De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
De werktuigbouwkunde aan de polytechnische school te Delft.Aan ons vaderland komt de eer toe, een der beste werken op het gebied der toegepaste werktuigkunde in het licht te hebben gegeven in een tijd, toen de literatuur in dat vak nog zeer beperkt was. Wij bedoelen het groote werk van wijlen den Heer G.J. VerdamGa naar voetnoot(*), dat ook buiten onze grenzen gunstig bekend is geworden en waarvan een Duitsche vertaling het licht heeft gezien. Moge ook dit werk al sedert jaren niet meer op de hoogte van den tijd zijn, het zal toch zijn Schrijver steeds in eere doen herdenken en voor de geschiedenis van het vak van hooge waarde blijven. Sedert dien tijd is op dit gebied in onze taal geen enkel oorspronkelijk werk van soortgelijken omvang verschenen. En van regeeringswege is ook, na de opheffing van het ministerieele departement van Nijverheid, gedurende tal van jaren weinig of niets gedaan voor de bevordering van de studie der werktuigkunde in ons Vaderland. In het programma van het onderwijs, aan de voormalige Koninklijke Academie ter opleiding van Burgerlijke Ingenieurs enz. te Delft, was voor het derde jaar aangewezen de practische werktuigkunde en, voor het vierde of laatste jaar, de werktuigkunde als vervolg van het voorgaandeGa naar voetnoot(†). Zooals men weet, was deze Academie echter eene inrichting, die wel van Rijkswege was opgericht, maar niet van Rijkswege werd onderhouden en bijna geheel uit eigen middelen in hare uitgaven voorzag. Geen wonder dus, dat het onderwijs in enkele vakken, en daaronder de werktuigkunde, stiefmoederlijk bedeeld was. De eigenlijke werktuigbouwkunde is aan de Delftsche Academie nooit onderwezen. Voor zoover de beschikbare leerkrachten dit toelieten, werd in de behoefte aan algemeen werktuigkundig onderwijs voorzien en zoo werd door wijlen Dr. G. Simons in het vierde studiejaar het stoomwerktuig behandeld, hoofdzakelijk naar aanleiding van de groote bemalingswerktuigen van het Haarlemmermeer. In latere jaren werden enkele bijzondere onderwerpen, zooals de wiskundige studie van tandraderen, parallelbewegingen en stoomschuifbewegingen, opgenomen in den cursus over toegepaste beschrijvende | |
[pagina 149]
| |
meetkunst (stereotomie), die door wijlen Dr. R.W. van Goens werd gegeven, terwijl enkele onderwerpen van practischen aard door wijlen Dr. W.L. Overduyn werden opgenomen in den cursus over natuurkunde. Na het vertrek van Dr. Simons als Directeur der Academie in 1856 werd een meer uitvoerige cursus over stoomwerktuigen en waterraderen gegeven door wijlen Dr. L. Cohen Stuart, later Directeur der Polytechnische school. Doch geen dezer lessen vervulde de behoefte aan onderwijs in het vak der eigenlijke werktuigbouwkunde, dat inmiddels als een nieuw vak van technische wetenschap was geschapen door wijlen Prof. F. Redtenbacher te CarlsruheGa naar voetnoot(*) en dat sedert dien tijd aan alle Polytechnische scholen zoo terecht een voorname plaats heeft ingenomen. Toen nu de schrijver dezer bladzijden een vijftal jaren, van 1851-1856, als leerling had doorgebracht aan de koninklijke fabriek van stoom- en andere werktuigen te Amsterdam - destijds onder bestuur van de HH. Van Vlissingen en Van Heel - en hij zijne opleiding wenschte te voltooien op wetenschappelijk gebied, was de keus der Delftsche Academie daartoe aangewezen als de eenige, die hier te lande voor dit doel openstond. Tot zijn leedwezen moest hij echter bemerken, dat juist het vak, voor hem van zoo overwegend belang, namelijk de werktuigbouwkunde, zooals die door Redtenbacher te Carlsruhe werd onderwezen, aan de Nederlandsche School voor de opleiding van Ingenieurs niet vertegenwoordigd was en dat hij in plaats daarvan tot verkrijging van het diploma van Civiel-Ingenieur zich eene uitvoerige studie der waterbouwkunde moest getroosten. Hoeveel goeds ook aan de Delftsche Academie werd aangetroffen, het gemis van onderwijs in het vak der werktuigbouwkunde was een groote leemte en