De Tijdspiegel. Jaargang 36
(1879)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Meer dan een verslag.Rapport der Rijkscommissie tot het instellen van een onderzoek naar den toestand der Nederl. kunstnijverheid. 's Gravenhage, 1878.I.Overeenkomstig de belofte, aan het slot van mijn jongste artikel over ‘Kunstindustrieel onderwijs’ in dit tijdschrift uitgesproken, wil ik thans in verband daarmee van bovengenoemd Rapport een beredeneerd overzicht geven, om tot eene algemeene bekendmaking en waardeering hiervan mee te werken. Zij, wier belangstelling in deze zaken hen reeds bekend maakte met hetgeen dit Rapport beoogt en hetgeen tot de samenstelling hiervan aanleiding gaf, zullen mij, naar ik hoop, wel willen excuseeren, waar ik in de volgende bladzijden nu en dan ga treden in aanhalingen, noodig voor anderen, die ik trachten wil tot de lezing ervan op te wekken - noodig vooral voor hen, die, kennis wenschende te nemen van belangrijke vragen van den dag, dat bij voorkeur doen door een recenseerend overzicht. Voor laatstgenoemden dan diene 't eerst ter kennis of in herinnering gebracht, dat de in 1877 gehouden, eerste groote Nederlandsche tentoonstelling van voortbrengselen der kunst-nijverheid (waarover reeds in mijn voornoemd artikel een en ander werd meegedeeld) o.a. aanleiding gaf tot eene van Rijkswege tijdelijk aangestelde Commissie: ‘tot het instellen van een onderzoek naar en het uitbrengen van een rapport aangaande den toestand der Nederlandsche nijverheid, uit het oogpunt van kunst en smaak beoordeeld, alsmede omtrent de middelen, welke tot verbetering en ontwikkeling van die kunst-industrie zijn aan te wenden; een en ander naar aanleiding van de te Amsterdam geopende Tentoonstelling’. Zooals die Commissie bij haar inleidend Voorwoord zelf opmerkt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was haar onderzoek alzoo tweeledig. Hoezeer ook door velen onzer industrieelen aan bovengenoemde tentoonstelling was meegedaan, toch was ook nog menigeen achterwege gebleven, en waren hierdoor sommige takken onzer nijverheid slechts ten deele of soms in 't geheel niet op die tentoonstelling vertegenwoordigd, en moest het onderzoek, wilde het den toestand der geheele Nederlandsche nijverheid blootleggen, nog uitgebreid worden tot in hare fabrieken, scholen en werkplaatsen. Wij kunnen er de Commissie niet dankbaar genoeg voor zijn, dat zij hare taak zoo breed opvatte en, wat meer zegt, ook zoo uitvoerde. Het is toch licht te begrijpen, dat zij, hoe ook gesteund door hare officieele aanstelling, bij dat laatste onderzoek moest stuiten op velerlei moeilijkheden, gezwegen van den tijd en den arbeid, aan de volvoering der geheele opdracht verbonden. Gaan we thans eerst eens na, van welke gronddenkbeelden zij hierbij uitging, op welk standpunt zij zich bij dat onderzoek heeft geplaatst. Op bladz. 8 tot 12 van de ‘Inleiding’ geeft zij daarvan zelf de noodige ophelderingen. Eerst wordt de lezer voorbereid op de daadzaak, dat bij de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand onzer kunstnijverheid in de eerste plaats eene vergelijking met die van vroegere tijdperken onzer geschiedenis ten grondslag ligt - eene vergelijking, die, vooral ten opzichte van het verleden der 16de en 17de eeuw, zeer ten nadeele van het heden is. Doch hoezeer daaruit ook aanleiding gevonden wordt, om de meestal zeer schoone en karakteristieke voortbrengselen dier tijdperken als navolgenswaardige voorbeelden bij de beoefening der hedendaagsche kunstindustrie te stellen, wordt - en naar onze meening zeer terecht - gewaarschuwd tegen overdrijving daarvan. Want ‘elk tijdperk, elk geslacht, elk volk, heeft zijn eigen wijze van beschouwing, heeft met zijn eigen ontwikkeling en beschaving, zijn zeden en gewoonten, zijn deugden en gebreken, ook zijn eigen behoeften. Zoo heeft ook elk tijdperk, elk geslacht, elk volk zijn eigen kunst’ en - laat mij dit ertusschen voegen - zijn eigen kunstnijverheid. ‘De kunstenaar, die de poging doet om die behoefte te bevredigen, moet daarmede rekening houden.’ En meer nog dan de zuiver beeldende kunstenaar moet de kunstindustrieel dit doen, op grond dat deze een kunst beoefent, die hem meer aan de werkelijkheid bindt dan genen de zijne. Hem geldt vooral, ‘dat hij zich niet te zeer aan den invloed zijner omgeving onttrekke, en in de studie van de kunstuiting van vervlogen tijdperken en soms van andere volken zich een ideaal vorme, hetwelk met de behoeften zijner tijdgenooten in tegenspraak is’. En waar hij zich wijdt aan de studie der kunstindustrie van vroegere tijdperken en andere volken, daar stelle hij zich ten hoofddoel niet de trouwe navolging, maar de kennis der beginselen, waarmee meesters in zijn bedrijf met schoon gevolg hebben voldaan aan de eischen en behoeften van den tijd en de maatschappij, waarin dezen leefden en werkten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In bovengenoemde Inleiding wordt nog afzonderlijk stilgestaan bij de tegenwoordige eischen van het publiek en de eischen der kunst, in bewoordingen, die ik gaarne zou willen overschrijven. Doch om niet te veel plagiaat te plegen en om ruimte over te houden voor een paar opmerkingen, die zich bij het overdenken hiervan en van het voorgaande bij mij opdrongen, moet ik bladz. 