie hij zijne dienstvoorschriften gaf; aanzoeken bij voorname personages, om met hem het welzijn des vaderlands te bevorderen, dát bovenal te behartigen en meer te zoeken dan de aangelegenheden van vreemden voor te staan. Bovendien bemoeide hij zich destijds ernstig met de poging tot ontzet van Zierikzee, de hoofdstad van het eiland Schouwen en de sleutel tot half Zeeland. Eerst had de Prins persoonlijk onderzocht op welke wijze de belegerde stad het best viel te ontzetten, en oordeelde dit het geschiktst te water. Hij zond dienvolgens den 25sten Mei den dapperen Admiraal Boisot, die het zoo wreed geteisterde Leiden gelukkig had gered. Doch de pogingen van dien held, om door de wrakken heen te boren, welke Mondragon, de bevelhebber der Spanjaarden, in de haven had doen zinken, mislukten. Zijn schip en een gedeelte der vloot strandde, en hij zoude met zijne manschappen zekerlijk krijgsgevangen zijn gemaakt, indien hij niet met driehonderd der zijnen in zee gesprongen ware, ten einde door zwemmen aan het dreigend gevaar te ontkomen. Velen bereikten het strand, maar sommigen verdronken; ook de Admiraal vond zijn dood in de golven. Omstreeks eene maand na de komst der vloot, den 21sten Juni, kapituleerde de bezetting der stad, die met hare wapenen eervol mocht uittrekken. Aan de meerendeels verarmde ingezetenen werd vergund hunne vrijheden en rechten te behouden tegen een losprijs van 200.000 gulden. Door de opoffering van het aanwezig zilverwerk, dat gesmolten en tot munt geslagen werd, kreeg men eindelijk de geëischte som bijeen. De Prins betreurde deze onvermijdelijke overgave en schreef: ‘Hadden wij den minsten onderstand ter wereld, van welke zijde ook, gekregen, dan zou de arme stad nimmer bezweken zijn. Ik kon, in weerwil van àl mijne pogingen, van Frankrijk of Engeland niets gedaan krijgen. Desniettemin verliezen wij den moed niet, maar hopen, dat, al zijn wij ook door de geheele wereld verlaten, God de Heer Zijne rechterhand over ons zal uitstrekken’Ga naar voetnoot(†). De door allen zoo vurig gewenschte verandering, dat is de verjaging der Spanjaarden van den vaderlandschen grond, zou weldra komen, en wel door hun eigen toedoen. | |
[pagina 202]
| |
Na de verovering van Zierikzee brak er een opstand onder de Spaansche en Waalsche troepen op het eiland Schouwen uit. Zij leden gebrek aan levensbehoeften en geld, waarover de regeering zich niet scheen te bekreunen. Vele hoofdofficieren waren naar Brussel vertrokken, om de betaling der verschuldigde soldij en de geregelde uitreiking van levensmiddelen te bespreken. Alzoo van hun toezicht ontslagen, ruide de een den ander op, en was de muiterij den 15den Juli algemeen. Ook in Zierikzee drong die oproerige geest door, ten spijt van Mondragon, die al het mogelijke aanwendde om de muiterij te stillen, doch tevergeefs. De oproerlingen verlieten hunnen bevelhebber en kozen eigendunkelijk een electo of aanvoerder. Zoodra zij geheel Schouwen hadden uitgeplunderd, verlieten de muitelingen Zeeland, trokken roovende en verwoestende naar Brabant, en verschenen in de nabijheid van Brussel. Dáár zwierven zij, tot schrik van de inwoners der hoofdstad, in de omstreken rond, hopende den Raad van State vrees aan te jagen en tot de uitbetaling van het achterstallige te doen besluiten. In geval dit niet mocht gelukken, zouden zij zich op de eene of andere rijke stad werpen en haar uitplunderen. Bij eene koele en oppervlakkige redeneering mag ons dit gedrag hoogst onbetamelijk en laakbaar toeschijnen, doch bij eene nauwkeurige overweging van en een dieper doordringen in dit feit, laat het zich beter verklaren. Wij moeten ons vooral op het standpunt van den Spaanschen soldaat stellen. ‘Indien ooit de arbeider zijn loon waardig was’, schrijft Motley zoo geheel naar waarheid, ‘dan was het de Spaansche krijgsmacht. Hadden zij niet negen jaar lang het werk van duivelen verricht? Hadden Filips of Alba in de wijde wereld mannen kunnen vinden, die hunne besluiten met onwrikbaarder volgzaamheid, met meer gretigheid ten uitvoer legden? Welke hinderpaal had hen ooit in de loopbaan van hunnen plicht opgehouden? Welk element hadden zij niet getrotseerd? Hadden zij niet gestreden in de ingewanden der aarde, beneden in de diepten der zee, in brandende steden, en op ijsvelden? Welk werk was hun te gruwelijk en bloedig geweest? Hadden zij geene weerlooze menschelijke schepsels bij gansche steden, op het woord van commando, geslacht? Hadden zij niet het vleesch gegeten, het hartebloed gedronken van hunne vijanden? Hadden zij niet het huis Gods tot een moordkuil gemaakt? Welk altaar en welke haardstede hadden zij niet ontwijd? Wat bezwaar, wat gevaar, welke misdaad had hen ooit voor een oogenblik gestuit? En voor al die gehoorzaamheid, dien arbeid, dat bloedvergieten, betaalde men hun zelfs niet eens zulk een loon, als de gemeenste boerenkinkel, die tehuis den grond beploegde, ontving! Geloofde Filips dan, dat eenige duizenden Spanjaarden zijn doemvonnis tegen drie millioen Nederlanders zouden voltrekken, om zich bij slot van rekening van hunne bezoldiging verstoken te zien’Ga naar voetnoot(*)? | |
[pagina 203]
| |
De Spanjaarden hadden niet alleen gebrek aan geld en levensmiddelen, maar ook aan uitrusting van verschillenden aard, die zij niet anders dan tegen eene behoorlijke betaling konden verkrijgen. Op alle hunne aanvragen naar de voldoening van de wettig aan hen verschuldigde traktementen, ontvingen zij slechts onvoldoende antwoorden en eene reeks van uitvluchten, waarmede zij zich niet konden kleeden noch voeden, beide onontbeerlijke behoeften. Al hadden zij hunnen Koning trouw gezworen, deze moest insgelijks zijne koninklijke plichten jegens hen nakomen, ja, hun het voorbeeld eener stipte plichtsvervulling geven. Schoot de Vorst daarin te kort, dan was hij bovenal de aanleidende oorzaak, dat zij tot muiterij oversloegen, het recht van den sterkste toepasten, en grepen wat zij vangen konden. Schond hij zijne koninklijke waardigheid door zijne legerbenden aan het lot over te laten, dan mochten zij hunne militaire gehoorzaamheid opzeggen, de krijgstucht schenden, en zichzelven al datgene verschaffen, waaraan zij in een vijandig land gebrek leden. Of hun Vorst deswege vertoornd ware of niet, daarover bekreunden zij zich weinig, en aan de Nederlanders, die zij al sinds lang door hun gedrag tot vijanden gemaakt hadden, stoorden zij zich in het geheel niet. Zóó redeneerden de Spaansche soldaten, en ieder zal moeten bekennen, dat deze redeneeringen niet van juistheid ontbloot waren. Vol schrik zagen de Brusselaars deze woestelingen in hunne nabuurschap stroopen en allerhande buitensporigheden bedrijven. Zij zwierven heren