ieder, die bekend is met de groote waarde van dit vak voor den tegenwoordigen tijd, zal het voorzeker betreuren, dat de voormalige Directeur dezer instelling niet het voorrecht gehad heeft lang genoeg aan het hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken te blijven, daar voorzeker hij in staat ware geweest reeds in 1856 een doortastende regeling van het onderwijs ook voor aanstaande werktuigkundige Ingenieurs te geven, die eerst in 1863 door de wet op het Middelbaar Onderwijs is tot stand gekomen. Wat Dr. Simons als Directeur der Delftsche Academie niet van de Regeering had kunnen verkrijgen, niettegenstaande herhaalde en dringende vertoogen, had hij als Minister van Binnenlandsche Zaken zeker in het leven kunnen roepen. Doch ook op dit gebied zijn de maatschappelijke belangen steeds op den achtergrond gedrongen door het overwegende gewicht, dat in de laatste jaren op de bevordering van staatkundige belangen is gelegd. | |
[pagina 150]
| |
De opleiding van aanstaande Ingenieurs is later door de oprichting der Polytechnische School van Rijkswege geregeld en bij die regeling is ook de werktuigbouwkunde niet vergeten, maar, al moge haar een plaatsGa naar voetnoot(*) ingeruimd zijn, zoo mag toch in verschillende opzichten die plaats nog niet een zeer ruime worden genoemd. Ja, er zijn eenige omstandigheden, die vrij duidelijk aanwijzen, dat ook ditmaal bij de wet op het Middelbaar Onderwijs aan de eigenlijke werktuigbouwkunde een ondergeschikte waarde is toegekend, en dat de waardeering van dit vak hier te lande geenszins gelijkstaat met den prijs, die daarop bijv. in Duitschland algemeen wordt gesteld. De toegepaste werktuigkunde wordt thans algemeen gesplitst in drie onderdeelen, namelijk: de werktuigbouwkunde, de werktuigleer en de kennis van werktuigen. Het laatste dezer vakken is aan de Polytechnische School vertegenwoordigd door Prof. D. Grothe, aan wien ook het eerste deel van een handboek over dit vak te danken isGa naar voetnoot(†). Het onderwijs in de werktuigbouwkunde is sedert 1864 aan schrijver dezes opgedragen. De eigenlijke werktuigleer was echter in het hoofdstuk der wet op het Middelbaar Onderwijs, dat over de Polytechnische School handelt, niet als afzonderlijk vak van studie genoemd. Toch is aan de buitenlandsche scholen dit vak overal als een zelfstandig vak van onderwijs erkend, en de beoefening daarvan heeft in Dr. G. Zeuner te Zürich en later in Dr. F. Grashoff te Carlsruhe waardige vertegenwoordigers gevonden. De vorige Directeur der Polytechnische School, wijlen Dr. L. Cohen Stuart, heeft in de behoefte aan de studie van dit vak voor een deel voorzien door de voortzetting van den cursus, door hem aan de voormalige Delftsche Academie gegeven. Deze cursus beperkte zich voor de Ingenieurs tot het laatste jaar hunner studie en werd gaandeweg, wat het aantal behandelde onderwerpen aangaat, voor werktuigkundige Ingenieurs uitgebreid. In het programma der Polytechnische School 1876-1877 is een cursus over werktuigleer opgenomen, die zich thans over de drie laatste studie-jaren uitstrekt en gegeven wordt door den Hr. H.A. Ravenek. Het hier medegedeelde bevat reeds eenige aanwijzing, dat de groote behoefte, die ons vaderland heeft aan volledige opleiding van werktuigkundigen, blijkens de wet op het Middelbaar Onderwijs aan den vervaardiger | |
[pagina 151]
| |
dezer wet niet zoo duidelijk voor den geest heeft gestaan als bijv. de behoeften der aanstaande waterbouwkundigen, voor wier opleiding aan de Polytechnische School reeds van den aanvang af beter was gezorgd. Doch ook de inrichting der examens voor de werktuigkundige Ingenieurs wijst aan, dat hunne opleiding meer terloops door den wetgever is behandeld, want de werktuigleer komt noch in examen B, noch in examen C voor en de werktuigbouwkunde, de kennis van werktuigen en het werktuigkundig teekenen zijn enkel in het laatste dezer beide examens opgenomen. Herinnert deze inrichting reeds aan de bekende omstandigheid, dat de werktuigbouwkunde eerst op