10 en 11 dier Inleiding met deze enkele betuiging van instemming voorbijgaan. Die opmerkingen zijn deze: Het komt mij voor, dat de Commissie in de welgeslaagde poging, om hare denkbeelden omtrent de eischen, die het publiek en de kunst stellen, in een passend en keurig gewaad te kleeden, te kort heeft gedaan aan de eischen, die de nijverheid meebrengt. Wel is waar worden dienaangaande op latere bladzijden nog enkele wenken gegeven; doch dit geeft den indruk, alsof de nijverheid in dezen slechts een ondergeschikte rol speelt. Met verwijzing naar hetgeen ik in mijn vorig artikel aangevoerd heb en naar hetgeen ook de Commissie in haar geschrift heeft geboekt omtrent het gemengd karakter van de kunstindustrie, mocht hier, naast de omschrijving van de eischen der kunst, eene afzonderlijke toelichting van de eischen der nijverheid gegeven zijn. Hoe verschillend toch bij vroeger is de wijze, waarop zij thans over 't algemeen wordt beoefend; welk een andere en grootere beteekenis heeft zij niet gekregen in het tegenwoordig bedrijf der maatschappij; welke verplaatsingen en wijzigingen heeft zij al niet ondergaan bij verschillende landen en volken, ook in ons eigen land bij ons eigen volk! Men zie eens, welke veranderingen alleen door de toepassing van den stoom in haar wezen en werken zijn gebracht - hoe door een dikwijls tot het uiterste gedreven verdeeling van den arbeid, gepaard met een bijna alles overheerschenden geest van centralisatie, de nijverheid en hare vertegenwoordigers in een geheel andere verhouding zijn geplaatst tot andere zaken en personen, ook, en niet het minst, tot de kunst en hare beoefenaars! Men lette o.a. eens op het daaruit hoofdzakelijk ontstane, hier en daar scherp geteekende, verschil tusschen de fabrieks- en de eigenlijke handwerks-nijverheid, en den overheerschenden invloed van de eerste ten koste van de laatste! Hebben we niet reeds op vele tentoonstellingen, ook op de meergemelde te Amsterdam, gezien, hoe de machinale fabricatie zelfs tot kunstindustrieele producten is uitgestrekt? Heeft niet een geachte inlandsche firma juist daarmee veler bewondering gewekt, naam gemaakt en een der eerste bekroningen behaald? Maar heeft ook niet een andere, evenzeer geachte firma in ons land, die ook fabriekmatig werkt, die bekroning gemist en haar naam verspeeld? Brengt men deze en dergelijke feiten in verband met de nog door velen omhelsde meening, dat de machinale fabricatie van nijverheidsproducten schadelijk is voor de kunstnijverheid in 't algemeen en voor het kunsthandwerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't bijzonder - dan rijst de in mijn oog zeer gewichtige vraag: In hoever mag en moet men bij het pogen, om de kunstnijverheid ten onzent op te wekken, te veredelen en te verspreiden, met deze feiten en toestanden rekening houden? Daar ik mij niet berekend acht, om op deze vraag een grondig en beslissend antwoord te geven, wil ik mij bepalen tot de volgende opmerkingen hierover. Eene vergelijking van onze nijverheid met die van de meest voorbeeldige in het buitenland acht ik in dezen gevaarlijk. De quaestie staat daartoe te veel in verband met den toestand van de verschillende landen en volken, hunne hoofdbronnen van bestaan, de ligging en gesteldheid van hunnen bodem, den aard en de ontwikkeling hunner bewoners. Wat men ook beproeve, om de Nederlandsche fabrieksnijverheid op te voeren tot die hoogte, waarop deze in Engeland, Frankrijk, Duitschland en België staat, wat daarvan ook moge gelukken - steeds zal die nijverheid een ongelijken strijd te voeren hebben, omdat haar ten onzent het voornaamste voedsel (ijzer en kolen) uit den vreemde moet worden toegevoerd. Nemen we nu hierbij in aanmerking, dat onze inlandsche handwerksnijverheid van dat bezwaar weinig te duchten heeft, dat zij meer van het individu dan van werkkrachten in massa afhankelijk is, dan is er reden, om in de eerste plaats te onderzoeken: in hoever door ontwikkeling onzer handwerksnijverheid onze kunstindustrie zou kunnen bevorderd wordenGa naar voetnoot(*). In de tweede plaats komt dan de fabrieksnijverheid. Om nader aan te toonen, waarom deze minder dan gene geschikt is, om een kunstindustrie, welke in een staat van verval verkeert, daaruit op te heffen, kan nog gewezen worden op het feit, dat zij hare kracht en ontwikkeling meer toont in de techniek, d.i. de kunstvaardigheid van uitvoering, dan in de kunst zelve. Wat in de kunstindustrie slechts een middel kan zijn, is hier maar al te dikwijls een doel - een oorzaak en gevolg van het gebrek aan behoefte en gelegenheid, om naar den eisch der kunst te produceeren. ‘Die eisch is vóór alles harmonie’, zoo lezen we in het Rapport der Commissie. - Ja, harmonie, met de daarin opgesloten wet van regelmaat en orde, gevoegd bij afwisseling. En dit laatste niet het minst. Afwisseling vraagt de kunst; afwisseling vraagt ook het publiek, zij het bij dit soms ook om geheel andere redenen dan bij gene. De kunstindustrieel, die zooveel mogelijk aan die vraag naar afwisseling zal trachten te voldoen, moet zich ook zooveel mogelijk onthouden van het produceeren veler voorwerpen naar één en hetzelfde model. De daardoor ontstane herhaling slaat spoedig over tot eentonigheid, en schaadt de kunstwaarde van het schoonste product. Merk het op aan het oudste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als aan het nieuwste; antiquiteiten zijn dikwijls hierom alleen kostbaar en gezocht, omdat zij zeldzaam zijn, en het nieuwste modestuk wordt door menigeen weldra op zij gezet, wanneer het door veelvuldige en goedkoope reproductie onder elks bereik is gebracht. Sommige buitenlandsche fabrieken erkennen dit feit en houden daar rekening mede. Zoo kon men nog kort geleden als dagbladbericht kennis nemen van het volgende: ‘In de werkplaats van den heer Doulton wordt de versiering van het aardewerk door verdienstelijke artisten uit de hand bewerkt, en wordt, in tegenstelling met het fabrieksysteem, van elk model slechts één voorwerp vervaardigd.’ Ziedaar een wijze van voortbrengen, welke, naar mij voorkomt, uit het oogpunt van kunstindustrie alle overweging verdient. Ik vertrouw, dat de Commissie ook te dezen opzichte ‘de studie van de hedendaagsche buitenlandsche kunstnijverheid aanbevelenswaard zal heeten’, waar zij ook deze, met waarschuwing tegen slaafsche navolging daarvan, aanprijst ‘om bekend te worden met de wijze, waarop men elders het vraagstuk tracht op te lossen: hoe de kunst in overeenstemming te brengen met de moderne eischen van het publiek’ (bladz. 12).