derwaarts, hadden Molhem, Molebeke, Bruyseghem, Ossel en Merchtem bezocht, terwijl de muitelingen van andere garnizoenen zich onderweg bij hen aansloten om gezamenlijk te rooven. Naar Herenthals gedwaald, dat zij vrijbuitten, kwam de Graaf van Mansfeld, door den Raad van State afgezonden om met hen te onderhandelen, aldaar bij hen, gewaagde van het aloude Spaansche eergevoel, van den Spaanschen roem en de Spaansche koningsgezindheid, beloofde hun vergiffenis, en bood hun alles aan, behalve geld. Zij ontvingen dien afgevaardigde met spotgelach en antwoordden hem, dat eer, roem en koningsgezindheid altemaal dingen waren, waarmede zij hun zak en buik niet konden vullen; zij hadden dat drietal afgedankt en begeerden slechts geld of eene stad tot onderpand. De oproerlingen trokken vervolgens op Mechelen aan, doch dáár had men intijds voor de versterking van het garnizoen gezorgd, zoodat de stad, bij een onverwachten aanval, in staat was den noodigen wederstand te bieden. Toen sloegen zij weder den weg naar Brussel in, en werden te Grimbergen en Assche door den Kapitein Montesdoca aangesproken, die hun, evenals Mansfeld, veel beloofde maar niets gaf, zoodat ze hem insgelijks met smaadwoorden bejegenden en afscheepten. Op dat oogenblik telden zij 3000 man. Na het verrichten van eenige bedriegelijke marschen, om het doel te verbergen, dat zij beoogden, | |
[pagina 204]
| |
verwoestten zij de abdij van Afflighem en pijnigden de monniken. Maar in den nacht van den 25sten Juli vielen zij eensklaps op hunne prooi, de stad Aalst, aan, die zij stormenderhand innamen en plunderden, terwijl zij al wie wederstand boden nederhieuwen. Deze gruweldaad bracht Brussel in rep en roer. Het volk vloog te wapen om de stad te bewaken en, desgevorderd, moedig te verdedigen tegen de ronddolende rooverbenden. Jongen en ouden, aanzienlijken en geringen, allen begeerden, dat de onverlaten gestraft zouden worden. De Raad van State moest aan dien algemeen geuiten wensch gehoor geven. Reeds den 26sten Juli vaardigde dat Staatslichaam een door al de leden goedgekeurd en door den Spanjaard Jeronimo de Roda ontworpen plakkaat uit, waarbij de Spaansche muiters van Aalst voor rebellen en buiten de wet verklaard werden, met verbod hen, op verbeurte van het leven, rechtstreeks of zijdelings te helpen of met hen in verstandhouding te staan, terwijl iedereen verlof ontving hen overal te dooden, waar men hen mocht aantreffen. De afkondiging van dit besluit vond niet alleen in Brussel maar door geheel Vlaanderen en Brabant den grootsten bijval. Spoedig zelfs bleek de groote opgewondenheid des volks feitelijk, toen de bediende van den Staatsraad De Roda, met eenige Brusselaren in twist geraakt en zijn rapier tegen hen getrokken hebbende, onmiddellijk doodgeslagen werd. De Spanjaarden in de hoofdstad, soldaten zoowel als kooplieden, werden door de burgers gewantrouwd en verfoeid. Ook de door hunne troepen weggejaagde Spaansche bevelhebbers Montesdoca, Verdugo, Romero en meer anderen, zag men met kwade oogen aan, als verdacht van het oproer te begunstigen. Zelfs de Raad van State deelde in deze wrevele stemming, daar men dien te zwak achtte om de verwarde zaken te regelen en de orde te herstellen, eene voldoende grieve voor de opgewondene burgers, om dat Staatslichaam te berispen en te bespieden. Zij sloten de poorten der stad, stelden er wachten bij, en bleven op hunne hoede voor elken overval. Twee afgevaardigden van Antwerpen voor den Raad van Brabant, de Ridder Jan van Schoonhoven en de bekwame Raadpensionaris Jan Gillis, langer dan 25 jaren de ziel van het beheer der gemeente, bevonden zich in dat gewichtig oogenblik te Brussel. In den nacht van den 26sten en 27sten Juli gaven zij de Antwerpsche overheid kennis van het gebeurde, met vermelding van het door de Staten genomen besluit wegens het werven van nieuwe troepen, in naam van Filips II, tot verdediging des lands. Onmiddellijk na de ontvangst van dit bericht kwam de Antwerpsche overheid bijeen, om met elkander, in eene buitengewone zitting, de noodige maatregelen voor den hachelijken toestand te beramen. Al de leden van het bestuur waren der nationale partij met hart en ziel toegedaan, doch er bestond nog eene andere macht, waarmede zij rekening moesten houden. De sterke, door den Hertog van Alba in 1567 ge- | |
[pagina 205]
| |
bouwde citadel was in handen der Spanjaarden, onder het bevel van Don Sancho d'Avila. Schoon deze, tot dusver, de muiterij nog niet openlijk had goedgekeurd, stond hij echter in gemeenschap met de overweldigers van Aalst, en verklaarde het door den Raad van State uitgevaardigd besluit, ten nadeele der Spanjaarden, niet te erkennen. Dit moest de Antwerpsche overheid tot nadenken en voorzichtigheid stemmen, in het belang der stad. Zij stond met den bevelhebber op een goeden voet en wenschte het te blijven, want welk een kwaad had men niet te duchten, indien de geest van opstand zich tot de bezetting van het kasteel uitbreidde! Na een rijp overleg en op aanraden van De Champaigney, Gouverneur der stad, besloot zij het zoo gewichtig plakkaat van den Raad van State vooralsnog in Antwerpen niet uit te vaardigen, om Sancho d'Avila genoegen te geven en geene tweespalt tusschen de burgers en de bezetting der citadel te verwekken, die elk oogenblik de voornaamste handelsstad van Noordelijk Europa kon bombardeeren. Niemand kan dit gedrag der Antwerpsche overheid aan een zorgeloos afwachten of aan eene te overdreven vrees toeschrijven, integendeel. Reeds eenige dagen vroeger, 22 Juli, had zij aan hare afgevaardigden te Brussel het verlangen te kennen gegeven, dat er ten spoedigste tegen de muitelingen middelen moesten worden genomen tot stuiting van hunne buitensporigheden, - maar zij durfde niet te openlijk noch te streng te werk gaan uit vrees voor het dreigend kasteel, bovendien nog gerugsteund door de Spaansche vloot in de Schelde, dus aan twee vreeselijke vuren blootgesteld. Niemand der overige leden van de Staten van Brabant had zooveel voor zijne lastgevers te duchten als de beide Antwerpenaren, die om hunne handelsstad moesten denken. Toen derhalve de Antwerpsche regeering het genoemde gestrenge besluit vernam, zag zij daarin het doodvonnis voor hare stad, indien zij althans niet zorgde het gevreesde gevaar door een wijs beleid af te weren. In de eerste plaats moest de regeering voor eene behoorlijke bezetting zorgen, op wier trouw zij kon rekenen. Negen compagnieën Duitschers van den Graaf Hannibal d'Altaempst waren afgedankt wegens twijfel aan hunne trouw, en vervangen door acht vendels van den Graaf Otto van Eberstein, die beloofd had De Champaigney als Gouverneur der stad te zullen gehoorzamen en geen troepen te zullen binnenlaten dan alleen die, welke door den Raad van State gezonden werden. Vervolgens kregen de Antwerpsche afgevaardigden te Brussel last, te blijven aandringen op de onmiddellijke aanstelling van nieuwe nationale troepen, bekwaam om aan de benden van den Spaanschen monarch het hoofd te bieden; bovendien moesten zij de verwijdering dier benden uit de volkrijke plaatsen zien te bewerken. Den 29sten Juli gaven zij aan het Schepen-college bericht van hun wedervaren. Zij hadden de verwijdering van den Kolonel Fugger met zijne troepen, die de omstreken van Antwerpen afliepen en vrijbuitten, | |
