| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Menschen van goed ras.
naar Wilhelm Raabe.
IX.
Een roode lantaarn duidde aan, dat daar, waar zij haar licht verspreidde, nog, zij het ook betaalde, gastvrijheid bewezen werd. De bierkelder van Butzemann was in zekere kringen even bekend als de leesbibliotheek van Achtermann.
Dr. Wedehop en Achtermann werden ontvangen door Butzemann Jr., den verklaarden gunsteling van den Doctor.
‘Komt binnen, Heeren,’ zeide hij. ‘Ik weet al, waarom gij komt. Hij zit reeds sedert vanmorgen in de achterkamer; mijn vader zit bij hem.’
‘Gij zijt een goede jongen, Louis,’ zeide Dr. Wedehop, en klopte den jonkman op den schouder.
‘Dat zegt gij maar zoo, Mijnheer,’ antwoordde Louis, en tot een klant: ‘Een biefstuk met eieren, Meneer? terstond.’
‘De jongen is te net, Achtermann,’ zeide Wedehop. ‘Als ik hem aankijk, stort ik bittere tranen om mijn oudvrijerschap; zulk een zoon zou ik mij gewenscht hebben en als schoonzoon gun ik hem slechts geel van nijd aan een ander.... Hier zijn wij er, daar zit hij. - Goeden avond, Butzemann. - Goeden avond, Paul.’
‘Goeden avond, Heeren,’ antwoordde Butzemann, opstaande. ‘Praat toch eens met hem; hij ligt maar met zijn gezicht op zijn arm; zoo heb ik den halven dag bij hem gezeten; maar nu ben ik ten einde raad.’
Achtermann trad terstond naar voren, legde zijn hand op den schouder van den gentleman-vagebond en zeide: ‘Beste Ferrari!’
‘Wie is dat?’ antwoordde Paul Ferrari en sloeg zijn ontstoken oogen naar den spreker op. ‘Well, dat is vriendelijk; gij zijt immers Karl... Karl Achtermann? En Wedehop, dat is goed; neemt plaats; what will you drink?’
‘Vooreerst nog niets, man,’ antwoordde Dr. Wedehop. - ‘Wees zoo goed en laat mij ook een biefstuk met eieren klaar maken, Butzemann. - Hier is een stoel, Achtermann. - Hier breng ik hem nu, Paul, dien ik je voor vanavond heb beloofd; weest nu bedaard, kinderen.’
Het was eenmaal een zeer fraai en fijn gelaat geweest, waaruit de man met den sierlijken bedelstaf de grijze haren naar achteren streek. ‘Gaat het je goed, Achtermann?’ zeide hij.
Achtermann liet eerst zijn hoed en daarna zijn parapluie vallen, eer hij zijn bevende hand uitstak, en de teruggekeerde vriend zijner jeugd keek hem lang aan, eer hij de trouwe hand greep; eindelijk zeide hij met schorre stem:
‘Je verwondert je, ouwe kameraad, niet waar? Dat doe ik mezelf ook... nu en dan.’
| |
| |
‘Ik verwonder mij niet,’ zuchtte Achtermann. ‘Maar, goede Paul, ge weet, ik heb altijd langer tijd noodig om te bedaren dan een ander... Uw dochter is vanmiddag nog bij mij geweest, maar... zij weet nog niets...’
‘Laat ons daarom eindelijk verstandig praten,’ bromde Dr. Wedehop. - ‘Zie, Butzemann heeft ook zijn invallen; nu hoort hij in de verte een hond huilen en hij denkt: ik wou, dat iemand dat beest inliet. - Is het niet zoo?’
‘Ten naaste bij wel, Doctor,’ antwoordde Butzemann.
‘Och, Wedehop!’ kreunde Achtermann, met een blik vol deernis op Ferrari.
‘Het is nu eenmaal zoo,’ antwoordde Dr. Wedehop; ‘wij hebben hem weer hier, hij zal weer opbiechten en dan is de vraag: wat zal er nu van hem worden?’