Is het mij gelukt aan te toonen, dat in de kunstindustrieele quaestie naast kunst en publiek de nijverheid mede als eischeresse optreedt, en hoe met haar in dezen rekening moet of kan gehouden worden - dan rest mij thans nog een opmerking over de voornaamste bronnen van studie voor de beoefening der kunstnijverheid, zooals deze in meergemeld rapport zijn vooropgesteld. ‘De kunst eischt harmonie’, zoo lezen we nog eens. ‘Harmonie tusschen de samenstellende deelen van het voorwerp, harmonie tusschen die voorwerpen zelve in verband met hunne omgeving, harmonie dier omgeving met de verschijnselen en de eischen der haar omringende natuur’ (ik onderstreep). Deze is de eenige wenk in haar Voorwoord, welken de Commissie geeft aangaande de studie der natuur. Ook daaromtrent vinden we op volgende bladzijden van haar verslag wel meerdere aanwijzingen, zooals straks nader zal blijken, doch alweder komt de bedenking bij mij op, dat zoodoende de schijn ontstaat, alsof studie naar de natuur slechts een bijzaak en geen hoofdzaak wordt geacht. Van de Commissie mag ik dat niet onderstellen, doch aangezien zulk een meening tegenwoordig wel degelijk gangbaar is bij de velen, die in kunsthistorische studiën vóór alles het middel tot verbetering van kunstbeoefening zien, moge aan enkele bedenkingen daartegen hier eenige plaats ingeruimd worden. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat meer dan ééne periode van herleving in de kunst aanvangt met een terugkeerend huldigen van het beginsel: studie naar de natuur. Als sterk sprekende voorbeelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan heb ik slechts te herinneren aan het begin der (Fransche) Gothiek en der (Italiaansche) Renaissance. Hoe deze kunststijlen zich later ook in hun land van opkomst en daarbuiten hebben ontwikkeld tot krachtigen, mannelijken wasdom, die het tijdperk hunner jeugd in de schaduw stelt - op het gebied der ornamentiek, d.i. hetgeen de kunstnijverheid het meeste raakt, zijn zij het bevalligst, het leerzaamst en alzoo het best in dien eersten tijd van ontwikkeling. Alle versiering is dan met of zonder meetkunstigen grondslag eerst gebaseerd op de statische en aesthetische wetten der plantenwereld; daarop volgt de studie en toepassing van de dier- en menschenvormen als ornamenteele figuren. Doch weldra gaat dat ornamenteel karakter verloren en zoo ziet men in de vervaltijdperken dier kunststijlen de phantasie in de plaats der natuur treden, om aan de toenemende, dan tevens onnatuurlijk geworden, eischen van de kunst en het publiek te voldoen. Het komt mij moeilijk voor om uit te maken, in welk een stadium van ontwikkeling de tegenwoordige kunststijl zich bevindt. Hoe menigmaal en door hoevelen is al niet beweerd, dat onze tijd geen eigen kunstkarakter heeft, dus op geen kunststijl, 'tzij dan goed of kwaad, kan bogen? Een geest van restaureeren en reproduceeren van hetgeen van vroeger bestond of nog bestaat, waait ons van alle kanten tegen, waaruit nog maar geen heerschende wind wil ontstaan. 't Is alsof aan het menschdom der 19de eeuw, in zijn reusachtig voortschrijden op enkele wegen der beschaving, krachten te kort schieten, om ook andere met gelijken tred te bewandelen. Zoo schijnt men ‘dáár te stoomen, hier te remmen’. Doch hoe dit zij - het heeft mij meermalen getroffen, dat die vruchtbare studie van de kunst, d.i. het verleden, de nog veel vruchtbaarder studie van de natuur, d.i. het heden, tegenwerkt. Verre van mij, dat ik de vereering van alles, wat van vroegere kunst waarlijk voorbeeldig mag heeten, zou willen laken; doch waar die vereering zich openbaart in een propageeren van dezen of genen stijl, vooral waar zij zich kenmerkt door een getrouw, ja, slaafsch navolgen van kunstproducten uit vervlogen tijden, van geslachten, die niet meer zijn - daar moet dat gepaard gaan met onderdrukking van den geest der vrije ontwikkeling en der oorspronkelijkheid van dezen tijd, in onze kunst. De laatste zin is eigenlijk niet anders dan een weerslag van reeds besproken denkbeelden, in meergemeld Rapport ontwikkeld, doch hetgeen aan dezen zin onmiddellijk voorafgaat toont genoegzaam, dat ik een stap verder wensch te gaan. Niet alleen de oudheid bestudeeren om de kennis van hare resultaten, maar vooral van hare beginselen; niet zoozeer tot die kennis doordringen om te weten te komen, welk verband tusschen een zeker kunsttijdperk en hetgeen daaraan voorafging bestaat, als wel om tot het inzicht te komen van de wijze, waarop, van de reden, waarom vernieuwde studie naar de natuur daaraan nieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven en toekomst gaf. Wat Prof. Opzoomer nog kort geleden schreef naar aanleiding eener biographie van Sergel als hervormer op het gebied der kunstGa naar voetnoot(*), dat geldt ook hier: bestudeer de natuur en doe dat aan de hand der ouden. Van dezen zult ge kunnen leeren, hoe men gene in de kunst heeft op te vatten en weer te geven, terwijl ge zonder eigen, zelfstandig onderzoek van de natuur nimmer de volle schoonheid van de kunst dier ouden zult vermogen te genieten en te waardeeren. Die kunst der ouden vatte men hier echter niet in te engen zin op. Vooral op het gebied der kunstnijverheid moest men zich meer herinneren, dat eigenlijk niets den naam van ‘klassiek’ mag dragen dan hetgeen werkelijk voorbeeldig is. En of het dan uit de eeuw van Pericles of van Augustus, of wel uit den tijd van een der Medicis of van een Lodewijk is, dat moet voor deze kunststudie hetzelfde wezen. De ware kunst ook kent geen aanzien des persoons en heeft geen bijzonder vaderland. We vinden Grieksche kunst in Rome, Arabische kunst in Spanje, Fransche Gothiek in Duitschland, Italiaansche Renaissance in Vlaanderen en Holland, enz. Dat niettemin uit deze overplantingen weer afzonderlijke kunstperioden zijn ontstaan, is in de eerste plaats toe te schrijven aan de vrije opvatting van het voorbeeld en de oorspronkelijkheid van hen, die het aldus volgden. Doen wij ook alzoo; maar wijl het verleden ons meer dan eenig ander geslacht voorbeelden van kunstnijverheid heeft nagelaten - doen wij het vooral met mate en goede keuze. Hechten we dáárom niet te veel waarde aan de kunstproducten van ons eigen verleden, en, willen we voor onszelf een vertrouwbaren slagboom tegen eenzijdige kunsthistorische studie hebben - zoeken we dien dan