het allerlaatste oogenblik een plaats in de wet heeft gekregen, nog zonderlinger is het, dat in examen B voor werktuigkundige Ingenieurs tweemaal de toegepaste natuurkunde voorkomt. De werktuigbouwkunde, de kennis van werktuigen en het werktuigkundig teekenen zijn daarin vergeten, terwijl in het overeenkomstige examen B voor bouwkundige en waterbouwkundige Ingenieurs het examen in bouwkunde en waterbouwkunde geenszins is weggelaten. Deze regeling is, wat aangaat het herhaald voorkomen der toegepaste natuurkunde, waarschijnlijk hierdoor ontstaan, dat men voor werktuigkundige Ingenieurs de toegepaste natuurkunde reeds dadelijk wenschelijk heeft geacht, doch later bij herziening van de conceptwet dit vak voor alle Ingenieurs noodig heeft gekeurd en het dus nog eens in alle examens B heeft opgenomen. Doch, wat hiervan zijn moge, werktuigleer, werktuigbouw, kennis van werktuigen en werktuigkundig teekenen komen geen van allen voor in examen B voor werktuigkundige Ingenieurs, en toch zijn deze vakken zeer verre van begrepen te zijn in de toegepaste natuurkunde, die daarin tweemaal voorkomt. Nu kan de werktuigleer moeielijk in examen B voorkomen, omdat zij studie van de mechanica onderstelt, waaraan door alle Ingenieurs aan de Polytechnische School eerst na examen B wordt begonnen. Doch de kennis van werktuigen en het werktuigkundig teekenen behooren in examen B voor werktuigkundige Ingenieurs te worden opgenomen en het is zeer wenschelijk, dat bij herziening van de wet op het Middelbaar Onderwijs daarop gelet worde. Daardoor zal dan tevens zijn weggenomen de omstandigheid, die als tweede bewijs werd aangevoerd, dat bij de samenstelling der wet op het Middelbaar Onderwijs de groote behoefte aan een goede regeling van het onderwijs voor aanstaande werktuigkundige Ingenieurs niet genoegzaam in het oog is gehouden. Een derde omstandigheid eindelijk, die evenzeer geschikt is om in het licht te stellen, dat de studie der werktuigkunde hier te lande niet op de juiste waarde geschat wordt, is van dien aard, dat het moeie- | |
[pagina 152]
| |
lijk is daarover in het breede uit te weiden. Doch een enkel woord dienaangaande mag toch zijn plaats vinden, nu het onderwijs in de werktuigbouwkunde sedert een vijftien-tal jaren gegeven is en dus dit nieuwe leervak, dat aan de Delftsche Academie geheel gemist werd, aan de Polytechnische School als gevestigd mag beschouwd worden. Men heeft ten opzichte der docenten aan de Polytechnische School de minder gelukkige onderscheiding behouden, die aan de Delftsche Academie bestond, alwaar naast een groot aantal Leeraren een zeker aantal Hoogleeraren werkzaam waren; echter met dit verschil, dat aan de Delftsche Academie het aantal Hoogleeraren zeer klein en dus de titel een onderscheiding was, terwijl aan de Polytechnische School het omgekeerde plaats heeft en dus de titel van Leeraar een soort van onderscheiding is geworden, waarin ook schrijver dezer bladzijden het voorrecht heeft te deelen. Afgezien nu van de vraag, of deze regeling, voor welker toepassing de wet, wat de aanwijzing der vakken aangaat, geenerlei bijzondere bepaling geeft, bevorderlijk is aan eenheid en gelijkheid in een goeden zin, zoo heeft deze onderscheiding practische gevolgen, die minder aangenaam zijn. Allereerst toch zijn de Leeraren uitgesloten van het lidmaatschap van den Raad van Bestuur, waarin enkel Hoogleeraren zitting hebben. Aangezien er nu vakken zijn, die enkel door een Leeraar worden gedoceerd, zoo moet de bestaande regeling het gevolg hebben, dat de vertegenwoordiging der verschillende vakken in het bestuur der Polytechnische School op onvolledige wijze plaats heeft. En, wat even min van ondergeschikt belang is, de titel van Hoogleeraar strekt geenszins tot kenmerk van de waarde der vakken of tot aanwijzing van hun belang voor de aanstaande Ingenieurs, hetgeen bijvoorbeeld het geval zoude zijn, indien naast Hoogleeraren in de hoofdvakken de Leeraren waren aangewezen voor de hulpvakken. Om bij het vak der werktuigbouwkunde