Onder het eten van zijn biefstuk luisterde Dr. Wedehop naar het gedempte gesprek tusschen Achtermann en Ferrari en nadat hij zijn bord van zich had afgeschoven, had hij in dubbel opzicht genoeg.
‘Ruim maar weg, Butzemann Jr., schoonzoon,’ zeide hij.
‘“Schoonzoon?”’ gromde Louis Butzemann. ‘Wat bedoelt gij nu weer, Doctor?’
‘Dat het tot mijn liefste droomen behoort, dat ik een huwbare dochter heb, tot wie ik zeg: Neemt elkander dan en weest gelukkig, kinderen. Beschouw mij maar als uw geestelijken schoonvader, Louis; geloof me, ik geef je een vrouw. - En nu over iets anders. - Paul, ge zoudt een origineel zijn, indien er niet millioenen van uws gelijken waren. Daar hebben we je nu weer bij ons, precies zooals ge zijt heengegaan, alleen nog maar wat zwakker op de beenen en wat draaieriger, ik zal niet zeggen waar. Je duizend kunsten en wetenschappen hebben je ook in Amerika nergens toe gediend. Het kruit heb je, helaas, wat al te dikwijls uitgevonden: ééns is de ontdekking genoeg. - Doe de kurk op de flesch, Butzemann; hij mag nu niet meer drinken, maar moet mij aanhooren. - Hoe dikwijls heb je in je leven de wimpels naar het geluk laten waaien, Paul, en zijt scheepgegaan met een aanstelling als stadhouder van Eldorado in je zak?...’
‘Maar, goede Wedehop,’ fluisterde Achtermann, ‘ge moet toch zien dat alles wat gij zegt, tot niets leidt...’
‘Omdat de man daar weer met zijn hoofd op zijn arm ligt en weer aan het snurken gaat? Maar voor den d.... waar moet het dan heen? Wilt gij hem mee naar huis nemen, of moet ik het doen? Wij kunnen hem toch onmogelijk midden in den nacht bij zijn arm, lief kind in huis schuiven en zeggen: Daar hebt ge uw papa, Juffrouw, wèl te rusten! Hoe moedig heeft het kleine, brave ding er zich met haar pianino en haar borduurnaald door geholpen, terwijl hij in Amerika weer zijn kruit verschoot!’
‘Als hij van nacht hier op de canapé...’ wilde Butzemann goedhartig voorslaan, doch Dr. Wedehop viel hem in de rede:
‘“wil slapen?”’ Dank u, oude; wij weten buitendien wel, dat gij van de onzen zijt, niet waar? Mijn canapé is óók tot zijn dienst; maar het meisje, het meisje met haar muziekportefeuille en haar kanarievogel... Ik heb het boek van Michelet over de vrouwen vertaald; ook Feydeau - la dame aux camélias en ik vertaal steeds door. Ik doe waarachtig mijn best, om het Duitsche volk te beschaven en te verbeteren... Maar nu genoeg, ik ga naar huis. - Allons, Paul, opgekeken, man! - Butzemann, help mij om hem op de been te krijgen.’
‘Wilt gij hem dan mee naar huis nemen, Wedehop?’ riep Achtermann. ‘O hoe dank ik u, goede...’
Dr. Wedehop klopte hem goedhartig op den schouder en zeide:
‘Oude schalk, wie kan tegen zijn natuur? De uwe is altijd geweest op diegenen het meest te vertrouwen, die hun woorden op een goudschaaltje wegen. Maar zoo oud zijn wij, goddank, nog niet geworden, dat wij ons het jaar niet meer herinneren, waarin hij alles wat hij had met ons deelde, zonder het zich tot een verdienste toe te rekenen. Hij was altijd de millionair onder ons en daarom,
| |
| |
Butzemann, laat uw zoeten jongen of een van uw Kellner's een vigilante gaan halen. - Achtermann, wij zullen het meisje, met onze ondervinding en de hulp van anderen, ook wel door dit genoegelijke weerzien heen helpen. Op uw professorsvrouw bij voorbeeld reken ik vast.’
| |
X.