ook in een ijverige studie van de ons omringende natuur. Want het laatste is wellicht alleen in staat, ons de in kunst zoo gewenschte oorspronkelijkheid te waarborgen en mettertijd weder te leiden tot een eigen stijl, ook in kunstnijverheid. Na deze opmerkingen aarzel ik niet de zooveel zeggende slotwoorden der Inleiding van het Rapport tot de mijne te maken, aldus: ‘Hebben we in de voorgaande bladzijden de grenzen bepaald, zoowel van onze vereering voor de meesterstukken van onze oud-nationale kunst als van de richting, waarin wij de studie en toepassing daarvan op onze moderne behoeften wenschelijk achten en aanbevelen; hebben wij de mogelijkheid betoogd van eene overeenstemming tusschen de eischen van het publiek der kunst (en van de nijverheid), en tot grondslag daarvan aangenomen de wederzijdsche waardeering van (dezer) belangen, - dan blijft ons nog over in herinnering te brengen, dat nimmer en nergens ter wereld een duurzame verbetering door plotselinge schokken werd verkregen. Niet dan langzamerhand en geleidelijk kan de kunstenaar (en de kunstindustrieel) het vertrouwen winnen van het publiek, zoodat er tijd noodig is om de verbeteringen op het gebied van kunst en kunstnijverheid duurzaam te maken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het eigenlijke Rapport bestaat uit twee afdeelingen, de eerste een overzicht gevende van den bestaanden toestand der Nederlandsche kunstnijverheid, de tweede de oorzaken van den bestaanden toestand nagaande en middelen voorstellende tot verbetering daarvan. Het lag voor de hand, dat de Commissie bij het opstellen van sub 1o. zich hoofdzakelijk de reeds bovengemelde tentoonstelling van '77 tot uitgangspunt en leiddraad koos. In afwijking echter van het programma dier expositie, waarbij met het oog op de soort voorwerpen en ten deele ook op hunne bestemming de volgende 11 groepen:
waren gevormd, nam zij de verdeeling van het uitgestrekt gebied der kunstnijverheid naar den verschillenden aard der samenstellende grondstoffen en wel in onderstaande 17 groepen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik deel de hierbovenstaande indeelingen mede (met verwijzing naar het Rapport, wat betreft de nadere omschrijvingen) om te doen zien, dat men bij de classificatie van kunstindustrieele producten van twee- en meerderlei standpunt kan uitgaan. Bij de groote museums vinden we meestal die gevolgd, welke de voorwerpen indeelt overeenkomstig de voornaamste technische bedrijven en de kunstgeschiedenis van verschillende landen en volken; bij vele tentoonstellingen volgde men een soortgelijke als de hierboven eerstgenoemde indeeling. Waarom de Commissie aan nog een andere hier de voorkeur gaf, motiveert zij niet al te duidelijk, want de verschillende uiting der vormenspraak, door haar genoemd, staat niet alleen in verband met de grondstoffen, waaruit een voorwerp is samengesteld, maar ook met de bestemming daarvan. Meer redegevend zou wellicht de opmerking zijn, dat, doende zooals zij deed, men tot een beter overzicht komt van hetgeen de verschillende vakken der kunstindustrie ten onzent beteekenen, en dàt, is immers voor het hier beoogde doel mee van het grootste belang. Het kan mijn doel niet zijn in een tijdschrift-artikel alles na te gaan, wat mij bij de lezing en herlezing van dit Rapport trof, hetzij door volkomen instemming of door verschil van zienswijze met hetgeen daarin door de Commissie is gepubliceerd. Daarom bepaal ik mij, wat deze eerste afdeeling van haar verslag betreft, tot de volgende, losse aanteekeningen. Bladz. 14. Waarom kwamen op die tentoonstelling in de eerste groep geen inzendingen van grafmonumenten voor? De vervaardiging daarvan toch is hier te lande vrij algemeen in ornamenteel beeldhouwwerk. Bladz. 15. Opmerking verdient, dat in die groep ook geen melding gemaakt wordt van baksteen- en tegelversieringen. Het afkeurend oordeel, dat hier over onze terra-cotta-ornamenten en fabrieksmodelboeken wordt geveld en de daaraan vastgeknoopte opmerkingen zijn maar al te waar. Bladz. 16. Op deze zoowel als op de voorgaande en enkele later volgende bladzijden troffen mij de zinspelingen op enkele inlandsche fabrieken. Waarom ze slechts bij uitzondering met name genoemd? Bladz. 17. Koopers en vervaardigers van marmeren schoorsteenmantels kunnen hier nuttige wenken opdoen. Ik waag het de desbetreffende zinsneden aan te vullen met de waarschuwing, om ook af te zien van de smakelooze liefhebberij, om gebeeldhouwd ornament aan schoorsteenen van sterk geteekend marmer te hebben, wijl het beoogde effect hiervan noodzakelijk mislukken moet. Waarom verkiest de beeldhouwer voor een beeld wit marmer? Denk u eens een buste in goud-aâr of serancolin uitgevoerd. Hoe dwaas is niet reeds het denkbeeld, niet waar? Welnu, welk ander effect kan een gebeeldhouwd ornament in soortgelijk geval hebben? En nochtans kan men zich door menig bestaand voorbeeld van zulke dwaasheden overtuigen. Machinaal timmer- en meubelwerk. Men gelieve zich hier mijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedenkingen op bladz. 131-133 te herinneren. Of omlijstingen van vensters en deuren en de allereenvoudigste paneelverdeeling der laatste zoo weinig tot het gebied der kunstnijverheid behooren, als de Commissie hier laat voorkomen, moet ik betwijfelen met te vragen: Is hier dan geen sprake van proportie? En wat nog meer te zeggen, wanneer men denkt aan profilleering? Bötticher mag de taal der lijnen, die daaruit spreekt, wat ver gezocht hebben, toch zullen we ons na zijne verklaringen wel moeten wachten met allerlei profillen van lijstwerk voor allerlei doeleinden te bezigen. Bladz. 18 en 19. Even geestig als juist is hier de beschrijving van de vakopleiding onzer meubelmakers. NB. de representanten van het vak, waarin onze nationale kunstnijverheid haar zwaartepunt had en nog heeft (Zie t.a.p.)! Bladz. 