[pagina 206]
| |
gevraagd, weshalve de Staten voornemens waren 2000 voetknechten en 600 ruiters te werven. Nog schreven zij den 30sten Juli, dat het niet afkondigen van het plakkaat van den Raad van State een ongunstigen indruk in de hoofdstad had teweeggebracht, waarom zij de verrichting dezer formaliteit alsnog aanbevolen, schoon zij de reden der terughouding moesten billijken. Op dat tijdstip kwam de Markgraaf van Havrech, broeder van den Hertog van Aerschot, uit Spanje te Brussel aan. Filips II had hem met vele vredesbetuigingen en genadeverzekeringen aan de Staten belast, beide meer hoofsche woordenpraal dan echte munt. Het heette, dat Zijne Majesteit rijpelijk had nagedacht om de rust in het land te herstellen. De Vorst zou daartoe genadiglijk verzoeningsmiddelen bezigen, en zijne onderdanen zachtzinnig behandelen. Hij liet bovendien weten, dat Alba en Requesens de bevelen van Zijne Majesteit verkeerd begrepen hadden, aan welk misverstand alles te wijten was. Beide Landvoogden waren ontrouwe zaakgelastigden van Zijne Majesteit geweest, die hun werk niet verstonden. Doch er zou voor eene betere verstandhouding tusschen Vorst en Volk gezorgd worden; om deze te bevorderen en de besluiten van den Koning stipt ten uitvoer te brengen, had Zijne Majesteit goedgevonden den Geheim-zegelbewaarder Hopper en den Markgraaf met de uitvoering zijner bevelen te belasten. Voorwaar, nietsbeteekenende woorden! Let wel op: aan misverstand moest het worden toegeschreven, dat er duizenden en nogmaals duizenden waren opgehangen, gepijnigd, geroosterd en verbrand! Alba en Requesens hadden Zijne Majesteit bedrogen! Denkt eens na, den achterdochtigsten van alle Vorsten, een Filips II, die overal ijverige spionnen en verklikkers bezoldigde, bedriegen! Geen aanschrijving, geen het minste bericht ware beter geweest, dan dergelijke nietige uitvluchten en grove verzinsels. En wie waren de voorloopige uitvoerders van 's Konings bevelen, de plaatsvervangers, om zoo te spreken, van een Alba en Requesens? De Geheim-zegelbewaarder Hopper, die zich als een draadpop liet gebruiken, en de Markgraaf van Havrech, door Requesens een oppervlakkig en babbelachtigGa naar voetnoot(*) wezen, en door Don Juan van Oostenrijk een aartsschelmGa naar voetnoot(†) genoemd. De Koning kende dus beiden, zoodat Zijner Majesteits aanschrijving noch de verdere mondelinge berichten van den overbrenger iets goeds bewerkten. Filips vond het dan ook goed Hopper aan zijn hof te houden; wat kon men in de Nederlanden met die draadpop verrichten? De Staten wisten nu, dat de Koning in Madrid zat te peinzen om iedereen tevreden te stellen; zijne onderdanen, die inmiddels door 's Konings soldaten uitgeplunderd werden, moesten maar geduldig blijven | |
[pagina 207]
| |
wachten op de koninklijke beschikkingen. Deze zoetsappige taal bracht geene verbeteringen aan en paste geenszins voor de algemeene spanning en onrust. Waar de vlam des oproers woedde, moesten schielijk krachtige bluschmiddelen aangewend worden. Hoe langer men den brand werkeloos aanzag, des te erger werd hij en zou ten laatste onherstelbare onheilen aanrichten. Katholieken zoowel als Hervormden, aanzienlijken en geringen, allen zagen reikhalzend naar hulp en redding vanwege den Koning uit. De Raad van State, het opperste Staatslichaam, wist geen raad meer voor den benarden toestand. Hier dreigde de koninklijke gramschap, daar de vertoornde burgerij, ginds eene muitende krijgsmacht, overal gevaar, en de Raadsheeren onmachtig het af te wenden en dien chaos te regelen, ja, in de hoofdstad meer als gevangenen dan als regeerders gezeten. Inmiddels hadden de Staten van Brabant bevelhebbers over de aangeworven troepen aangesteld, te weten: Adriaan van Rubenpré, Heer van Bièvre, tot Commandant der Cavalerie, en Willem van Hornes, Heer van Hese, tot Commandant der infanterie. Ook voor de steden benoemden zij, op aanvrage der verschillende gemeentebesturen, kapiteinen, terwijl het opmerking verdient, dat twee leden der geestelijkheid: de Abt van St. Geertruida en de Abt van Villers, het meest op eene wapening tegen de Spanjaarden aandrongen, hetgeen uit officieele stukken blijkt. Middelerwijl men zich overal ijverig bezig hield met de aanstalten tot verdrijving van den algemeenen vijand, verbrak Jeronimo de Roda de eensgezindheid, welke er in 's lands bestuur heerschte. Na den dood van Requesens had hij heimelijk naar den titel van Gouverneur-Generaal der Nederlanden getracht. De euveldaden zijner landgenooten en hunne muiterij deden hem zijn invloed en zijn gezag in ons land meer en meer verliezen, en benamen hem alle hoop zijn geliefkoosd droombeeld verwezenlijkt te zien. Uit wraak over deze teleurstelling besloot hij den verwarden toestand nog te verergeren door allerhande valsche berichten aan den Koning te zenden, en alzoo de moeilijkheden, tusschen den Vorst en zijn Volk gerezen, te vermeerderen. Zoodoende hoopte hij meester van het gezag te blijven en zich onmisbaar te maken. Dienvolgens schreef hij gedurig, als lid van den Raad van State en buiten weten zijner medeleden, eigendunkelijke verslagen, waarin de toestand van het land in sombere kleuren afgeschilderd en de handelingen van den Raad als meineedig en oproerig voorgesteld werden. Reeds vroeger, den 16den Juli, had hij den Koning op eene vermoedelijke muiterij der troepen en een algemeenen volksopstand gewezen. Hij geloofde, dat de Nederlanden, in weerwil van al de bestuurders en krijgslieden, eerlang ten onder zouden gaan. ‘Wat mij betreft’, schreef de arglistige Raadsheer, ‘ik ben meer dan iemand blootgesteld; want zoodra er een oproer in Brussel uitbarst, ben ik het eerste slachtoffer. Ik durf geen veilige schuilplaats binnen eenig sterk kasteel zoeken, | |
[pagina 208]
| |