te blijven, het onderwijs daarin is van den aanvang af uitsluitend aan een Leeraar opgedragen, die geheel zelfstandig en onder volle persoonlijke verantwoordelijkheid het onderwijs geeft, dat in overeenkomstige vakken, bijvoorbeeld de waterbouwkunde, wordt gegeven door Hoogleeraren, die behalve den hoogeren titel ook hoogere bezoldiging hebben, niettegenstaande hunne werkzaamheden geheel overeenkomstig zijn met die van den Leeraar in de werktuigbouwkunde. Daargelaten, dat het veel beter zou wezen voor gelijke diensten gelijke belooning toe te kennen, zoo is het gemaakte onderscheid, dat nu sedert vijftien jaar ten nadeele van het vak der werktuigbouwkunde is gehandhaafd, wel het meest afdoende bewijs, dat de waarde van dit vak hier te lande nog altijd als bijkomstig wordt beschouwd. Wellicht kunnen deze opmerkingen strekken, om de belangstelling ook van hooger hand in de beoefening van de werktuigbouwkunde te doen toenemen, want de behoefte aan bekwame constructeurs in dat vak | |
[pagina 153]
| |
neemt met den dag toe en met de academische beoefening daarvan is men in het buitenland ons Vaderland tientallen jaren vooruit geweest. De cursus in werktuigbouwkunde, die thans sedert 1864 aan de Polytechnische School gegeven wordt, is in een zekeren zin een voortzetting van het werk, door Verdam begonnen met de uitgave van zijn bovengenoemd, zoo voortreffelijk handboek, doch in zoodanig gewijzigden vorm, als de veranderde tijdsomstandigheden dat hebben noodig gemaakt. Het genoemde werk strekte voornamelijk, om die kennis van het stoomwerktuig te verschaffen, die zonder werkteekeningen op groote schaal kan worden medegedeeld. Sedert is in deze behoefte door tal van kleinere handboeken in verschillende talen, waarvan enkelen in het Nederlandsch vertaald zijn, op zeer voldoende wijze voorzien. Nu alzoo de algemeene kennis van het stoomwerktuig meer en meer verspreid is en het onderwerp dus als bekend is te beschouwen, is er meer bepaald behoefte aan speciale studie van onderdeelen en aan zoodanige behandeling van het onderwerp in zijn geheel, dat daardoor de noodige kennis wordt verkregen, om de constructie van werktuigen zelfstandig te kunnen ondernemen. Het is dan ook de vorming van werktuigkundige Ingenieurs, geschikt om later zelfstandig als constructeurs te kunnen optreden, die hoofddoel is bij het onderwijs in de werktuigbouwkunde aan de Polytechnische School. Doch om deze strekking in het juiste licht te doen treden, is het noodig de aandacht te vestigen op eene omstandigheid, die menigmaal te veel uit het oog wordt verloren. Al wat werktuigkunde heet wordt meestal uitsluitend beschouwd als wetenschap, doch de werktuigbouwkunde is wel voor een deel wetenschap, maar voor een ander en voor geen gering deel kunst, niet in den idealen zin van muziek, of schilder- en beeldhouwkunst, voor wie practisch nut bijzaak en schoonheid hoofdzaak is, maar kunst in denzelfden zin, als waarin men ook terecht van bouwkunst spreekt. Ook daarin toch is lang niet alles vatbaar voor algebraïsche berekening of voor bepaling langs wiskundigen weg, en ook op dat gebied staan tegenover één geval, waarin de streng wiskundige oplossing mogelijk is, tallooze gevallen, waarin van wiskundige behandeling zelfs geen sprake kan zijn en waarin natuurlijke aanleg, door oefening verkregen bekwaamheid en bovenal ervaring de eenige betrouwbare gidsen zijn. Evenals het ontwerpen van een goed gebouw, zoo is ook het maken van goede ontwerpen voor werktuigen een kunst, die langdurige oefening en eenigen bijzonderen aanleg vereischt en waarin menigeen, die deze bezit, spoediger en gelukkiger slaagt dan een ander, die beide mist en die dit gemis door het gebruik van regels en formules, van elders geleend, tracht te vergoeden. Vandaar dan ook, dat op het gebied der werktuigbouwkunde reeds | |
[pagina 154]
| |