20. ‘Wat schoon is, behoeft niet kostbaar te zijn’, zoo leest men hier in cursieve letteren. Mocht deze uitspraak eens algemeen ingang vinden, niet alleen in de meubel-decoratie, maar in alle takken van versierende nijverheid. Dan zou de minder vermogende begrijpen, dat genot van kunstschoon ook onder zijn bereik is; danzouden de verbruikers, vooral zij, ‘die het wel betalen kunnen’, er minder eer in zien hun goeden (?) smaak steeds door rijken tooi te toonen; dan ook zouden de voortbrengers, met name de onbemiddelde handwerkslieden, meer pogingen doen om uit een weinig kostbare grondstof iets te vervaardigen, dat zijn waarde hoofdzakelijk aan den smaakvollen arbeid ontleent. Mij dunkt, juist in zulk een rapport als het onderhavige had wel wat meer gewezen mogen worden op de mogelijkheid der toepassing van deze spreuk. Vooral de kunstindustrie, die werkt met goedkoope grondstoffen, bevordert den nationalen rijkdom. En welk een schoone gelegenheid hebben we hier om die menschen, welke van alles een dubbeltjes-quaestie maken en de waarde van een voorwerp of van een zaak afmeten naar de materieele voordeelen, daaraan verbonden, te laten zien, welk een gelegenheid tot geldverdienen ook de kunstnijverheid geeft! Komaan, niemand onzer is zoo afkeerig van ‘het aardsche slijk’, of hij zal mij wel toestaan, om onze zaak ook eens van dien materieelen kant te bekijken. Nemen we slechts één voorbeeld uit velen: de vervaardiging van terra-cotta ornamenten. Een goedkoope grondstof, die klei, niet waar? Wij, Nederlanders, maken daarvan tot dusver niet veel anders dan voorwerpen, die uit een kunstindustrieel oogpunt afkeuring verdienen (zie het Rapport) en... maken daardoor lage prijzen. Vergelijk daar nu eens mee, wat de Franschen al in die grondstof produceeren. Wie heeft niet verbaasd gestaan over en genoten bij de prachtige inzendingen terra-cotta op de jongste wereldtentoonstelling te Parijs? Wie voelde daarbij niet den lust in zich opkomen, er minstens één souvenir van te bezitten? Maar verscheidene dier voorwerpen prijkten reeds met een ‘vendu, 1. 2. 3.... fois’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Combien coûte cela, Madame?’ - ‘Un, deux, trois..... cent francs, Monsieur.’ 't Was toch maar een stukje gebakken aarde van enkele centimeters groot, waaromtrent ik dit hoorde vragen, in grondstof nauwelijks ter waarde van zooveel francs, als er honderden voor gevraagd en verkregen werden. Zou het wel mogelijk zijn, op de vervaardiging van gouden en zilveren voorwerpen zooveel percenten te verdienen? In elk geval is daar voor velen minder aankomen aan. Zoo in klei, zoo ook in hout, steen, ijzer en honderden eenvoudige grondstoffen meer. Herinneren we hier slechts terloops nog aan de fabricatie van porcelein en aardewerk, waarvan voortbrengselen uit het verleden van onze eigene kunstindustrie thans niet zelden tegen het gewicht van edel metaal worden verkocht - aan de vervaardiging van onze lakens, linnens, tapijten, enz. van vroeger - aan de kantwerken, sommige kleedingstoffen, zoo menig modeartikel, zoovele galanterieën, enz., te veel om hier alles te noemen. Hierover nog wat nadenkende behoeft men zich niet meer te verwonderen, dat een volk, hetwelk vele van zulke winstgevende industrieën beoefent, in staat is milliarden oorlogslasten te betalen en zich bovendien nog zware uitgaven kan en wil getroosten voor zaken op het gebied van kunst en kunstnijverheid, waaromtrent men in ons gezegend Nederland nog onverschillig blijft en.... angstig de beurs gesloten houdt. Uit de laatste bladzijde volgt nog dat, al is het goed en waar: ‘Wat schoon is behoeft niet kostbaar te zijn’, dit toch ook op zijn tijd en gelegenheid ‘kostbaar kan en mag zijn’, - in het eene geval tot aanmoediging van den consument, in het andere tot eer en voordeel van den producent.
Het vorenstaande is een wel is waar wat lange kantteekening en met vele zulke zouden we de bladz. 18-23, welke in het rapport hoofdzakelijk aan de meubelindustrie zijn gewijd, niet spoedig voorbij zijn; doch zijn ze dergelijke bespreking niet waard? 'k Zou er nog veel meer van willen zeggen, doch nu alleen nog maar het volgende. Bladz. 21 en 22. Daar lezen we o.a.: ‘Resumeerende zien wij dus, dat bij de Fransche en Italiaansche meubelen het beeldhouwwerk den boventoon voert; geen wonder, want de hedendaagsche Fransche en vooral de Italiaansche beeldsnijders zijn beroemd. Waar evenwel weinig ontwikkelde beeldhouwers zijn, daar moet men een andere methode van decoratie zoeken (ik onderstreep), enz. Op deze conclusie is veel af te dingen. Ik verbeeld mij een oogenblik, één van die weinig ontwikkelde beeldhouwers te zijn. Is dat de koe bij de horens gegrepen? Het feit, waarop die conclusie steunt, is waar, doch of dáárom de gemakkelijker uit te voeren decoratie van meubels met inlegwerk op den voorgrond mag en moet gesteld wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, is minstens twijfelachtig. De Commissie grondt hare meening o.a. op het feit, dat vooral ook in dat inlegwerk onze oud-Hollandsche meubelen uitblinken; maar zijn er onder deze ook niet vele schoone voorbeelden voor reliefversieringen te noemen als bewijs, dat ook deze meubeldecoratie voor ons geschikt is? Kenmerkt de oud-Hollandsche Renaissance-architectuur zich niet juist door een voorliefde ten opzichte van sterksprekend relief en is de architectuur niet de bron, waaruit in de eerste plaats de meubeldecoratie steeds geput heeft en steeds putten moet? - Waar alzoo naast het tegenwoordig gebrek aan goed ontwikkelde beeldhouwers in ons land gewezen kan worden op feiten, die toonen dat zij er vroeger wel geweest zijn, dan is er m.i. reden, om naast de eene door de Commissie voorgestelde richting in de meubeldecoratie ook de andere te bevorderen, en dit te eer en te meer, naarmate de daarin bestaande leemte grooter blijkt te zijn. De Commissie vindt hier reeds aanleiding tot het aanprijzen van ‘een museum met een daaraan verbonden school’, waar onze jonge meubelpatroons de opleiding moeten vinden, die hun meer levert dan het zien van onverkocht gebleven pronkstukken uit 's vaders magazijn en de prentjes uit den ‘garde-meuble’. De bedoeling zal wel zijn, dit te lezen in verband met hetgeen zij later in de tweede afdeeling van haar rapport omtrent de noodige instellingen van onderwijs tot opheffing onzer kunstindustrie voorstelt; waarom ik die zaak thans met een bloote vermelding voorbijga. Deelen we ten slotte, in navolging van bladz. 22 van het Rapport, mede dat, ofschoon op de meergemelde Tentoonstelling de kerkelijke meubelen, als altaren, enz. geheel werden gemist, het der Commissie bij haar persoonlijk bezoek aan de desbetreffende werkplaatsen in Roermond en Utrecht bleek, dat die tak der meubelindustrie in ons land nog zeer goed vertegenwoordigd is.