om den dienst van Uwe Majesteit, voor wie ik mijn leven wil opofferen, niet te verlaten’Ga naar voetnoot(*). Om zichzelven in de oogen des Konings nog meer te verheffen en zijne collega's te verlagen, berichtte hij: ‘De Hertog van Aerschot is zoo dwaas, dat hij gisteren, bij het verlaten van den Raad, zeide, liever den dienst des Konings prijs te geven, dan zijn eigen leven en goederen te wagen, en morgen uit Brussel te zullen trekken en lieden te werven, die de Spaansche soldaten van zijn grondgebied zouden weren.’ Vermits hij zag den meester niet te kunnen spelen zoolang de bevelhebber van het kasteel van Antwerpen, Don Sancho d'Avila, den rechtschapen Gouverneur der stad, Messire De Champaigney, tot opzichter over zijn gedrag had, zocht De Roda dien edelman van de achting des Konings te berooven, door te melden: ‘De geheele Raad weet het, dat de slechte tijdingen van Champaigney den Hertog van Aerschot ophitsen, want uit Antwerpen verneemt hij dingen, die hem zelfs het weinigje oordeel, dat hij bezit, doen verliezen. Men zegt, dat de Gouverneur der stad hem geschreven heeft, dat de Spanjaarden zouden komen om de leden van den Raad op stokslagen te onthalen.’ Ook de tot dusver zoo schroomvallige of, met andere woorden, voorzichtige Antwerpenaren, moesten als opstandelingen tegen hunnen Souverein aangeklaagd worden. Hij schreef: ‘In het begin van dezen morgen heeft Don Sancho d'Avila met een buitengewonen bode mij bericht, dat het garnizoen der stad gisterenavond wachten had gezet aan het einde der straten, welke op het kasteel uitloopen, hetgeen eene kwade beteekenis heeft en door den Heer De Champaigney moet aangeraden zijn. Ik zal er den Raad onmiddellijk over spreken, ten einde dit verholpen worde. Indien deze er niet in voorziet, zal Sancho d'Avila zelf het doen, door zoovele manschappen onder de wapenen te laten komen, als hij bijeen kan krijgen. Zonder dat zou het schijnen, alsof de citadel belegerd ware en het land zich alles veroorloven mocht.’ Wetende, welk een ingekankerden haat Filips II den Prins van Oranje toedroeg, voegde hij nog bij al het voorgaande: ‘De leden van den Raad van State ontvangen gedurig brieven van den Prins van Oranje en geven daarvan noch aan Mansfeld noch aan mij eenige kennis; een blijk van schelmerij. De Hertog (van Aerschot) heeft er ook een ontvangen, alsmede D'Assonville. Allen eindigen, naar het schijnt, aldus: de tijd is gekomen om het Spaansche juk af te schudden. D'Assonville toont eene buitengewone onbeschaamdheid; hij dringt er gedurig op aan, de muiterij der Spanjaarden door de kracht der wapenen te bedwingen. Gisteren wilden hij en Rassenghien voor dat doel twee regimenten Walen werven.’ Terecht stelden de wakkere Brusselaren geen vertrouwen in de Spanjaarden der hoofdstad, die zich niet in de straten durfden ver- | |
[pagina 209]
| |
toonen, uit vrees voor de verbitterde ingezetenen. De Graaf van Mansfeld vond het zelfs geraden om Roda en diens vrienden, Don Alonso de Vargas en Juliano Romero, naar het paleis te voeren, ten einde hen voor de volkswoede te beveiligen. Dáár vernam Roda, dat de Raad van State een verslag van al het voorgevallene aan den Koning had gezonden. Hij haastte zich insgelijks aan Filips te schrijven, dat hij en zijne vrienden op het paleis gevangen zaten; dat de Brusselaren ten getale van 8000 man onder de wapenen stonden en allerhande wanordelijkheden bedreven, welke de Graaf van Mansfeld, schoon Gouverneur der stad, niet konde verhinderen. Deze en meer andere klachten zond hij naar den Koning en tegelijk naar den kastelein van het kasteel van Antwerpen, Don Sancho d'Avila, op wiens verknochtheid hij kon rekenen. Hij beval hem nogmaals de samentrekking der troepen om Antwerpen aan, en droeg hem op, de bevrijding der zoogenaamde gevangenen in het paleis te eischen, onder bedreiging van een aanval op de hoofdstad. Bovendien gelukte het hem, door tusschenkomst van den Secretaris Balthasar Lopez, dien hij in Antwerpen had weten te doen komen, verschillende bevelen naar de aanvoerders der troepen te zenden, terwijl wijders zijn handlanger vele verzonnen berichten verspreidde, met het doel den toestand der Nederlanden in een valsch daglicht te plaatsen. Al deze verraderlijke handelingen waren ernstige voorteekenen van het gevaar, dat de Scheldestad dreigde, en duidelijke blijken van den lang vooraf beraamden aanslag. Sancho d'Avila had den ontvangen last trouw volbracht en verschillende regimenten in de omstreken van Antwerpen post doen vatten. Vervolgens had hij honende brieven aan de Staten van Brabant geschreven wegens de gevangenschap van Roda, Romero en Vargas, en het stedelijk bestuur van Brussel aangemaand, dit drietal onmiddellijk in vrijheid te stellen. Ook wenschte hij, dat de hoofdstad van een genoegzaam garnizoen voorzien werd, welks sterkte hij aan het oordeel van den Raad van State overliet. Bij voortdurende nalatigheid in de voorziening dezer dringende zaak zou hij met de andere bevelhebbers overwegen, wat de dienst van God en den Koning, alsmede hunne eigene eer, vorderdeGa naar voetnoot(*). Dat deze bedreigingen gemeend waren, blijkt uit een brief van Balthasar Lopez aan Don Diego de Çuñiga, gezant van Spanje te Parijs, waarin het plan voorkomt naar Brussel te trekken, den Raad van State benevens de drie gevangenen te bevrijden, of bij die onderneming te sneuvelen. De Spaansche en Duitsche voetknechten, de laatsten onder hunne Kolonels Fugger, Freundsberg en Pollweiler, alsmede het paardenvolk, zouden zich bijeenvoegen, om dit feit ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot(†). Ondertusschen gingen de oproerlingen voort met allerhande gruweldaden te bedrijven. Zij bemachtigden het kasteel van Liedekerke en | |
[pagina 210]
| |
verwoestten het, evenals het dorp Denderleeuw. De Heer van Liedekerke en de Baljuw van Enghien brachten een aantal boeren bijeen, kwamen te Liedekerke en wilden de snoodaards, die gebrek aan kruit hadden, in stukken houwen; doch de Graaf Van Roeulx, Gouverneur van Vlaanderen, verbood het. Dit dubbelzinnig gedrag berokkende hem vele vijanden, vermits de rechtmatig verontwaardigde Vlamingen zich op de Spaansche schelmen hadden mogen wreken. Dezen ontzagen niets en niemand. Immers, toen de boeren van het land van Waes, op bevel van den Raad van State, de bruggen en toegangen verbraken, om te verhinderen dat de troepen, die hun garnizoen verlieten, zich met de muitelingen zouden verbinden, gaf dat aanleiding tot een gevecht, waarin de Spanjaarden waarschijnlijk het onderspit zouden gedolven hebben, indien Sancho d'Avila, bijtijds verwittigd, geen hulp uit de citadel gezonden en in vereeniging met de Spaansche Vloot duchtig op de boeren geschoten had. Vele landlieden sneuvelden bij die gelegenheid met den dapperen Baljuw Van Beveren, wiens hoofd afgehouwen, op eene piek gestoken en in zegepraal naar het kasteel gedragen werdGa naar voetnoot(*). Doch wat vermochten in den wapenhandel onbedrevene landlieden tegen de zoo