‘Wij hebben hem opgenomen en meegedragen,’ zeide Dr Biberstein in Lagny van den onderofficier Schenck, op de oude vraag: ‘Waar en hoe?’
‘Houd je goed, man, de splinters komen er mooi uit en wij zullen den kogel wel vinden.’
‘Blijf als 't je blieft nog een oogenblik heel stil liggen, Mijnheer,’ zeide geruimen tijd later een geheel andere stem. ‘Jawel, Mama is in de andere kamer. - Nu, in Gods naam, kom dan maar, Moedertje!’
De eenige, die onder de vrienden zijn bedaardheid had behouden, toen de ongelukstijding was gekomen, was Waterman, die noch Mevrouw Schenck, noch de zenuwachtige Natalie, noch Achtermann begreep, en het allerminst Dr. Wedehop, die hem bijna teeder aankeek en zeide:
‘Waar wij al dien tijd den hond moeten laten, Mevrouw Schenck, is mij een raadsel.’
‘Die gaat eenvoudig met mij mede, Mijnheer Wedehop,’ had Natalie gezegd; ‘Papa zal zeker plezier in hem hebben.’
‘Dan is het dier bezorgd. Het spreekt vanzelf, dat Achtermann naar het noodigste omziet; de koffers staan gepakt. Maar zet als 't u blieft niet zulk een jammerlijk gezicht, Mama Schenck. Ik geef u mijn heilig woord van eer, dat Dokter Winckelspinner zulk een brief niet zou geschreven hebben, als het niet goed was afgeloopen. Wel, wel, wat zal ik met plezier de wijnbergen terugzien, en dat in de lente na zulk een zegepraal! Het zal mijn oude oogen goed doen, als ik Winckelspinner weerzie.’
De professorsvrouw, die onder het gesprek over den hond, en reeds menigen langen dag en nacht, met gevouwen handen had gezeten, nam Natalie Ferrari in haar armen en kuste haar, en den volgenden dag gingen Mevrouw Schenck en Dr. Wedehop op reis.
Mevrouw Schenck kon geen beter geleider op reis verlangd hebben dan Dr. Wedehop, doch voor hem was het jammer, dat hij niet alleen reisde, want er waren misschien geen twee menschen in geheel Duitschland, die overal zooveel goede kennissen hadden als hij.
Zulk een vriend had hij natuurlijk ook in Zwaben; Winckelspinner heette hij; hij was arts, had een uitgebreide praktijk en bewoonde een huis met een tuin, die tegen den berg op liep. De jonge Donau stroomde nog als een beek langs den voorkant, aan de overzijde van den weg.
‘Wij mogen zoo laat aankomen, als het de verwarring in het spoorwegverkeer gelieft, Mevrouw Schenck, wij vinden zijn deur altijd open en hem paraat met het geruststellendste laatste bulletin over den mallen jongen; geloof mij, Mevrouw,’ zeide Wedehop; het was inderdaad nacht, toen zij het doel van hun reis bereikten.
‘Ik heb hem in geen tien jaren gezien, maar daar staat hij, met een lantaarn, en zijn vrouw staat naast hem. “Die goede man,” zou Achtermann zeggen; maar dat zeg ik in het geheel niet; dat Marietje uit Ulm, dat daar met haar mooie bonten pellerine naast hem staat, heeft hij mij al dansende afgesnoept; zij zou wezenlijk een goede vrouw voor me hebben kunnen worden! - Hier, Winckelspinner! Dat is toch waarachtig vriendelijk van je, ouwe, om negen uren hadden wij er moeten wezen! Nu, zooveel te beter dat wij er eindelijk zijn!
| |
| |
En hadt je... kwade tijding voor ons gehad, dan zou je die wel bewaard hebben, totdat we bij je thuis waren. Dit is de moeder, Mevrouw Schenck. - Mevrouw Winckelspinner. Ja, goddank, wij zijn er!’