Gaan we thans over tot bladz. 23-25, behandelende werken in onedele metalen. Wat ik daarvan hier lees, versterkt mij in de op bladz. 131 en 132 van dit geschrift voorgedragen opvatting ten ongunste van het machinaal bedrijf in de kunstnijverheid. Opmerkelijk is de beknoptheid van het verslag omtrent de inzendingen dezer groep, hinderlijk het geval, dat er meegedeeld wordt aangaande den verkoop van een pronkstuk van oud-vaderlandsch smeewerk, dat thans in de verzameling der ‘Porte de Hal’ te Brussel prijkt. Een nieuwe bijdrage van vandalisme, dat menigeen weder De Stuers' welbekend geworden Gidsartikel ‘Holland op zijn smalst’ te binnen zal brengen. De vernieuwde uitgaaf van een ‘Nederlandsche Kunstbode’Ga naar voetnoot(*) opende dezer dagen hare kolommen ook met zoo iets. Ondanks mijne opmerkingen op bladz. 134 en 135, eigenlijk juist daarom, wijl ik verkeerde opvatting der aldaar geschreven regelen wensch te voorkomen, haast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik mij hier de hoop uit te spreken, dat het middel van openbaarmaking, in het Rapport, maar meer nog in den Kunstbode toegepast, moge blijken een doeltreffend middel te zijn tegen dat gemis aan eerbied en waardeering voor het eenige, waarin de kunstvaardigheid van vroegere geslachten kan spreken tot den nazaat, ook tot ons. Doch dit ‘en passant’. Wat tot bevestiging van de schaarsche berichten omtrent het voortbestaan (of de herleving zoo men wil) van het smeden als kunsthandwerk ook in ons land (de Commissie spreekt alleen van het buitenland) moge dienen, is de wetenschap, dat er nog wel werklieden zijn, aan wier technische bedrevenheid zulk smeewerk toe te vertrouwen is, doch wien de noodige kennis en vaardigheid in het Teekenen ontbreekt, om dit tevens met kunstgevoel te doen. Daarop zal vóór alles ten onzent, gelijk elders, gewerkt moeten worden. En dan op de voorlichting en medewerking van het publiek, opdat niet meer gerapporteerd behoeve te worden, dat de voornaamste en beste fabrikant in verschillende metaalbewerkingen (ook smeewerk) in ons landGa naar voetnoot(*), door ‘bizondere omstandigheden’ verhinderd wordt, aan zijne fabriek een gewenschte uitbreiding te geven (!). Wil men weten, wat die ‘bizondere omstandigheden’ zijn? Vraag ze gerust, lezer, die vreest voor een onbescheidenheid. Zij zijn op te maken uit hetgeen de Commissie eenige regels verder mededeelt. Daartoe moeten proeven, soms kostbare, genomen en modellen gemaakt worden, die ‘wanneer zij toevalligerwijze niet in den smaak van het publiek mochten vallen, de voortzetting ervan voor goed financieel onmogelijk zouden maken. De bedoelde fabriek bepaalt zich dus tot het voldoen aan bestellingen, maar heeft daardoor bijna nooit handelsartikelen in voorraad’. Commentaar is hier overbodig; wie goed verstaan wil, begrijpt wat hier ontbreekt: daadzakelijke belangstelling van het publiek. Zoo hier, zoo in meer kunstindustrieele zaken. 'k Ben, met de Commissie, zeer benieuwd mettertijd te weten, hoe het in dat opzicht de nieuwe onderneming in een oude fabriekGa naar voetnoot(†) te Delft zal afgaan. Het Rapport wijdt daar een schoone bladzijde aan (zie bl. 30) en terecht. Elke poging, om een vroeger glorierijken maar later in verval geraakten tak van kunstnijverheid bij ons zoo mogelijk weder op te heffen, verdient aanmoediging en ondersteuning. Zullen die pogingen echter kunnen slagen, dan zijn daarbij - ik zeg het der Commissie na - energie, geld, arbeid, geduld en volharding de noodige bouwstoffen en - voeg ik erbij, al is dit een herhaling van het voorafgaande - daadzakelijke belangstelling van het publiek, d.i. een ondersteuning, die zich openbaart in lust om door bestellingen, bij voorkeur aan zulke fabrieken, dezen het noodige voedsel voor den ondernomen arbeid te verzekeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb daar al doordravende op één punt eenige zeer lezenswaardige bladzijden van het Rapport over onze inlandsche bewerking van edele metalen, met name de goud- en zilversmidswerkplaatsen te Schoonhoven, overgeslagen. Zoo moet ik kortheidshalve meer doen. Men meene daarom echter niet, dat ik het meegedeelde over glas en hardglas (bladz. 31 en 32) - over borduur- en passementwerken (bl. 34 en 35) - over lakwerken (bl. 35 en 36) - over lederwerken (bl. 36 en 37 en over werken in ivoor, hoorn, paarlemoer, schelpen, enz. (bl. 37 en 38) minder acht; doch er mag immers ook wel wat aan de eigen belangstelling van den lezer overgelaten worden?
Thans iets over de tapijten, borduurwerken, stoffen voor kleeding en huiselijk gebruik en vrouwelijke handwerken. Met een aangenaam gevoel van bevrediging lezen we hiervan (zie bladz. 32), na veel wat tot dusver in het Rapport uit den aard der zaak een onbevredigenden indruk moest achterlaten, dat de Hollandsche tapijten uit Deventer zelfs voor een fabriek als die te Weenen van Philip Haas en Söhne te duchten mededingers zijn, ‘omdat genen op meergemelde tentoonstelling bij gelijke deugdelijkheid van materiaal en technische uitvoering, betrekkelijk zoo oneindig veel goedkooper waren’. Ik kan mij de zorg begrijpen, welke belangstellenden in vaderlandsche kunstnijverheid vooral voor deze en dergelijke takken der groote afdeeling in nijverheid, die van de weefkunst, koesteren, waarvan deze welgemeende woorden in het verslag de weerklank zijn: ‘Dubbele zorg moeten wij dus wijden aan de verbetering van onze tapijtfabrikatie, vooral wat de artistieke vormen en détails betreft.’ En dan: ‘Muurtapijten worden ten onzent, helaas, niet meer vervaardigd’ (bl. 33). ‘Geweven stoffen voor gordijnen en stoffen voor bekleeding levert onze inheemsche industrie niet’, zoo lezen we daar verder. En wat dan volgt geeft den indruk, alsof wij voor de vorming van een volledig nationaal ameublement noodzakelijk de hulp van het buitenland behoeven. Wordt al werkelijk nergens hier te lande werk gemaakt van de vervaardiging van bovengenoemde stoffen, waarom onthield de Commissie zich van een woord tot aanmoediging, om daarmee een proef te nemen? Nog verdient bijzondere aandacht, hetgeen op bladz. 35 over de vrouwelijke handwerken wordt gezegd. ‘Deze zijn zoowel uit een sociaal als artistiek oogpunt van grooten invloed op de welvaart en de kunstontwikkeling der bevolking’. Degelijk onderwijs is ook hier het aangeprezen middel voor noodzakelijk gebleken verbetering. Het belangrijke van een en ander zal vooral in 't oog springen, wanneer men let op het feit, dat de eerste artistieke opleiding van het kind eigenlijk in de hand der moeder berust. Men bedenke dit niet alleen bij het opmaken der programma's voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vakonderwijs, aan meisjes-industriescholen bv., maar ook aan meisjeshoogere burgerscholen, lagere scholen en zelfs bewaarscholen. Op bladz. 38 vind ik met een enkel woord van ‘kunstbloemen’ melding gemaakt, ‘waarvan het meeste, dat te Amsterdam ingezonden was, binnen de grenzen bleef van knutselarij’. Dat resultaat is te betreuren, m.i. vooral hierom, dat van deze fabricatie een gewenschte hulpbron voor ornamenteele studie bij het kunstindustrieel onderwijs zou te maken zijn. Aannemende, wat ik in mijne opmerkingen op bladz. 5 en 6 over studie naar de natuur heb vooropgesteld, stel ik mij voor, dat kunstbloemen daarbij in vele gevallen de ‘echte kinderen der natuur’ zouden kunnen en moeten vervangen, mits volgens de eischen van die studie vervaardigd. Daarover verder uit te weiden is hier de plaats niet.