vóór den tijd van de uitvinding der stoommachine tal van personen geslaagd zijn, die bij genoegzaam volslagen gemis aan wetenschappelijke opleiding aan een goed oog een vlugge hand paarden en door eigen inzicht, helder oordeel en vooral door voortdurenden omgang met de werkelijkheid vergoedden, wat zij misten aan wis- en natuurkundige kennis. Doch mag dat niet uit het oog worden verloren en kan daarom ook niet ernstig genoeg worden gewaarschuwd tegen het angstvallig volgen van regels, die, voor wetenschap uitgegeven, dikwijls niet anders dan ezelsbruggen zijn, aan den anderen kant mag niet uit het oog worden verloren, dat er gevallen zijn, waarin wis-, natuur- en scheikunde als hulp-wetenschappen belangrijke diensten kunnen bewijzen en den weg kunnen aangeven, dáár, waar het eigen oordeel van den meest ervaren technicus te kort zou schieten. Geen beter voorbeeld kan daarvan gegeven worden dan de geschiedenis van de uitvinding van het stoomwerktuig door den diepdenkenden James Watt. Na het doorloopen van eenige leerlingsjaren als instrumentmaker te Londen kwam hij tot uitoefening van dat bedrijf in Schotland terug, maar de bestaande gilden vergunden de uitoefening van zijn ambacht niet, omdat hij niet in den vereischten vorm en gedurende het gestelde aantal jaren als leerling werkzaam was geweest. De privilegiën van het Glasgow-college lieten gelukkig toe, dat men hem in het gebouw dezer instelling de gelegenheid tot uitoefening van zijn bedrijf gaf; door deze omstandigheid kwam hij in een wetenschappelijke omgeving en verkreeg hij omgang met mannen als Dr. Robinson en Dr. Black, den welbekenden ontdekker van de leer der gebonden warmte. Door de vereeniging van technische bekwaamheid en wetenschappelijke ontwikkeling heeft Watt toen den grooten stap voorwaarts kunnen doen, waardoor zijn naam voor altijd aan de schepping der stoommachine verbonden zal blijven, en is hij de man geweest, die de deur geopend heeft voor de drijfkracht der nieuwere beschaving. Ook ten onzent heeft iets soortgelijks plaats gehad. Toen het Haarlemmermeer moest worden drooggemaakt, ontbrak het niet aan Ingenieurs, die met het waterbouwkundig gedeelte van het vraagstuk genoegzaam vertrouwd waren, om het plan van Leeghwater uit te voeren en het naar behoefte te wijzigen. Maar het rechte inzicht in de hooge waarde van de nieuwe beweegkracht, ook voor het droogmaken en drooghouden van polders, was toen lang niet algemeen, en heel wat strijd heeft het aan de voorstanders van stoombemaling voor het Haarlemmermeer gekost, om het zoover te krijgen, dat de nieuwe polder niet zou bevolkt worden met windmolens, maar een drijfkracht zou verkrijgen, die onafhankelijk van wind en weder den polder zou leegpompen. Doch onder die voorstanders was daarom nog geen eenstemmigheid omtrent de wijze van | |
[pagina 155]
| |
uitvoering en wie zou het zijn, die door een juisten blik in het vraagstuk het geheel met een vaste hand zou durven aanvatten, doorzetten en ten einde brengen? Een Ingenieur wellicht, doorkneed in polder- en waterstaatszaken, of een fabrikant, gewend het ijzer te bewerken en tot stoommachines te vervormen? Geenszins! Het was een beoefenaar der natuurkundige wetenschap, die, aanvankelijk bestemd voor het vak der medicijnen, zich tot de studie der nieuwe beweegkracht aangetrokken voelde. Hij had zijn studiën overgebracht op het gebied der natuurwetenschap en verwierf zich eerst in een dissertatie en later in een geschrift, als antwoord op een prijsvraag bekroond, den naam, die hem steun en kracht zou geven, om later naar het Hoofd van den Staat te kunnen gaan en tegen het gevoelen van verreweg de groote meerderheid een bemaling voor te stellen, nieuw, wat aangaat de beweegkracht, nieuw in de toepassing en zóó overtreffend groot in afmetingen, dat jaren lang de werktuigen, voor dit doel gesticht, de grootste der wereld zijn geweest. Ieder, die eenigszins met werktuigkunde bekend is, zal 't zich herinneren, hoe zeldzaam vóór 1840 de toepassing van stoom op polderbemaling was, en dat de enkele werktuigen, die toen bestonden, acht of meer kilogrammen steenkolen per paardekracht in het uur gebruikten. En als men