‘Mevrouw, ik heb de eer,’ zei Dokter Winckelspinner; ‘dit is mijn vrouw; Marietje, maak je compliment. - Vriend Wedehop - je bent een nuantie ouder geworden.’
‘Een nuance, Winckelspinnertje; je spreekt je Fransch nog altijd even mooi uit. Maar hoe is het, zullen wij de dames hier kennis laten maken of onderweg?’
De beste kennis hadden de dames reeds met elkander gemaakt, zoodra zij elkander bij het schijnsel der lantaarn en het gaslicht van het station hadden gezien.
‘O, wat is het vriendelijk,’ snikte Mevrouw Schenck. ‘Wat heb ik u veel te zeggen en te vragen! Uw brieven, mijn zoon...’
‘Marietje!’ riep Dr. Winckelspinner, ‘veeg nu die tranen weg; voor de andere bagage zal ik zorgen. - Nu bedaard, vrouwtje, hij ligt immers vrij van koorts in de zaal van het hospitaal te slapen, en over eenige weken halen we hem bij ons thuis. - Kom nu, de meisjes wachten met het avondeten. - Dit is de Markt, Mevrouw,’ ging hij voort en hield zijn lantaarn omhoog. ‘Nu den hoek om, dáár woon ik; nu zijn wij thuis en nu zeg ik nog eens: Welkom in Zwaben; ik hoop, dat het u goed bij ons zal bevallen.’
‘Dat hoop ik van ganscher harte,’ voegde het kleine, ronde Mevrouwtje erbij; ‘laat ons geen onnoodige complimenten op de stoep maken; is het wel, Mevrouw Schenck?’
‘Marie Schenck heet ik. O, ik ben u zoo dankbaar voor alles, wat gij aan mijn zoon....’
‘Gedaan hebt? Dat is tot nog toe alleen mijn man. De noodige ziekensoepjes hebben alle Duitsche vrouwen gekookt.’
‘Heere je!’ zeide Mevrouw Winckelspinner anderhalf uur later, ‘wat is het laat geworden; ‘wat hebben ze toch altijd voor kwaad van de Berlijners gesproken en jij ook, man! Hoe de anderen zijn, weet ik niet; maar dit vrouwtje is lief en prettig, om mee om te gaan.’
‘Nu, wat heb ik dan gezegd? Ik heb mijn Wedehop weer, mijn besten vriend in die Pruisische poollanden. - Droom genoegelijk, kind, maak het niet te erg met je ribbestooten; ik heb al een harde zitting met Wedehop achter den rug. Je weet, dat ik nog jaloersch ben; ik ben blij, dat hij nu met die Noord-Duitsche dame op reis is, wie hij zijn hof kan maken.’
Mevrouw Winckelspinner lag reeds op haar linkeroor.
Den volgenden morgen gingen de Dokter, Mevrouw Schenck en Dr. Wedehop samen naar het hospitaal.
‘Mijn lieve jongen!’
‘U hier, Mama, u! Dat is mooi; te mooier, omdat het in het geheel niet noodig is! Had ik u niet streng verboden, u ongerust over me te maken? Hoe gaat het met de rhumatiek? - Dokter, mag ik u mijn moeder voorstellen, een genie in liefheid. zooals er in de honderd jaren maar één verschijnt? - En dus begon het beleg van Parijs u óók te vervelen, Mama? - Dr. Wedehop; hoe zal ik u danken? Denk om Gods wil maar nooit, dat ik mijn schuld aan u kan afdoen. - En hoe gaat het u allen? Hoe gaat het Achtermann en....’