Bladz. 38. Hier wordt gesproken van decoratieve schilderkunst, in tweeërlei zin. De Commissie constateert de verdienste van den Heer Grootveld als tooneel-decorateur, en begroet de HH. Roskam, Lecomte en Schmitz als veelbelovende artisten op het gebied van kamerdecoratie-schilderen. Bij dezen had ik, wijl het aantal dergenen, die in dit kunstindustrieel bedrijf blijkens de inzendingen op meergemelde Amsterdamsche tentoonstelling hebben uitgemunt, nog zoo gering is, ook den naam van den Heer Eerelman verwacht. De gestyliseerde ontwerpen van dezen betreffende vloer- en wanddecoratie, waarvan de Commissie op een volgende bladzijde zelf getuigt, ‘dat zij blijk gaven van ornamenteele studie’ - gaven mij aanleiding tot deze opmerking. Bladz. 32. Het oordeel over de uitstekende beoefening, in ons land, van het hout- en marmerschilderen is tegenwoordig zeer verschillend. Nadat de herhaalde proeven daarvan, op in- en uitlandsche tentoonstellingen, eerst veel bijval hadden ingeoogst, zóó zelfs, dat Hollandsche hout- en marmerschilders in het buitenland werden gevraagd, om daar hunne kunst uit te oefenen - zijn hiertegen in den laatsten tijd herhaaldelijk stemmen opgegaan, die beweren, dat zulk schilderen geen kunst of althans een valsch genre in de kunst is. Vandaar voor- en tegenstanders, die m.i. beiden te ver gaan in hun streven. Ik heb hierover elders mijne denkbeelden blootgelegdGa naar voetnoot(*), waarom ik er hier niet nader bij behoef stil te staan. Menigeen met mij zou intusschen zeker gaarne daarom een beslist oordeel vernomen hebben van de leden dezer Commissie. Dat haar rapport die quaestie onaangeroerd heeft gelaten, maakt, dat het ten dezen onbevredigend is. - Wat echter op diezelfde bladzijde die leemte spoedig doet vergeten, is de flinke manier, waarmee de nog vrij algemeene versieringswijze onzer vereenigingslokalen, (Protestantsche) kerken, enz. met witkalk of karakterlooze kleur-sausjes, door haar zijn afgekeurd. Er is meermalen elders, en ook weder in dit Rapport, gewezen op de groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarde van het z.g. ‘enseignement de la rue’ voor de verbreiding en verbetering van kunstzin en goeden smaak; maar - zoo meen ik te mogen vragen, zou het niet wenschelijk zijn, allereerst die plaatsen daarvoor dienstig te maken, waar het publiek samenkomt, voorbereid om indrukken te ontvangen, niet alleen met het oor maar ook met het oog? Ook de vormen en kleuren hebben een taal, die zich soms krachtiger weet te uiten dan de klank van het woord, vooral aan de massa - het volk - dat zich maar al te dikwijls vergenoegt met onbewuste indrukken te ontvangen van alles wat waar, goed en schoon is. Bladz. 40 levert weer een schoone bijdrage tot onze kunstindustrie, in het glasschilderwerk van den Heer Nicolas, waarover de Commissie met den meesten lof spreekt. Lezers, hoeden af voor zulk een energieken kunstenaar!
Na een hartig woordje over hout-, steen- en metaalgravures, lettervormen en stempels, waarvan in ons land niet veel bijzonders gemaakt wordt, uitgezonderd de loffelijke pogingen om onze houtsnij-kunst weder op te heuren en de opmerkelijke (?!) producten, die in den laatsten tijd uit de werkplaatsen van 's Lands Munt te voorschijn kwamen, komen we tot de calligraphie of schoonschrijfkunst, welke volgens het oordeel der Commissie ‘hier en daar (in ons land) niet onverdienstelijk wordt beoefend. Het ornamenteel gedeelte is echter ook hier het zwakke punt’, enz. (zie nader bladz. 41 t.a.p.) Het is hier wellicht een geschikte plaats eens te wijzen op de waarde, die het schoonschrijven voor ornamentstudie heeft en op het nut, dat oefeningen daarin kunnen uitwerken ten opzichte der eerste vorming van den kunstzin of goeden smaak. Proeven daarmee genomen hebben mij doen zien hoe goed het is, reeds bij het leeren zetten van de eerste schrijfteekens, daarop in dien geest te letten. Kinderen, die niet alleen z.g. netjes maar ook ‘schoon’ hebben leeren schrijven, zullen daarmee reeds voorliefde en vaardigheid ten opzichte van schoone lijnen hebben opgedaan, welke hun de studie naar schoone vormen later zooveel te begeerlijker en gemakkelijker zal maken. Dit wat de calligraphie op den eersten trap van ontwikkeling betreft. Wilt ge u echter overtuigen, dat zij ook een kunst is in verhevener beteekenis, dan wat wij aan de Lagere school daaronder geleerd hebben te verstaan - ei, begeef u dan eens naar een bibliotheek, waar calligraphische meesterstukken, vooral van vroegeren tijd, bewaard worden en let in 't bijzonder eens op de initialen der middeleeuwsche manuscripten, waarvan er in den vorm van bijbelfragmenten, mis- en gebedeboeken ook nog wel exemplaren in particulier bezit zijn. Daaruit of anders uit de geschriften van moderne schrijvers over deze oude kunst zult ge spoedig inzien, dat de schoonschrijfkunst, in plaats van teruggedrongen te worden op de hedendaagsche programma's van on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derwijs, veeleer verdiende daarop een betere plaats dan te voren te erlangen, mits ornamenteel opgevat en gegeven als het eerste en beste middel, om door onderwijs goeden smaak op te wekken en de vorming van kunstzin voor te bereiden. Het komt mij voor, dat wij hier weder met een dier vele verschijnselen te doen hebben, waarop ik bij mijn inleidend woord heb gewezen. De uitvinding en algemeene verbreiding der boekdrukkunst, hoe gezegend ook voor het menschdom in vele opzichten, is hier in haar toenemend machinaal karakter opgetreden als breidelaarster der kunst, waar deze zich vroeger ook wist te uiten in de meest gevarieerde vormen van het ‘schrift’ - iets, wat wij door middel van drukletters onmogelijk zoo artistiek kunnen doen. Daarom verdient het bedrijf van hen, die de calligraphie nog als een afzonderlijk vak beoefenen, van kunstindustrieel standpunt bijzondere belangstelling en waardeering - en had ik wel gewild, dat de Commissie, die in haar Rapport ook melding maakt van de inzendingen in zake den wedstrijd daarop betrekkelijk, het toch niet onverdienstelijk werk van onze calligraphen wat beter had herdacht.
Op bladz. 42 de vervoermiddelen besprekende, herinnert de Commissie nog even aan het feit, dat de zoo eigenaardige, artistieke Hollandsche sjeezen hoe langer hoe meer verdwijnen, helaas! Mij schoten daarbij nog te binnen de boeg- en spiegelversieringen onzer Oud-Hollandsche koopvaardijschepen. Zou het ook niet de moeite waard wezen, eens te onderzoeken, wat daarvan nog overgebleven kan zijn?