dan bedenkt, dat de toen bestaande werktuigen voor polderbemaling te zamen nauwelijks honderd paardekrachten telden, dan mag men er versteld van staan, dat een Doctor in wis- en natuurkunde de stichting durfde aanbevelen van bemalingswerktuigen voor het Haarlemmermeer, grooter dan ze ergens waren gemaakt en geheel nieuw, wat hunne toepassing aangaat op polderbemaling. Toch hebben deze werktuigen een zoo goede uitkomst opgeleverd, dat zij slechts door enkele stoombemalingswerktuigen van den allerlaatsten tijd zijn overtroffen. Vanwaar de moed, voor zulk een waagstuk vereischt, vanwaar de krachtige overtuiging omtrent het welslagen, zoo niet door het vertrouwen, dat grondig wetenschappelijk onderzoek kan geven? Evenals de leer der gebonden warmte, door Watt bij zijne proeven ontdekt ongeveer terzelfder tijd, als ze door Black bewezen werd, de grondslag was der vaste overtuiging, die Watt tien en meer jaren vertrouwen deed op de waarde van zijn werk, toen nog niemand daaraan geloofde: evenzoo was het heldere inzicht omtrent de groote voordeelen van hoog opgevoerde expansie, in 1840 nog alleen bij de zoogenaamde Cornwall'sche stoomwerktuigen in gebruik, de vaste grond, waarop Simons zich stelde, toen hij tegen den weerstand van velen en te midden van den twijfel van bijna allen een werk doordreef, dat zijn naam in ons land niet minder eer deed verwerven, dan de ontdekking van een nieuw beginsel hem had kunnen verzekeren. Ieder, die bij ervaring weet, hoeveel moeite het kost vooral in een | |
[pagina 156]
| |
klein land bij zoo veelsoortigen tegenstand een tot nog toe onbekend denkbeeld ingang te doen vinden, herdenkt dan ook met eerbied den kleinen, maar krachtigen man, die voorzeker wat geschreven arbeid aangaat niet zooveel heeft nagelaten als Verdam, maar die zich in de werktuigen van het Haarlemmermeer een gedenkteeken heeft gesticht, waaraan zijn naam steeds verbonden zal blijven. Dat gedenkteeken is een blijvende herinnering aan de waarheid, dat voor ernstig en grondig onderzoek op den duur de palm der overwinning is weggelegd, en welke ook de verdiensten van zooveel anderen mogen geweest zijn op het gebied der werktuigkunde, in Nederland staat bovenaan de naam van Dr. G. Simons. Hij is het geweest, die met meesterhand het juiste beginsel heeft aangewezen, waarvan het welslagen der droogmaking zoo ten eenen male afhankelijk was, en die de toepassing daarvan heeft doorgedreven. Stoomwerktuigen van klein vermogen met een kolenverbruik van acht tot zeventien kilo per paardekracht, zooals er toen ter tijde in ons Vaderland gevonden werden, zouden, indien ze waren toegepast op de droogmaking van het Haarlemmermeer, de stoombemaling van polders voor altijd in diskrediet hebben gebracht. Zelfs een kolenverbruik van vijf tot zeven kilo, zooals ook toen reeds bij enkele werktuigen werd aangetroffen, zoude den toekomstigen polder belast hebben met een jaarlijksche uitgaaf van honderd of honderd veertigduizend gulden. Thans wordt met nog geen vijftigduizend jaarlijks in alle behoeften der werktuigen voorzien en wordt alzoo slechts de helft of een derde vereischt van 'tgeen noodig zoude geweest zijn, wanneer niet met vaste hand door Simons was doorgezet, wat hij als juist had erkend. Dankbaar mogen we zijn, dat hij pal heeft gestaan in de handhaving van het denkbeeld, om het toenmalig beste stelsel van stoomwerktuigen, dat in Cornwallis voor het uitpompen van diepe mijnen werd gebruikt, om te vormen ten dienste onzer lage landen en te herscheppen tot bemalingswerktuigen, die ook nu na dertig jaar nog altijd, wat zuinig brandstofverbruik aangaat, kunnen wedijveren met de beste der nieuwere werktuigen en het grootste deel der sedert opgestelde werktuigen verre overtreffen. Zóó waar is het, dat de erkenning van het juiste beginsel op wetenschappelijk gebied dikwijls millioenen besparen kan, terwijl door het nalaten van ernstig en wetenschappelijk onderzoek maar al te vaak een weg wordt betreden, waarop enkel teleurstelling te wachten is.