‘Houdt ge eindelijk op?’ snikte de oude dame. - ‘Hoort nu eens aan, Heeren. Is het niet of ik enkel gekomen ben, om hem op te winden? - Hebt ge mij nog geen angst genoeg bezorgd? Natalie is wel en ook in angst en zorg; dat wil je toch maar weten, niet waar? Wees nu verstandig en ga weer liggen, anders rijd ik direct weer naar huis.’
‘Zij zou ertoe in staat zijn,’ mompelde de gelukkige zoon. ‘Hoor haar eens aan! Ik ben in het geheel niet zeker, dat zij hier niet al acht nachten lang voor
| |
| |
de deur geslapen heeft. - Geef me toch eindelijk een hand, Dr. Wedehop! Van alle stervelingen zou ik u uitgekozen hebben tot cavaliere servente voor die oude vrouw. Wat zal ik doen....’
‘Een verstandige jongen zijn, Ulrich,’ antwoordde Dr. Wedehop, ‘en niet al die arme drommels hier rechts en links van hun rust berooven.’
‘Dat is waar,’ zeide Dokter Winckelspinner. ‘De zon is niet voor iedereen zoo mooi opgegaan.’
Zij keken allen rechts en links in de groote zaal en Ulrich ging inderdaad vrij rustig liggen en hield de hand zijner moeder vast.
‘Zij laat je groeten,’ zeide Mevrouw Schenck, over haar zoon heenbuigende. ‘Zij heeft Waterman bij zich genomen; haar vader is ook uit Amerika terug...’
‘En mijn brief?’
‘Kwam juist op een goed uur, mijn lieve Ulrich. Ik heb hem haar bij haar andere zorgen mee naar huis gegeven. Lig stil, ik geloof dat zij nog haar beetje zonneschijn uit het gekrabbel heeft gehaald; je kunt het nooit voor haar verantwoorden, als je.... nu niet stil ligt.’
Doch dat kon Ulrich niet; hij richtte zich nog eens op zijn gezonden elleboog op en riep naar het bed links:
‘Toupelard!’
‘Eh bien, mosieu Schenck?’ klonk het mat.
‘Je vous donne ma patole on dansera à vos noces comme aux miennes, mon ami.’
‘Croire et atteindre!... Mais par avance tous mes remerciments, mosieur Schenck.’
Dokter Winckelspinner ging naar hem toe, legde zijn koele hand op het gloeiende voorhoofd en zeide: ‘Lig nu ook stil, monsieur Toupelard, attendre is zaak, als men wil, dat er van atteindre sprake zal zijn.’
De Parijzenaar verstond het Fransch, al was het slecht. Hij bleef stil liggen en mompelde in zijn koorts:
Sous l'herbe verte où je repose
Me viendront des parfums de rose...
‘Dien brengen wij overmorgen weg,’ zeide de Dokter zacht tot Dr. Wedehop; ‘voor die hooge temperatuur is geen andere verbinding meer mogelijk dan met de koele moederaarde. Het spijt mij! Hoe het met den anderen staat, hebt ge gezien; als hij niet instort, kunnen we hem over acht dagen bij ons thuis halen. Maar neem nu afscheid, ik bedoel u, Mevrouw, en Meneer uw zoon. Ik kom vanmiddag en vanavond weer; maar de “zij”, over wie gij het samen hadt, zullen we er liever nog buiten laten. Mama zal mij onderweg wel vertellen, hoe zij heet.’
‘Natalie,’ mompelde de verliefde gekwetste in zijn kussen.
‘Zie nu eens aan! Maar ik vroeg het niet aanu, Schenck! - Adieu, morgenochtend breng ik Mama weer mee.’
Acht dagen later waren Mevrouw Schenck, Ulrich en Dr. Wedehop onder het gastvrije dak van Dokter Winckelspinner bijeen, en het was moeder en zoon nog nooit zoo duidelijk geweest, hoeveel zij elkander waard waren. Zij spraken nooit pathos met elkander. ‘Ik wou wel eens weten,’ zei Mama, ‘van wie je die wonderlijke manier van praten hebt.’