De laatste bladz. van het eigenlijk Rapport is gewijd aan een wel wat korte bespreking van de laatste groep: Middelen tot ontwikkeling van kunstzin en goeden smaak, enz. Daaronder wordt in de eerste plaats en met ingenomenheid de aandacht gevestigd ‘op de schoone verzameling van pleisterafgietsels, welke de firma Stolzenberg en Cuypers (te Roermond), voor een klein gedeelte met steun der Regeering, naar de meesterstukken van onze oud-nationale kunstwerken vervaardigd heeft’. - En terecht. Welk bezoeker van meergemelde tentoonstelling in het Paleis van Volksvlijt herinnert zich niet die inzending? Ook heb ik reeds exemplaren daarvan van nabij als hulpmiddelen bij eigen onderwijs leeren waardeeren en 't is dus niet dáárom, dat ik mij vragend deze aanmerkingen veroorloof: Wat kan de reden zijn (daar hier van Regeeringssteun sprake is), dat deze of dergelijke afgietsels niet genomen zijn aan de Polytechnische school te Delft? Waarom was de collectie van die inrichting niet op bovengenoemde tentoonstelling behoorlijk vertegenwoordigd? Hoe komt het, dat deze instelling, eens de aangewezen plaats, waar al het teekenonderricht aan scholen van Middelbaar Onderwijs zijn modellen moest zoeken en kon krijgen, in den laatsten tijd zoo weinig geleverd heeft, wat de ornamenteele en kunstin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dustrieele studie zoozeer in de hand kan werken? Ik meende gehoord te hebben, dat eindelijk ook tusschen de Regeering van ons land en die van naburige Staten een overeenkomst getroffen was, om elkander wederzijds in het bezit te stellen van afgietsels van kunstproducten, nog aan en in gebouwen aanwezig of reeds voorgoed in museums geborgen. Wat kan hiervan aan zijn? Zoo dit waar is, wat menigeen zeer zou toejuichen, dan bestaat er nog een reden te meer om te verwachten, dat ook de Polytechnische school voort kan gaan, zooals zij eenmaal begonnen is, met zich jegens andere inrichtingen van onderwijs verdienstelijk te maken door het verschaffen van pleisterafgietsels van ornamenteele en kunstindustrieele voorwerpen tegen zeer billijken prijs.
Ik noemde daar straks hetgeen de Commissie over deze en dergelijke zaken heeft gerapporteerd ‘wat kort’. Toch zal ook ik hier niet langer bij stil staan. Reeds in een vroeger opstel van dit tijdschrift besprak ik een onderwerp hierop betrekkelijk. Op volgende bladzijden, bij de bespreking van de tweede afdeeling van het Rapport, zal buitendien nog wel meermalen de gelegenheid zich voordoen tot opmerkingen deswege. En wie, afgescheiden hiervan, met eenige van mijne denkbeelden omtrent dit punt in bijzonderheden zou willen kennis nemen, meen ik te mogen verwijzen naar mijn Antwoord op de prijsvraag: ‘Welke is de reden, dat de ambachtsstand zoo weinig genegenheid voor het kunstonderwijs toont, en welke middelen behooren te worden aangewend, om die onwilligheid te doen ophouden’Ga naar voetnoot(*)? Aan degenen, die in de boven besproken en nog later te bespreken quaesties dieper willen doordringen, zou ik de lezing van die verhandeling wel willen aanbevelen, om ook voor hen in mijn volgende beschouwingen zoo beknopt mogelijk te kunnen zijn en te meer zekerheid te erlangen, dat ik in mijn gegeven en nog te geven critiek naar wensch verstaan zal worden. Uit het voorgaande moge, zoo ik hoop, reeds voldoende gebleken zijn, dat ik de recensie van zulk een Rapport als het hier gegevene als een ernstige taak opneem; later hoop ik van die opvatting niet minder bewijzen te geven.
Maar eerst nog de Conclusies van het Rapport. - En de uwe? hoor ik vragen. Geachte lezer, mijn antwoord daarop kan kort zijn. Wat ik ook meende te mogen en te moeten aanmerken op sommige beschouwingen en denkbeelden in het behandelde verslag, op de conclusies weinig of niets. De mijne zouden dezelfde moeten geweest zijn. Op de vragen, door de Commissie gesteld, antwoord ook ik: Neen, neen, en nogmaals neen. - En als men dan ook nog mocht willen vragen: Waarom kunt gij niet bevestigend antwoorden? dan zou ik vooral deze woorden der Commissie tot de mijne willen maken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het juiste beginsel van kunstindustrieele versiering is (bij ons bijna) geheel verloren gegaan en verdrongen door een overbodige (kunstlooze) weelde.’ ‘Op het gebied van den vorm staat het ornamenteel beeldhouwwerk in (de voornaamste) grondstoffen bij ons op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Terwijl de bouwkunst op het gebied der versiering overal elders zoo gaarne de (behulpzame) hand reikt aan de kunstnijverheid, ten bate van beide, zijn hier te lande die zusterkunsten van elkaar vervreemd.’ ‘Op het gebied der kleur worden de meubelstoffen geheel gemist, en vertoonen de tapijten alleen bij uitzondering een welgevallig patroon (terwijl de behangsels een nog onbeteekenende wandversiering zijn). De decoratie-schilderkunst is bij ons eerst in hare geboorte.’ ‘Stoffen voor kleeding en huiselijk gebruik, die door oorspronkelijk artistieke patronen uitmunten, worden in ons vaderland bijna niet vervaardigd.’ ‘De vrouwelijke handwerken bederven, behoudens zeldzame uitzonderingen, allerwege den smaak.’ ‘Waarheen wij ook den blik wenden, overal treft ons het gemis aan (lust en gelegenheid tot) ontwikkeling en zelfvertrouwen. Een grenzenlooze onverschilligheid beheerscht ons publiek, dat een onbepaald vertrouwen stelt in de producten uit den vreemde, zich volkomen overgeeft aan de mode van den dag en het beginsel van navolging en naturalisme huldigt (en voedt) in al zijn uiterste en meest verderfelijke consequentiën.’ En dan zou ik dit er nog bij willen voegen: De nog aanwezige goede werkkrachten op kunstindustrieel gebied worden òf tegengehouden door onwil en onkunde van het publiek, òf zien zich genoodzaakt of aangemoedigd door betere waardeering in het Buitenland, dáárheen te gaan en.... er te blijven. De beoefenaars der eigenlijke beeldende kunsten - de artisten - toonen geen genegenheid, zichzelf en hunne kunst ten dienste der nijverheid te stellen, en de beoefenaars der nijverheid - de industrieelen - geven daarvoor geen gelegenheid. Het particulier initiatief bleek in dezen tot dusver te zwak, en de Staat deed tot heden in de zoo noodig gebleken hervorming weinig of niets. Wat intusschen te doen? Hoe te beginnen, of waarin voort te gaan? Daarop zal de tweede afdeeling van het Rapport ons een antwoord geven.
h.l. boersma. |
|