Het zal wel niet noodig wezen, na deze beide geschiedkundige herinneringen er nog op te wijzen, dat bij de studie der werktuigkunde in het algemeen en van de werktuigbouwkunde in het bijzonder de waarde van grondige kennis op wis- en natuurkundig gebied hoog mag worden aangeslagen. Doch zal er dienaangaande geen misverstand ontstaan, dan mag | |
[pagina 157]
| |
toch niet uit het oog verloren worden, dat het lang niet onverschillig is, hoe die zuiver wetenschappelijke kennis wordt toegepast. Daar is toch een zoogenaamde wetenschap en wijze van beoefening van wis- en natuurkunde, die door den man van de toepassing, dat is door den aanstaanden Ingenieur, nooit mag gekozen worden, omdat zij weinig of geene vruchten voor het leven dragen kan, noch ooit gedragen heeft. Wij hebben het oog op die beoefening der wetenschap, waarbij men steeds aan den leiband van boeken loopt, vreezende uit eigen oogen te zien en verzuimende zich te bewegen op het zoo moeielijke, maar zoo leerzame gebied der practijk. Groot moge de geleerdheid zijn, die ook dan verkregen kan worden, uitgebreid de kennis, die dan te verzamelen is, maar de eigenaardige kracht, die eigen onderzoek en voortdurende aanraking met de werkelijkheid alleen geven, ontbreekt. Als de toepassing van die geleerdheid op de practijk gevorderd wordt, hoe menigmaal wordt zij dan gegeven in zoo abstracten vorm, dat de wensch naar meerdere wetenschappelijke kennis niet bevorderd wordt bij hen, die door voortdurende practische werkzaamheid verhinderd zijn, zich uitsluitend aan de beoefening der wetenschap te wijden. En wordt op grond van die zuivere abstracte beoefening der wetenschap toepassing op de practijk gemaakt, dan strekt die poging nog geenszins altijd tot werkelijke toenadering aan de practijk. Hoe menigmaal worden dan niet vraagstukken gekozen, welke juist voor de practijk van geene waarde zijn, hoe menigmaal bepaalt men er zich dan toe, om nogmaals in andere formules uit te drukken, wat reeds bekend was, en hoeveel nuttelooze arbeid wordt dan dikwijls verricht door uitvoerige berekeningen op te stellen omtrent zaken, die in de practijk van ondergeschikt belang zijn. Ja, gebeurt het zelfs niet, dat juist de arbeid, besteed aan de samenstelling van ingewikkelde formules, daaraan een waarde doet hechten, geheel buiten evenredigheid met haar werkelijk nut, zoodat geen ander doel wordt bereikt dan wat zoo kernachtig door Poinsot wordt uitgedrukt, waar hij spreekt van ‘des calculs qui très souvent ne servent qu'à donner à l'erreur une forme plus durable’? Niet gering is het gevaar van dergelijke dwaling op het aan vraagstukken zoo rijke gebied der werktuigbouwkunde. Op menig punt sluit dit vak zich aan bij wiskundige vraagstukken, waarvan de oplossing inderdaad gevonden is, en herhaaldelijk doen zich vraagstukken op, waarvan men gaarne evenzeer de exacte oplossing zoude bezitten. Sterk wordt daardoor de verleiding, om ook in die gevallen een schijnbare oplossing voor de werkelijke te nemen door het toepassen van de eene of andere formule, en zich het eigen onderzoek van het vraagstuk te besparen, door een schijnbaar vasten grond tot steunpunt te kiezen. | |
[pagina 158]
| |
Doch maar al te dikwijls leidt dat tot groote teleurstellingen en ook hier zooals elders bestaat de ware wetenschap in vele gevallen in de eerlijke erkenning, dat de wetenschap nog onvolledig is. Geheel onjuist is de voorstelling, die nu en dan wordt aangetroffen, alsof de wetenschap, die in zoovele opzichten nog van zoo jonge dagteekening is, reeds nu al de geheimen zou ontsluierd hebben, die de natuur bevat en den sleutel zou bezitten tot oplossing van alle moeielijkheden, die zich voordoen bij de behandeling van technische vraagstukken. Wij weten een weinig omtrent enkele zaken, zeer weinig omtrent andere, en op menig punt is de gewone ervaring de eenige betrouwbare gids, die men met zekerheid kan volgen om in vraagstukken van werktuigbouwkunde eenige kans van slagen te hebben. Maar is ervaring dan geen voldoende grondslag? Is niet ervaring de grondslag van alle natuurkundige wetenschap en waarom zou dan de ervaring, die in het laboratorium en in het kabinet tot steunpunt dient, geminacht moeten worden in de werkplaats en in de fabriek? Zoude dat niet de ergste