‘Ik denk van u,’ antwoordde de zoon dan. ‘Maar met dat al word ik raadsheer...’
‘Blijf me toch met je mythisch raadsheerschap van het lijf,’ knorde Mama.
‘Mythisch?’ vroeg de zoon. ‘Ik verzeker u, oudje, dat mijn toekomstige werkgever Koninklijke Hoogheid is. ‘Schenck,’ heeft hij voor Parijs gezegd, ‘je zult mij niet tevergeefs uitgeteekend hebben. In Duitschland spreken wij elkander nader.’
| |
| |
‘Arme jongen, wie weet, wat ge in de laatste weken gedroomd en geijld hebt! Wat hadt ge begonnen, als ge mijn lieve Natalie en mij niet in je droomen hadt gehad?’
De zoon vatte met zijn linkerhand zacht de hand zijner moeder; de rechter hing nog in windsels en doeken.
‘Mama,’ zeide hij, ‘als gij schrijft, geef Achtermann dan een wenk van mijn lust, om hem den hals om te draaien. Waarom schrijft de man niet? Hij heeft geen gevoel!’
‘Laster niet, Ulrich,’ riep Mevrouw Schenck. ‘Daar komt Sophietje aan; zij houdt iets wits in de hoogte.’
Het was het oudste Winckelspinnertje, dat juist een brief van Achtermann in groote sprongen naar het priëel kwam brengen.
Het frissche kind had gerust wat langzamer kunnen loopen; haar zonnige lach en haar schitterende oogen kwamen weinig overeen met den inhoud van den brief.
Mevrouw Schenck brak den brief open; hij was aan het adres van Dr. Wedehop.
‘Dat het bij u met den dag beter gaat,’ schreef Achtermann, ‘is mijn eenige troost in den toestand, waarin gij mij hebt achtergelaten. De menschen halen nog altijd boeken bij mij en vinden gedrukte ellende nog altijd interessant. Waterman is welvarend en is vandaag met onzen Paul Ferrari in mijn bibliotheek, maar het gaat den armen Paul niet zoo goed als hem.
Die arme Natalie; sedert zij met uitgebreide armen mijn bibliotheek inkwam en mij een kus gaf, omdat zij haar vader terughad, heeft zij hem nog nooit anders dan een vriendelijk gezicht laten zien; als ik aan Mevrouw Schenck schreef en niet aan u, mijn vriend, zou ik zeggen, dat het was om bij te schreien.
Gij moest haar eens in haar ledig kamertje tegenover hem zien zitten! En hij is krankzinnig; ik onderschrap het met sidderen en beven. Hij is bankroet naar lichaam en geest. Hij heeft Waterman aan zich gewend; de hond volgt hem en 's avonds gaan wij beiden in de kroegen zoeken, waar hij den hond kunsten laat vertoonen en dan met zijn hoed rondgaat. Mijn vrouw vindt het onaangenaam, dat dat, natuurlijk, mijn leven vooral 's avonds ongeregelder maakt; ik zou het ook niet kunnen doorzetten, als Louis Butzemann mij niet hielp. Hij heeft invloed op Meta en weet uit instinct, waar de arme Paul te zoeken is. Wij geven ons alle moeite, om hem uitsluitend aan den gang naar den bierkelder van Butzemann te wennen, doch tot nog toe is het niet gelukt. Zijn arm, arm kind! Laat Ulrich dit niet lezen, Wedehop! Ik gaf er wat voor, dat wij Mevrouw Schenck hier hadden! Ik weet niet, hoe zij ons zou helpen, maar helpen zou zij...’
Ulrich legde, kortademig, met op elkander geknepen lippen, den brief neder. Wat er nog volgde, las hij later nog dikwijls genoeg; Achtermann schilderde nauwkeurig het leven, den toestand en de hulpmiddelen van Natalie; doch wij schrijven den brief niet verder af.
(Wordt vervolgd.)
|
|