ervarene Spaansche soldaten? Wat baatte het, dat vreedzame burgers, die alleen de bezigheden van hun dagelijksch beroep kenden en uitoefenden, zich tegen wreedaards verzetten, wier eenige werk jaren lang bestond in vechten, plunderen, moorden en verwoesten? In meest alle gevechten tegen deze ongeoefende lieden hielden de Spanjaarden de overhand, wegens hunne bedrevenheid in den krijg en hunne buitengewone onverschrokkenheid. Geene halfgewapende boeren, ambachtslieden en burgers konden tegen zulke van top tot teen toegeruste vijanden in het open veld iets voordeeligs verrichten. Dit bleek duidelijk te Vissenaken, tusschen Leuven en Thienen, waar een hoop studenten, boeren en burgers, onder de aanvoering van landedellieden, tegen de Spanjaarden vochten. Eenige oudgedienden, onder bevel van Tassis, Mendoza en andere aanvoerders, versloegen duizenden hunner tegenstanders, die moedig maar tevergeefs en te roekeloos hun bloed vergoten, en als slachtoffers van hunne vaderlandsliefde vielen. Ondanks vernieuwde onderhandelingen met de muiters en herhaalde vertoogen van den Raad van State aan Filips II, om eindelijk afdoende maatregelen te nemen voor de hachelijke omstandigheden des lands, bleef alles onafgedaan. De Koning ontving de rapporten van den Raad, waarin de ware staat van zaken werd aangegeven, even onbezorgd als die van Roda, welke vol logens en met de andere geheel in tegenspraak waren. Deze ontrouwe Raadsheer en zijn vriend Sancho d'Avila zetten hunne samenzwering, tijdens de heerschende verwarring, ijverig voort. Zij kwamen overeen, dat Roda, Vargas en Romero van de eerste gelegenheid gebruik zouden maken, om uit Brussel te ont- | |
[pagina 211]
| |
snappen. Roda zou zich onverwijld naar Antwerpen begeven en zich aldaar als hoofd van het bestuur der Nederlanden doen erkennen, met uitsluiting van de andere leden van den Raad van State, die men als gevangenen in de hoofdstad zou voorstellen; Vargas moest het bevel over de lichte ruiterij aanvaarden, en Romero zich, in Lier, als Gouverneur vestigen; beiden zouden D'Avila, bij de door Roda bevolen ondernemingen, ondersteunen. De kastelein van het kasteel van Antwerpen zou als opperbevelhebber der gezamenlijke troepen optreden, en zich daarvoor in betrekking stellen niet alleen met al de Spaansche, Waalsche, Duitsche en Italiaansche bevelhebbers en de muitelingen, maar zelfs met den Hertog van Brunswijk, die beloofd had een aantal paarden te verschaffen. Om deze daad een schijn van wettigheid te geven, zou D'Avila zich bij den Koning, den Paus en alle vorsten van Europa beklagen over den vermeenden dwang, den Raad van State aangedaan. Indien deze Raad, of die van Brabant, zich gewapenderhand tegen zijne plannen mocht verzetten, zou Antwerpen aan de Spaansche wraak worden opgeofferdGa naar voetnoot(*). Hoe geheim deze misdadige en verfoeilijke samenzwering ook geschied ware, toch ontdekte De Champaigney haar. Den 10den Augustus openbaarde hij den Koning het vermetel komplot van deze mannen, die hij, ondanks hunne hooge betrekkingen en de macht, waarover zij beschikten, van majesteitschennis beschuldigde, daar hij schreef: ‘Den Koning dient bekend gemaakt te worden, dat Sancho d'Avila aanzienlijke gedeelten van het Spaansche leger bij Antwerpen samentrekt, vooral lichte ruiterij, die sinds eenige maanden muit en veel achterstallige soldij te beuren heeft. De Kolonel Fugger heeft insgelijks zeven zijner compagnieën, en Valdes, de overste van het paardenvolk, de overgeblevenen van de eilanden bij Antwerpen doen komen. Deze troepenbeweging verontrust het land, bijzonderlijk de stad Antwerpen, wegens het nadeel, dat de omstreken daardoor lijden, en men vreest het voor twee jaren aldaar voorgevalleneGa naar voetnoot(†) te zullen zien hernieuwen. Freundsberg, zonder zijne lieden te verplaatsen, welke uitmuntende garnizoenen hebben, neemt deel aan de beraadslagingen der bovengenoemden als in eene gemeenschappelijke zaak, hetgeen hem gemakkelijk valt, daar hij in Antwerpen vertoeft, schoon hij en Fugger beter zouden doen het voorbeeld van Pollweiler na te volgen, aan wien men evenveel geld schuldig is als aan hen, zonder dat zijne soldaten hem overlast aandoen; of gelijk de Graaf Van Eberstein naar Brussel te gaan en zich tot den Raad van State te wenden. Dikwerf heeft de overheid van Antwerpen aan den Raad van State verzocht hem terug te roepen met de andere bevelhebbers, die zich zonder troepen in de stad bevinden, vermits zij sinds langer dan achttien maanden gewelddadig voorname huizen bewonen, en, tot groot nadeel van de inkomsten | |
[pagina 212]
| |
der stad, vrijheid van belastingen genieten, waarop zij geen recht hebben. Het verbond van al deze personages en hunne vergaderingen, waarbij Pollweiler en andere krijgshoofden zijn geroepen, hebben tot doel Antwerpen te overmeesteren, schoon zij voorwenden den gevangen Raad van State te willen bevrijden.’ Champaigney verklaarde wijders: ‘dat hij alles in het werk stelde om het garnizoen der stad, alsmede het volk, rustig te houden, dat met ontsteltenis de kanonnen van het kasteel tegen de stad had zien richten, schanskorven en andere oorlogstoebereidselen had zien maken, terwijl het geschut der vloot en de krijgsvoorraad der schepen en magazijnen van de stad naar de citadel vervoerd waren. Voegde men bij dat alles, dat de samenzweerders niet alleen op het kasteel, maar in het huis van den Kolonel FuggerGa naar voetnoot(*) en in andere huizen dagelijks openlijk bijeenkwamen, dan was het duidelijk zichtbaar, dat zij naar eene gelegenheid zochten om met de burgers en het garnizoen in twist te geraken.’ Tot roem van de Antwerpsche bezetting getuigt hij: ‘Sinds mijn vijfjarig gouverneurschap dezer stad heb ik geen braver, beter gecommandeerde, gehoorzamer en geschikter soldaten aangetroffen; maar hunne geregelde betaling sticht veel goeds. Om echter geen aanleiding tot eene botsing te geven, heb ik mij onthouden het plakkaat tegen de muiters van Aalst te laten afkondigen of het volk te wapenen. Daardoor is het mij gelukt, de rust in de stad te handhaven. Doch indien Uwe Majesteit niet uitdrukkelijk beveelt, dat er in Antwerpen, onder welke benaming of van welke natie ook, geen andere troepen mogen wezen dan die het garnizoen uitmaken, zal U.M. de stad te gronde richten. Tevens zal het den soldaten tot verderf strekken, die er zich een legio van ondeugden eigen maken, en wier slechte voorbeelden de inwoners verleiden. Antwerpen is geen geschikte stad voor krijgslieden en hovelingen. Zij mergelen er de kooplieden door het spel en andere slechtigheden uit, en zij brengen er de hoofden op hol door duizenderlei verzinsels, zonder dat men het kan beletten, dewijl zij aan eene andere rechtsmacht onderworpen zijn of, beter gezegd, er geene erkennen.’ Champaigney geloofde al verder, dat de overeenstemming tusschen de inboorlingen en de Spanjaarden gemakkelijk hersteld zoude worden, door eenige aanvoerders van de laatsten terecht te stellen. ‘Met weinig bloedverspilling,’ schrijft hij, ‘zou men dien belangrijken uitslag voor den dienst van Uwe Majesteit verkrijgen; maar gelijk de zaken nu gaan, neemt de moedwil met de onstrafbaarheid aan de eene zijde en de wanhoop aan de andere zijde toe, en aan weerskanten de haat. | |