dwaling zijn, die ooit kon worden begaan? Zonder twijfel. Wrang zijn de vruchten geweest, door zoo menigeen geplukt, die op het gebied van werktuigbouwkundige constructiën de ervaring ter zijde gezet en zich enkel en uitsluitend toevertrouwd heeft aan de kennis, die uit boeken kan verkregen worden, waarvan het onoordeelkundig gebruik nog zoo dikwijls voorkomt. Ook op dit gebied valt nog een lange strijd te strijden met dogmatisme en scholastiek. Evenals in de wijsbegeerte tal van dwalingen zijn begaan en tal van stelsels zijn verongelukt, omdat men meende uit enkele begrippen de kennis van het kunstig samenstel der wereld te kunnen afleiden, evenzoo worden nog steeds op het gebied der toegepaste werktuigkunde fouten gemaakt, omdat men, zonder een werkelijk onderzoek in ieder bijzonder geval te doen voorafgaan, onbepaald vertrouwen stelt in de toepassing van algemeene begrippen. En waar die fout niet begaan wordt, hoe dikwijls treft men dan niet aan het angstvallig hechten aan eenmaal gemaakte onderstellingen of het blijven hangen aan vooringenomen opvattingen, die den weg tot verderen vooruitgang belemmeren, omdat zij doen gelooven, dat de kennis van gisteren ook de kennis van heden moet wezen. Om wezenlijk vooruit te gaan op het gebied der werktuigbouwkunde, is in de eerste plaats noodig ervaring, opgedaan te midden der werkelijkheid, alzoo in fabriek en werkplaats. De ervaring, de grondslag van alle wetenschap omtrent de wereld, die ons omringt, zij is ook de grondslag der technische wetenschap en zij is dat in het bijzonder van de werktuigbouwkunde, op wier gebied men zich niet dan met behoedzaamheid kan losmaken van de ervaring, verzameld door hen, die ons zijn voorafgegaan. Door die ervaring te gebruiken, kan men nuttelooze onderzoekingen en proefnemingen vermijden en de studie | |
[pagina 159]
| |
van de werkelijkheid in haar vollen omvang, niet enkel die van heden, maar ook die van gisteren, is een onuitputtelijke bron tot verzameling van onschatbare kennis. Waar wis- en natuurkunde genoegzaam ontwikkeld zijn, om die zoo rijke ervaring in enkele gezichtspunten samen te vatten, worde hare hulp steeds hoog geschat, maar vooral met beleid gebruikt. Waar zij te kort mochten schieten, om reeds met zekerheid den weg te wijzen in de tallooze nieuwe vraagstukken, die de techniek dagelijks ontmoet, verlieze men den moed niet en wachte men niet af, dat de hulpwetenschappen die vraagstukken tot voorwerp van onderzoek gemaakt zullen hebben. Want de ervaring, die achter ons ligt, is rijk genoeg om in elk geval de nieuwe werktuigen, die vereischt worden, voorloopig zoo in te richten, dat een eerste proef met vertrouwen kan genomen worden en die eerste proef, met beleid ingericht, levert alles, wat tot definitieve vaststelling van de meest voordeelige afmetingen vereischt wordt. Zoo hebben Watt en Stephenson met honderd anderen gewerkt, en de weg van voortdurende proefneming en van steeds voortgezet onderzoek ontsiert niet de werkplaats of het teekenbureau, maar verleent daaraan juist het eigenaardig karakter, dat aan allen technischen arbeid zoo bijzonder eigen is, van immer voorwaarts te streven. Moge ook in dien zin de tak der technische wetenschap, die het onderwerp van deze studie uitmaakt, zich hier te lande steeds verder ontwikkelen. Hoewel dankbaar gebruik makende van alle hulp, die zij aan andere wetenschappen kan ontleenen, is toch de werktuigbouwkunde een zelfstandig vak van technische wetenschap, dat zijn eigene methode van behandeling bezit, dat zich met een afzonderlijken kring van vraagstukken bezig houdt, die in geen ander vak van studie thuis behooren en dat in behoeften voorziet, die steeds meer op den voorgrond treden, naarmate het gebruik van werktuigen in alle maatschappelijke bedrijven meer en meer toeneemt. Niet verre meer is de tijd, waarin elk Ingenieur de studie van dit vak als onmisbaar zal beschouwen. Van den dag af, waarop de behoefte daaraan algemeen zal worden ingezien, zal voor onze Ingenieurs de weg geopend zijn, om ook in het buitenland hun carrière te kunnen maken, en zullen zij bij de keuze hunner toekomstige werkzaamheid niet langer beperkt zijn door de enge grenzen van ons Vaderland. Delft, Februari 1879.
a. huët. Leeraar aan de Polytechnische School. |
|