smart over haar ongunstig lot, als tegen de kleine humeursgebreken, die de al te groote toegeeflijkheid bij hare opvoeding noodzakelijk ten gevolge moest hebben. Als volwassen meisje kan zij zich niet dan hoogst moeielijk en altijd slechts met hulp van anderen bewegen; maar voor de ontberingen, hieraan verbonden, zoekt zij afleiding en vergoeding in het bewijzen van kleine diensten en het met raad en daad bijstaan van allen, die de toevlucht tot haar nemen. Zoo wordt zij, door lieftalligheid en vooral door hare groote schranderheid, dat, wat de Schrijver bedoeld heeft, toen hij haar noemde ‘Een zonnetje in huis’.
Men zou al licht veronderstellen, dat zij als zoodanig in de ouderlijke woning de donkere dagen hielp verlichten en bij storm en onweersvlagen het zonnetje van troost en bemoediging liet schijnen. Maar dit is eigenlijk het geval niet. Hare naaste bloedverwanten en huisgenooten worden niet door ramp of druk geteisterd; hun leven vloeit zonder grooten tegenspoed kalm daarhenen; als zij lijden, is het om en met anderen, die niet ‘in huis’, maar daarbuiten zijn. Hen dus niet, maar die anderen helpt zij in het ontwarren van verwikkelingen en het zoeken naar middelen, om er zich uit te redden. Vooral op de harten van diegenen, met wie zij in aanraking komt, zoekt zij gunstig te werken; en gelukt haar dit bij hare coquette zuster al zeer gemakkelijk, zij wordt de reddende engel, in zedelijken zin, van den man, die haar als kind uit een brandend logement heeft gered; maar hare overige familieleden, evenals hare huisgenooten, hebben niet rechtstreeks behoefte aan die zedelijke verbetering, waarvoor zij ijvert. Zelfs op de hoofdgebeurtenis van den roman oefent zij slechts zijdelings invloed uit, omdat deze zich bepaalt tot het in toom houden van de vurige drift van den premier amoureux van het stuk. In het voorbijgaan zij tot hare eer gezegd, dat zij hare neiging voor dezen met haar opgegroeiden neef, die haar als eene zuster bemint, beheerscht en hem helpt de bezwaren tegen zijn huwelijk met hare medeminnares uit den weg te ruimen.
Wat naar mijne (bescheiden?) meening niet pleit voor de conceptie van dezen niet onverdienstelijken roman is, dat het door de natuur misdeelde ‘zonnetje’ niet de hoofdpersoon is in de handeling of intrige, maar slechts eene, door de zedelijke strekking aangewezen, belangstellende en raadgevende rol vervult. De ware hoofdpersoon is, jammer genoeg, de marqué of slechtaard, wiens niet alledaagsche snoodheid de stof levert tot de verwikkeling van het verhaal.
Op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd weet deze oogenschijnlijk deftige Heer zijne met ondergang bedreigde handelszaak door eene misdaad te redden en alle verdenking van zich af te leiden op een onschuldige, die bij verstek veroordeeld en geheel te schande gemaakt wordt. Om 's mans verborgen gebleven wandaad nu groepeeren zich verleidingsgeschiedenissen, die, niet minder wreed, tal van slachtoffers maken......