[pagina 213]
| |
Indien de bezwaren weggeruimd waren, zou het gemakkelijk vallen eene goede orde in de stad te brengen, zoowel wat de geestelijke als de burgerlijke en staatkundige belangen betreft; doch daarvoor behoeft degene, die er gebiedt, de noodige macht te bezitten. Had ik deze bezeten, al sinds lang zou ik Antwerpen's luister hersteld hebben, zonder de privilegiën te kwetsen. - Het verdriet mij,’ dus eindigt hij, ‘na mijn rusteloos streven voor de welvaart der stad en voor den dienst van God en Uwe Majesteit, mijne pogingen verijdeld te zien, uit gebrek aan overeenstemming en vertrouwen. Daardoor zal de voornaamste stad van Europa te niet gaan, die een voorbeeld van godsdienst, gerechtigheid en orde voor alle andere steden moest zijn’Ga naar voetnoot(*). Filips II was dus nauwkeurig van alles onderricht door den Gouverneur der stad. Ook aan verschillende leden van den Raad van State, in het bijzonder aan den Hertog Van Aerschot, had hij betuigd de onwettige bijeenkomst te zullen ontbinden, indien men hem daartoe machtigde. Helaas! de Raad durfde deze machtiging, die het geheele land gered had, niet op eigen gezag verleenen. Al de wijze voorslagen van Champaigney bleven zonder gevolg. En of de ellende nog niet groot genoeg ware, begingen de Staten van Brabant eene grove fout, waardoor de rampzalige toestand des lands nog verergerde. Zij besloten, wellicht door eene opgewondene bevolking daartoe aangezet, hunnen grootsten vijand, den Raadsheer De Roda, naar Antwerpen te zenden, om er met de bankiers geldleeningen te sluiten, middelerwijl de Hertog Van Aerschot, de Graaf Van Mansfeld, de Kapitein Romero en Vargas naar Liedekerke werden afgevaardigd, om met de muitelingen van Aalst te onderhandelen, en de Baron Van Rassenghien naar Gent trok, ten einde van de Staten van Vlaanderen de toezegging van meer hulp of onderstandsgelden te verkrijgen. Gretig aanvaardde het Spaansche drietal den opgedragen last, die nooit op gewenschter tijdstip had kunnen gegeven worden. De leden van den Raad van State schenen erg verblind te zijn, toen zij deze gevaarlijke mannen uit Brussel lieten gaan. Zelfs de zoo scherpziende Viglius vond er geen bezwaar in hen te laten vertrekken, waaruit wij ontwaren, dat deze vroeger zoo geslepen staatsman onder den last der jaren en de daarmede gepaard gaande gebreken begon te bezwijken en te versuffen, en de voorteekens van het naderend einde zich begonnen te vertoonen. De drie Spanjaarden, eens uit Brussel en aan de Brusselaren ontsnapt, maakten onmiddellijk gebruik van hunne vrijheid voor de doordrijving hunner plannen. Roda vestigde zich te Antwerpen, Romero vervoegde zich bij zijne zwarte ruiters te Lier, en Vargas hernam het bevel over de lichte ruiterij. | |
[pagina 214]
| |
De Raad van State ontving den 14den Augustus een brief van De Roda, waarin hij berichtte, dat de muiters van Aalst bereid waren die stad te verlaten en naar eene andere door den Raad op te geven plaats te vertrekken, zoodra zij hunne achterstallige soldij zouden hebben ontvangen. De Raad besloot aan dit verlangen te voldoen, om een einde aan den verwarden toestand te maken, schoon de berooide schatkist van den Staat niet bij machte was de gevorderde gelden te verstrekken, en men de benoodigde som bij Jan Hendrik Monprot, agent van het Antwerpsche handelshuis Fugger, moest zien te negotieeren, hetgeen gelukte. De muitelingen werden betaald, maar toen de schelmen het geld hadden, lachten zij den Raad uit en bleven te Aalst nestelen, om die stad voor het brandpunt hunner aanslagen te houden. Het hoofd der samenzwering, Roda, achtte thans het oogenblik van handelen gekomen. Ten einde zijn plan te rechtvaardigen, oordeelde hij het raadzaam een uitvoerig verslag van den stand der zaken aan den Koning te geven, wien hij een listig weefsel van logens voordroeg en dien hij schandelijk bedroog. In dat verzonnen opstel beschuldigde hij niet alleen den Raad van State van meineed, maar opperde behendig het vermoeden: ‘dat er een algemeene opstand gesmeed werd, ten doel hebbende het land aan een der naburige vorsten over te leveren of in onafhankelijke gewesten te verdeelen, overeenkomstig den sinds lang geuiten wensch der inboorlingen. Ter bereiking van dat doel wilde men de Spaansche troepen uit het land verwijderen, wetende, dat zij de sterkte des Konings en den stevigsten breidel voor de inboorlingen uitmaakten.’ Roda beoogde het ontslag van den Raad van State, om zichzelven, met behulp der Spaansche benden, aan het hoofd des lands te stellen. ‘Deze opstand is niet denkbeeldig,’ vervolgde de listige Raadsheer, ‘want de Hertog Van Aerschot heeft er openlijk in den Raad van gewaagd. Toen ik mijn gevoelen uitbracht over het door Rassenghien en mij vervaardigde rapport betrekkelijk de gebeurde onderhandeling met de Duitsche kolonels en de Spaansche bevelhebbers te Willebroek, en beweerde de provinciën voor Uwe Majesteit te moeten behouden tot de komst van den nieuwen landvoogd - nam de Hertog het woord op en sprak driftig: Welk een nieuwe landvoogd zal herwaarts komen? Indien hij gewapend komt, zullen wij hem niet binnenlaten. Wij zijn besloten langer niet te lijden, wat wij tot dusver geleden hebben. Wij allen sterven liever, dan ons zóó te laten behandelen, of hem met zijne troepen te laten binnenkomen. De Graaf Van Mansfeld zeide: ‘Wij moeten hem ontvangen zoodanig als Zijne Majesteit ons zal bevelen; verder behoeven wij ons niet met deze zaak te bemoeien. - Al de anderen zagen elkander stilzwijgend aan en, naar het mij toescheen, onthutst over de woorden van den Hertog. Don Alonzo de Vargas, Juliano Romero en ik, wij waren niet minder ver- | |
[pagina 215]
| |
baasd, en vonden, dat de spreker dezer woorden verdiend had onmiddellijk onder onze dolken te vallen, indien de staat van zaken dat veroorloofd had.’ ‘De geheele Raad,’ volgens Roda, ‘deugt niet. Wat den Hertog Van Aerschot betreft, Uwe Majesteit weet reeds, welk een kwade geest hem bezielt. De Graaf Van Berlaymont is, naar aller oordeel, niet veel beter, want deze heeft over hetzelfde onderwerp gevoelens geuit, geheel in strijd met Uwer Majesteits dienst, door herhaaldelijk te zeggen, dat de Spanjaarden of zij het land spoedig moesten verlaten. Dewijl hij grove uitdrukkingen bezigt, is zijne taal altoos zeer beleedigend. - De Heer Rassenghien beteekent niet veel, maar is arglistig; deze dringt vooral op de afscheiding der Spaansche troepen aan, en houdt ruggespraak met de beide partijen. Ik geloof, dat zijn hoofddoel is Uwe Majesteit te noodzaken, de gemeenschap met Breda te herstellen, waar hij de opperste der Koninklijke Commissarissen was. - De nieuwe president Sasbout doet, wat de anderen hem zeggen; hij toont veel geestdrift voor 's lands zaken en spreekt soms met eene teugellooze vrijheid. - D'Assonville koestert verderfelijke plannen; deze wordt het meest verdacht van kwaad te stichten en de in hunne geheime vereenigingen besproken zaken door te drijven. - Ik denk, dat de Graaf Van Mansfeld Uwe Majesteit getrouw zal blijven; hij heeft zich bij elke gelegenheid zoodanig gedragen, dat ik dien goeden dunk mag voeden, schoon hij de door Sancho d'Avila belegde bijeenkomst der kolonels ten kwade heeft geduid, en in onderscheidene raadsvergaderingen daarover heftig heeft uitgevaren. Altijd verzet hij zich tegen de wervingen, en beproeft, zooveel hij kan, deze te doen staken. In alles wat hij zegt straalt het verlangen door, den dienst van Uwe Majesteit te bevorderen. - Meest alle edellieden des lands zijn in opstand en gewapend, en zeer tevreden iets vijandigs tegen de Spanjaarden te kunnen bedrijven, hetgeen zij op hunne gastmalen en vereenigingen openlijk belijden.’ Over de Brusselaren schrijft hij: ‘De burgers van Brussel zijn thans even slecht als voorheen; wie het tegendeel aan Uwe Majesteit beweert, verdient geen geloof. Zij versterken de stad en laten er niemand, zonder hunne voorkennis, uit- noch ingaan. Om Uwe Majesteit de waarheid te zeggen, gelijk ik verplicht ben: de stad is in opstand, en de Raad oefent er niet meer gezag uit, dan in Vlissingen. Dit nu is niet rechtstreeks aan de overheid te wijten, maar aan de heffe des volks. Men kan echter den Raad van State laken de stad niet te hebben verlaten, om haar daarna te noodzaken garnizoen in te nemen en de oproermakers te straffen.’ Eindelijk komt De Roda tot de voornaamste zinsnede van zijn brief: ‘Ik denk niet eerder naar Brussel terug te keeren, dan zoodra er eene voldoende bezetting de orde zal hersteld hebben, en geloof zelfs, in dat geval, het niet te zullen doen, uithoofde van mijn persoonlijk | |
[pagina 216]
| |
gevaar te dier plaatse, dewijl de Hertog mij openlijk beschuldigt van Uwe Majesteit te schrijven wat er omgaat, en veel kwaad van hem te spreken. Om Uwe Majesteit mijn hartewensch bekend te maken, hernieuw ik het verzoek, door Uwe Majesteit naar Spanje te mogen worden teruggeroepen’Ga naar voetnoot(*). De samenzweerders en verraders lieten dus niets onbeproefd, maar zochten door allerhande slinksche middelen hun doel te bereiken. Inmiddels was de Hollandsche vloot, onder bevel van den Admiraal Willem de Bloys van Treslong, op de Schelde versterkt geworden, terwijl in de omstreken der stad vier vendels van Valdes waren aangekomen. Het land moest haastig uit dien benauwden toestand verlost worden, of de vreeselijkste gebeurtenissen zouden de onvermijdelijke gevolgen van dit verzuim zijn. Veel te lang had men reeds gedraald en gewacht op verbetering; veel te lang had de Raad van State de verwarring laten voortduren, en zich uitermate zwak getoond. Filips zelfs scheen blind voor het gevaar en aan de afgeschetste ellende niet te gelooven. De raadsleden, die hem reeds gedurende zes maanden eene reeks van jammeren hadden bericht, besloten eene uiterste poging bij den Koning aan te wenden, in het belang van den meer en meer ondermijnden Staat. Zij schreven: ‘De wanorde en de muiterij hebben het geheele land aangetast; de troepen en de ingezetenen staan gewapend tegenover elkander; de eersten in vollen opstand, de laatsten wanhopig. De vijand wordt van dag tot dag geduchter; het volk roept luidkeels, dat wij verzuimen Uwe Majesteit de noodige inlichtingen te geven, of dat Zij zich niet over Hare onderdanen bekreunt en hen in het verderf wil storten; dat zij hun leven en het weinige dat hun rest moeten beschermen, want dat zij genoeg gegeven en verloren hebben, en niet langer de nadeelen van een dergelijken toestand kunnen lijden. In het kort, wat is er te wachten van een tuchteloos en slecht betaald soldaat en een wanhopig volk? Indien Uwe Majesteit onze voorstellen niet mocht goedkeuren, verzoeken wij van het bewind ontslagen te worden, en ontheven van de verantwoordelijkheid der noodlottige gevolgen, welke de toekomst onvermijdelijk zal opleveren, daar wij al het mogelijke beproefd hebben. Wie Uwe Majesteit anders onderricht, is een leugenaar en niet verknocht aan Haren dienst, maar een gezworen vijand van Hare glorie en van de rust des lands’Ga naar voetnoot(†). De Staten van Brabant oordeelden het insgelijks raadzaam, aan Filips II te schrijven en op eene onverwijlde aanwending van afdoende maatregelen, tot rust des lands, aan te dringen. Zij somden al de jongst bedrevene gruwelen der Spanjaarden op, en beschuldigden openlijk D'Avila, aan de muiters van Aalst kruit, lonten en andere oorlogs- | |
[pagina 217]
| |
artikelen te verschaffen, alsmede verbintenissen en samenzweringen te hebben aangegaan met verschillende Duitsche kolonels, meer andere kapiteinen en Spaansche rechtsgeestelijkenGa naar voetnoot(*). De muiters zagen, dat zij met den Raad van State straffeloos den spot mochten drijven en betuigden openlijk, dat zij, bij het verlaten van Aalst, naar Antwerpen trekken en die stad niet ontruimen zouden, dan alleen op rechtstreeksch bevel uit Madrid. Don Sancho d'Avila ging even schaamteloos te werk, vergat zijne eeden en den verschuldigden eerbied aan den Staatsraad, door de oproerlingen onder zijne bescherming te nemen, het omhouwen van de bosschen van Wilrijk, de oprichting van forten te Kiel, aan het Vlaamsche hoofd en te St. Bernard aan de Schelde, te bevelen, ten einde alzoo het kasteel van Antwerpen met de stad Aalst in eene krijgskundige gemeenschap te brengen. De Staten van Brabant wilden deze gewelddadige handelingen met geweld te keer gaan, doch de Staatsraad, hun goeden wil prijzende, vaardigde eenigen zijner leden af, om de zaak van den kastelein der citadel te onderzoeken, schoon zij zoo klaar was als de dag. Zelfs vonden zij geen bezwaar om de muitelingen, na de betaling der soldij en kwijtschelding van straf, weder in 's Konings dienst te nemen en naar verschillende punten des lands te zenden, ten einde hen zoodoende onschadelijk te maken. Voorwaar een onnoozel vertrouwen in huurlingen, die zich zoo wederrechtelijk gedragen en orde en tucht op de ergerlijkste wijze geschonden hadden. Den 27sten Augustus betuigde de Koning aan den Staatsraad zijn ongenoegen over de muiterij der Spaansche soldaten, en berichtte wissels te hebben gezonden ten behoeve der troepen, waarmede zelfs die van Aalst tevreden moesten gesteld worden, wier straf de Staatsraad zou verdagen tot de komst van den nieuwen Landvoogd, Don Juan. Wat er met Sancho d'Avila was voorgevallen, had den Koning mishaagd; deze moest, evenals al de anderen, de bevelen van den Raad gehoorzamen, waarvan zij hem dienden te onderrichten. Zijne Majesteit zou in een volgenden brief daarop nader terugkomen en dienaangaande breedvoeriger schrijvenGa naar voetnoot(†). De Kardinaal De Granvelle, weleer landvoogd der Nederlanden, en dus met de Nederlanden en het Nederlandsche volk van nabij bekend, schreef uit Rome aan Filips II en ried den Koning aan, gelijk hij reeds vroeger gedaan had, niet langer te wachten met de aanwending van bevredigingsmiddelen, dewijl de bloote verzekering van de verzending der desbetreffende verzoekschriften aan den Koning het volk tot wanhoop zou kunnen doen overslaan, vermits zij zullen denken, dat er nimmer antwoord op zal volgen, en derhalve oproerig blijven. Hij vindt den tegenwoordigen stand van zaken zeer zorgwekkend en | |
[pagina 218]
| |
gevaarlijk, en schrijft: ‘Ik herhaal hetgeen ik zoo vaak heb gezegd: dat degenen, die Uwe Majesteit aanraden geweld te bezigen, zich vergissen, en langs dien weg de rust in de Nederlanden nimmer zal hersteld worden. Veel raadzamer is het vredelievend te werk te gaan, en Holland en Zeeland door middel van onderhandelingen tot de gehoorzaamheid terug te brengen. Ik besef diep het nadeel, dat de rijken en staten van Uwe Majesteit lijden tengevolge van de zaken in Vlaanderen, waarvoor men zooveel heeft te koste gelegd, zonder tot dusver iets te baten, daar alles thans integendeel in een nog slechteren toestand verkeert, door het bewandelen van een verkeerden weg. Ik betreur het, de aangelegenheden er overal zoo wrak te vinden, en ik vrees voor het ergste’Ga naar voetnoot(*). Het oordeel van den Kardinaal was juist; schoon te Rome, dus ver van het tooneel der wanordelijkheden, doorgrondde hij alles even goed, ja, beter dan de scherpzinnigste leden van den Raad. Dezen durfden in de gegeven gewichtige omstandigheden niet met kracht handelen, maar wachtten maanden lang geduldig op 's Konings bevelen, in plaats van als echte vaderlanders door te tasten, in het belang van Vorst en Volk. Toen zij zagen, dat al hun schrijven aan den Koning tot niets bevredigends leidde, besloten zij te elfder ure den Baron Van Rassenghien naar Madrid te zenden, om Filips mondeling met den waren toestand des lands bekend te maken, en de noodige inlichtingen en bescheiden over alles te geven. Zijn last bepaalde zich tot de navolgende hoofdpunten: 1o. Voorstelling van den hoogen nood, waarin land en volk verkeeren, en de noodzakelijkheid van vaardige redmiddelen. 2o. Bericht van de overgave van Zierikzee, van de muiterij der Spaansche en Waalsche soldaten, en van de inneming van Aalst. 3o. Beschuldiging van Sancho d'Avila als den bewerker van al het kwaad, en den Koning verzoeken hem streng te straffen. 4o. Zeggen, dat hij door den Raad van State gezonden was, om Zijne Majesteit verslag te geven van al wat er in de Nederlanden gebeurd was, en wederlegging van den laster tegen de regeering. 5o. Verklaren, dat de Koning op de gehechtheid des volks, der geestelijkheid en leeken kan rekenen, ten opzichte van den Roomsch-Katholieken godsdienst. 6o. Verzekeren, dat het volk niet zint op ongehoorzaamheid aan den Koning. 7o. Aantoonen, dat de heerschende beweging uit de slechte behandeling der burgers van alle standen en rangen ontstaan is, die lijden door eene onnutte en onverdragelijke menigte krijgslieden van allerhande natiën, welke niets anders doen dan soldij trekken en het land opeten. Dat allen den burgeroorlog, die reeds tien jaren duurt, moe zijn; dat het volk rust en vrede verlangt, en geen nieuwe lasten meer kan torsen. | |
[pagina 219]
| |
8o. Aantoonen, dat het wantrouwen tusschen de inboorlingen en de Spanjaarden, hoofdzakelijk ontstaan sinds de laatste muiterij en de aanmatigingen van Sancho d'Avila en zijne aanhangers, zoo groot is, dat eene toenadering onmogelijk is geworden. 9o. Voorstellen, dat de bevrediging dringend noodig is, want bij de armoede des lands heeft zich nog een niet minder groot kwaad gevoegd: de pest. Bovendien zal de oogst door de aanhoudende regens en de verwoestingen van den krijg zeer slecht en alles zeer duur wezen. 10o. Aantoonen, dat de Prins van Oranje, die meester van de zee is, partij zal trekken uit de heerschende onheilen; dat hij eene menigte krijgslieden van verschillende natiën verzameld heeft en een aanslag smeedt, waarin hij door naburige vorsten en geloofsgenooten wordt geholpen. Wanneer de Koning in al deze punten niet met den meesten spoed voorzag, maar daarmede nog langer wilde wachten, moest hij Zijne Majesteit verzoeken, den Raad van State van het bestuur te ontheffenGa naar voetnoot(*). Roda begreep, dat de saamgezworenen weldra openlijk zouden moeten optreden en handelen, en de beslissing met snelle schreden naderde. Even schuldig als Sancho d'Avila en al hunne aanhangers, ja, schuldiger nog als Raadslid, hoofdman van het komplot en valsch verslaggever aan Filips - zette hij ook nu weder de rol van bedrieger des Konings voort, belasterde zijne collega's als naar gewoonte, verdraaide de gebeurtenissen, schreef, dat er een aanslag tegen het kasteel van Antwerpen gesmeed werd door het werven van troepen, het bezetten der omliggende forten en kasteelen, en het versterken van het garnizoen der stad, die door de Hollandsche vloot zoude kunnen worden bemachtigd, daar Champaigney niet te vertrouwen was. Dat de Koning wel zou doen, den Raad van State te ontslaan en iemand te zenden, die den Raad zoude kunnen vervangen; dat men met gestrenge maatregelen tegen het weerspannig volk moest te werk gaan, om de overhand te houden en de Nederlanden niet te verliezen, hetgeen het verlies van Italië, dat spoedig het voorbeeld der Nederlanden zoude volgen, na zich zoude sleepen; eindelijk, dat de Baron Van Rassenghien eene reeks van logens aan Zijne Majesteit zoude mededeelen’Ga naar voetnoot(†). Filips II, gelijk nader zal blijken, had een open oor voor deze arglistige inblazingen, overeenkomstig het achterdochtig karakter van dien Vorst, die niemand vertrouwde en overal spionnen bezat, ijverig in het aanbrengen van rijp en groen, van waarheid en verdichtsels. (Wordt vervolgd.) |
|